|
10 - De Kerk - De beminde gelovigen - Pastoor van Oorschot - De Sacramentskerk - 11 - "Tot zover" De beminde gelovigen.
De kerk was voor kinderen in die tijd iets als een natuurverschijnsel, net zo vanzelfsprekend als dag en nacht, of water in het kanaal. En ook letterlijk even alledaags. Al vóor je naar school ging, ging je met je ouders mee naar de kerk, en eenmaal op school werd bevorderd dat je niet alleen zondags maar ook door de week dagelijks naar de kerk ging.
De fraters van de school gaven daartoe ’s morgens in de mis presentie-kaartjes uit, die je op school weer inleverde. Die leverden dan een extra-punt op op het puntenlijstje dat voor allerlei schoolprestaties in de klas op het bord werd bijgehouden, met witte staande krijtstreepjes, of met gele die dubbel telden.
Die mis-kaartjes werden soms ook wel verhandeld: je kon er in de knikkertijd wel tien proemen voor krijgen, als iemand te laat was gekomen en dat thuis niet wilde laten weten. Die heb ik er tenminste ooit voor gekregen van Paul Mutsaers.
Onze kerk was nogal hoog, en daardoor ’s winters nogal koud, en ook nogal donker. Want er hingen overal weliswaar lampen genoeg, maar Piet de koster deed er doordeweeks ‘s morgens maar een paar aan, die dan ook nog heel hoog zaten en "met z’n paren", zou mijn broertje zeggen, beneden zo maar een moeizaam schijnsel wierpen.
"D’r was weer niