Al
eerder vertelde ik van ons zingen op school vroeger. Hoe
verrassend wij destijds soms de teksten vonden van de liedjes die
wij leerden van de generatie die ons probeerde op te voeden. Je
kreeg daarbij in toenemende mate de indruk dat zijzelf die nog
heel gewoon vonden ook, en dat dit niet pleitte voor hun kritische
zin.
Neem
bijvoorbeeld dat eenvoudige "O, denneboom, o denneboom".
De
eerste regel ging nog, - al vonden wij het wel wat overdreven om
zo geëxalteerd te gaan roepen "Wat zijn je takken
wonderschoon!" . We vonden het best leuk groen, zo'n
kerstboom, daar niet van, ook als hij nog leeg in de bos stond.
Maar om nu te gaan beweren dat er iets echt "wonderlijk moois"
aan zat, de moeite waard om daar apart over te gaan zingen, dat
wilde er bij ons toch al niet zo in.
In
de tweede regel echter was het nog gekker. Daar heette het
"Toen ik je in het bos zag staan, toen zaten er nog blaadjes
aan". Maar in een bos, zelfs al was het er soms donker, kon
je toch al best duidelijk zien dat het naalden waren , en
geen blaadjes? En al waren we wel gewend dat ze in versjes woorden
wel eens wat scheeftrokken omdat het anders niet rijmde, hier kon
je toch even makkelijk "naalden"als "blaadjes"
zingen?
Rare
lui, die liedjesmakers, zou Obelix zeggen.
En
neem nou een van de eerste liedjes die we leerden: Zeg moeder
waar is Jan?
We
vielen nou niet direct over dat Hollandse woordje waarmee het
antwoord besloot: Daarginder, daarginder, daarginder komt hij an!
Maar wel over de logica van het vervolg.
Die
Jan dus: Waar is ie dan geweest?Bij tante op het feest.
Een
feest dus, - en dan zou je verwachten dat er over dat féest
doorgevraagd werd, maar nee, niet in onze versie van het liedje.
Er waren er nog wel méer versies , merkten we later, maar in onze
versie wilden ze dus éerst weten " wie daar nog méer
waren". Op zich geen gekke vraag, maar het antwoord was wel
bevreemdend, voor een feest tenminste. Want er bleken buiten die
Jan maar drie mensen te zijn geweest, en niet eens kinderen .
Wie waren daar nog meer? Twee dames en een heer.
Was
dat geen raar feest, in ieder geval toch wel erg aan de krappe
kant? Zouden ze in Holland dan écht zo zuinig zijn altijd?
In
die andere versie die je óok kon zingen( of erachteraan knopen
natuurlijk) ging het wél over het feest zelf, maar dat had
diezelfde Hollandse zuinige inslag. Want wat kwam er allemaal op
de feesttafel dan? Maar twee dingen, en daar bleef het bij.
Wat
heeft ie daar gehad? een koekje met een gat. Wat kreeg hij dan
daarna? een kopje chocola"
Dat was het dus: een koekje, met een gat ook nog, en een kop
chocola, een kleintje nog wel. Maar dat kregen wij thuis bijna
iedere dag al, na schooltijd , of ter afwisseling thee met een
beschuit. En dat was dan nog op gewone bleke dagen: op een béetje
versierde dag zat er op de plaats van dat gat wél gewoon koekje,
en daarbovenop dan nog een flinke klodder gekleurd zacht zoet
spul. Nee, in Holland leek het helemaal niet aantrekkelijk voor
ons, om te wonen.
En
wat ons betreft was het ook al zo merkwaardig om expliciet te
horen benadrukken dat die heer ook een herenjas aan had. Althans:
een "een jasje van de man", moesten we zingen.
Wat
had dat heertje an?Een jasje van De Man.
Of
tenminste: na de eerste keren begrepen we dat pas.. Want
aanvánkelijk meenden we eigenlijk dat het, zoals in gewoon
Nederlands, rijmde op aan: wat had dat heertje áan. En dat
hij dus iets als een jasje droeg 'van de maan', wát dat
dan ook mocht betekenen. Ik voor mij dacht dat het dus lichtgeel
moest zijn, al was dat toen wel wat ongebruikelijk voor jasjes.
Maar
we probeerden het een aanvaardbare inhoud te geven, en daarvoor
konden we gelukkig te rade bij de film, daar droegen mannen in
dure feestelijke omgevingen ook wel een sjiek licht jasje. En op
de zwartwitfilms van toen kon je natuurlijk niet onderscheiden of
dat wit was of lichtgeel, dat kon even goed.
Toen
we eenmaal die noodzakelijk correctie in de eerste regel hadden
geaccepteerd (komt hij án) wilden we op den duur nog wel
horen dat hij dus ook een jasje "an" had , maar dan kwam
je van de regen in de drup. Een jasje van de man,- je kon toch
niet menen dat hij een jasje van de vrouw aan kon hebben? En in
hoofdletters dachten wij toen nog niet, en niemand van onze
kennissen heette trouwens ooit "De Man". Pas veel later
kwamen we er achter dat er in Amsterdam een dure herenkledingzaak
moest zijn die "De Man heette. Misschien dat die dat liedje
ooit als reclame uitgebracht of zo, maar voor Tilburg was dat toch
een beetje onzin.
Maar:
verwarrender nog was voor onze referentiewereld dat rijtuig van
die dames
Waar
zaten die dames in? in een rijtuig van Jamin.
Niet
dat het een rijtuig was, waar ze in reden, want die waren in die
dagen nog heel gewoon. Bij begrafenissen of bruiloften zag je toen
nog regelmatig rijtuigen, en sommige dokters hadden er ook nog
een. Maar waar dit rijtuig vandáan kwam, dat was het vreemde: dat
was van Jamin, en daarvan kenden wij er maar éen,- en dan ook
heel goed: dat was de grootste snoepwinkel van de stad, en die had
je ook wel in andere grote plaatsen, wisten we.
Zouden
die daar in Holland ook rijtuigen in hun winkel verkopen, het
klonk niet waarschijnlijk.
Of
verhuren misschien? Want die dames kwamen immers met z'n tweeën
in éen rijtuig. Het zou kunnen natuurlijk. We zochten dus naar
een verband met dat snoep, maar we kregen geen enkele aanvaardbare
hypothese verzonnen.
Nee,
de liedjeswereld was nog raadselachtiger dan de gewone meestal
tóch al was.
Vroeger
was dat trouwens al niet anders geweest, merkten we wel.
Bij
de kerstliedjes waren bijvoorbeeld al hele gekke, ook als je even
verder keek dan de letterlijke tekst. Het kreupele Nederlands
wilden we nog wel inschikkelijk toeschrijven aan de ouderdom van
de liedjes, en ook wel aan het gebrekkige taalkundige inzicht van
de jongens die met Driekoningen aan de deur kwamen zingen.
Sommige
waren zodoende alléen maar zonderling door het onbegrip van de
zangertjes, zonder dat er zoveel op de inhoud was aan te merken.
"Driekoningen
zagen een sterre" bijvoorbeeld
Als
de jongens het zongen klonk het gewoonlijk zo:
Driekoningen
zagen een sterre , een sterre van wonder en pracht (bedoeld was:
van wondere pracht)
een
sterre van Jacob en teken , zo lang aan de hemel verwacht (Jacob,
een teken , zolang...)
ze
repten zich in de geleiden , de ster die zij hadden aanschouwd (in
't geleide der ster, ....)
naar
't land van de Joden met giften, van mirre van wierook en goud.
En
dat die "giften" hier niet giftig waren hadden we al
gauw door, en zo werd het bij elkaar toch wel begrijpelijk. Maar
van andere bleef de inhoud, ook 'na correctie' om zo te zeggen,
toch wel dikwijls bevreemdend.
Op
enen Driekoningenavond, op enen Driekoningendag
Daar
zat Maria Magdalena, Magdalena, al op ons Lievenheers graf, al op
ons Lievenheers graf,
Driekoningen,
Magdalena en dat graf, allemaal bekende zaken, maar wat hadden ze
met elkaar te maken?
Een
kennelijk hele oude was deze, op een soort Gregoriaanse
recitatief-melodie.
Hier
komen wij aan met onze lantaren
Wij
zochten den Heer en we hadden hem gaaren.
We
klopten al aan Herodes zijn deur
Herodes
de koning kwam zellevers veur.
Herodes
de koning sprak met een vals hart:
Wie is
er van jullie drieën zo zwart?
Hij is
er wel zwart maar hij is er bekend
Hij is
de schoonste van d'Oriënt.
Dat
de koning zelf kwam opendoen, vooruit, dat kon je in een oud
liedje nog wel hebben, maar Herodes was toch niet blind of zo? Hij
kon toch zelf zien wie er zwart was? Waarom vraagt
hij het hun dan? Zeker, 't kon avond geweest zijn, en donker
misschien daar aan die deur, maar hij zag toch immers al wél dat
het er drie waren? Of hadden ze misschien sluiers om of zoiets,
dat zag je vaker op plaatjes in die landen, maar hoe kon ie dan
weten dat er een zwarte bij moest zijn?
Het
viel ons trouwens in die dagen wél op dat juist die zwarte hier
als de mooiste van heel de Oriënt werd beschouwd, dat zouden wij
destijds van een neger zo gauw niet verwacht hebben. En donkere
mensen waren toen nog volstrekt ongewoon bij ons, die zag je hier
nooit. Laat staan dat je vertrouwd kon zijn met de tientallen
soorten donker of bruin, zoals je die tegenwoordig ziet. En die
ook gemakkelijk allemaal wel 'zwart' genoemd worden, maar waar
inderdaad heel mooie bij zijn. Wij kenden alleen zwarte Pieten, of
op plaatjes hoogstens een bokser, en die zou je nooit de mooiste
van 't land kunnnen noemen.
Er
waren méer gekke Driekoningenliedjes. Dat van Xapater (of Sapater)
bijvoorbeeld die naar Vendelo trok. Hoe kregen ze dat bij elkaar
verzonnen, of wat hadden ze daarmee vóor?
Wij
komen van 't Oosten, wij komen van ver, à la berliner
postiljon.
Wij zijn
er drie koningen met hunne ster,à la berliner postiljon.
Van
chèr ami, tot in de knie, Wij zijn drie koningskinderen,
Xapater
trok naar Vendelo, van chèr ami!
Echt
iets van schud maar in m'n pet, vonden wij.
Maar
het waren niet alleen oude of kerk-liedjes die ons intrigeerden.
Ook gewone populaire stelden ons vaak voor raadsels.
Neem
nou gewoon dat van cowboy Wilde Johnnie, die in een 'saloon' ruzie
krijgt met de sheriff. Er zijn verschillende varianten van, maar
in de onze was de afloop zo :
In een
wip zat Johnnie op zijn paard,
maar de
sheriff zat hem vlak achter zijn staart
't ging
langs dalen en ravijnen
tot de
maan begon te schijnen,
en dat
ging er met een ongeluk gepaard.
Want het
maanlicht sloeg het paardje in zijn bol
en toen
sloeg het beestje op hol
tot ie
plotseling zonder reden
in 't
ravijn sprong naar beneden
en hij
draaide in de rondte als een tol.
Daar
beneden tussen rotsen en wat gruis
ligt het
lijk van Wilde Johnnie ver van huis.
Hij is
als cowboy overleden,
prairiekoning
onbestreden.
Op zijn
graf staat nog niet eens een houten kruis.
Daar
had je als kind allerlei onbeantwoorde vragen bij. Want je vatte
het eigenlijk toch echt op als een waarheidsgetrouw verslag van
een toch nogal zorgelijke situatie.
Dat
ze ruzie kregen over een onbenullige aanleiding, dat maakte je
zelf ook dagelijks mee., daar was niks vreemds aan. En ook dat het
opkomen van de maan met een ongeluk "gepaard" ging, dat
konden de meesten van ons nog wel begrijpen, al waren er wel die
daar zongen "te paard".
Maar
dat paard dat op hol slaat bijvoorbeeld, door het
maanlicht. Als dat nou nog een sterke lamp was geweest, die
plotseling aanging, in het stikkedonker, dan zou zoiets nog
kunnen. Maar kennelijk was het toen toch licht genoeg voor een
wilde rit, - en de maan gaat bovendien toch veel te langzaam op om
van te schrikken?
En
ook: zou een paard, zelfs een dat op hol slaat, echt zo maar
ineens maar naar beneden springen zonder dat er een aanleiding
voor is? Wij betwijfelden het in ieder geval.
En
dan dat graf, terwijl aanvankelijk toch gesproken wordt van een
lijk dat tussen wat gruis ligt. Iemand, die sheriff
waarschijnlijk, heeft blijkbaar nog wél gezien dat ze als een tol
in het rond draaiden, dus ze wisten wel ongeveer waar hij lag. De
tekst zegt echter een regel verder dat er wél een graf is, maar
geen kruis. Maar zouden ze er dan niet tegelijk ook een kruis
opgezet hebben, dat doen mensen als die eenmaal een graf graven,
toch vanzelf altijd wel?
Ja,
je kon wat af te tobben hebben als kind, als je de wereld via
liedjes moest leren kennen.
Canons,
die zorgden ook dikwijls
voor moeilijke voorstellingen. Ze waren dan wel kort, en ze
klonken leuk, maar het was dikwijls een toer om te achterhalen hoe
de zaken daar in mekaar staken.
Die
vreemde arme snuiter bijvoorbeeld. Waarom vreemd? En
wat had het er mee te maken dat hij arm was? Of was dat
alleen om het zieliger te maken?
Natuurlijk
kon hij al wandelend best onderweg zijn fluit verloren hebben,
maar wat had het ermee te maken dat hij moe was, van die
wandeling? Hoogstens kon bedoeld zijn dat hij te moe was om nog
terug te gaan om te zoeken misschien.
Trouwens,
het was dan wél een jóngen geweest, maar die fluit zat in zijn mantelzak.
Hij had dus geen jas aangehad maar een mantel. Maar volgens
ons droegen alleen vrouwen mantels, of mantel-pakjes. Zou die jas
geleend zijn geweest dan misschien?
En
dan komt verrassenderwijs ineens een aap uit een onverwachte mouw
: de verteller heeft hem gevonden, die fluit, dus er is niks aan
de hand, hij zingt het zelf. Waarom zegt hij dat dan niet meteen,
en laat ons eerst mee-tobben over die fluit? Terwijl hij toch wist
dat die jongen er nog zo van hield ook?
Onhandig
in elkaar gezet, vonden wij, die tekst. En lastig ook voor ons.
Véel
canons hadden dat, die hinderlijke kortheid, waardoor je zoveel
raden moest.
Niet
allemaal natuurlijk. Brand in Mokum liet aan duidelijkheid niets
te wensen over.
Brand
in Mokum! brand, brand! En wij meteen wakker dus, direct willen
helpen. Helaas, tevergeefs in dit geval: geen water. Maar toch
attent van de aangever.
Maar
meestal was die veel minder attent, bij canons.
Vader
Jacob bijvoorbeeld al, die kennelijk lag te slapen, ondanks dat
notabene alle klokken aan het luiden waren. Zo iemand moet
wel dan wel goed moe geweest zijn. Of doof natuurlijk. Of
misschien alleen maar erg oud. Maar waarom wordt hem dan gevraagd
"of hij nog slaapt"? Een normaal mens zou hem aanstoten,
als je bijvoorbeeld ongerust was over zijn toestand.
En
waarom zou je hem apart zeggen dat die klokken aan het
luiden zijn, allemáal nog wel? Dat hoort hij toch zelf ook? Alle
kans dat hij juist de vraag-zelf niet hoort, door al dat
gelui, - die kans leek ons veel groter.
Of
was het misschien alleen de bedoeling om hem verbaasd erop te
wijzen dat het blijkbaar groot feest was, hoor maar, de klokken,
zonde om nou te liggen pitten?
Pas
veel later was het dat we ontdekten, in de Franse tekst, dat het
daar eigenlijk gaat over een blijkbaar nog slapende broeder-koster
die moet worden wakkergeschud, en aangemaand om - hijzélf
dus - de klokken te gaan luiden, omdat het tijd is voor de
Metten.
Frère
Jacques, dormez-vous? Sonnez les matines!.
"Ga de Metten luiden, of: Ga de klokken luiden", had
de vertaling dus beter kunnen zijn, en niet dat ze al aan het
luiden wáren. Dat had daar toch evengoed gekund, wat maat betreft
?
Maar
niemand die ons dat toen vertelde of die 't zelfs maar ópgevallen
was ; en juist oplettende lezertjes en hoordertjes als wij, die
zaten er maar mee.
"Wie
niet sterk is, moet slim zijn", kregen wij als opdracht.
Jawel, maar dan wél sportief tegenspel leveren, dachten wij, en
niet steeds van die domme raadsels opgeven. Met dikwijls gewoon te
weinig gegevens om ze op te lossen.
Pas
veel later kwam het kleine kuikentje Calimero in mijn leven. Maar
zijn verontwaardigde kreet kon ik nog steeds levendig
meevoelen." Zij zijn groot en ik is klein, het
is niet eerlijk!!"
Ed
Dalderop
|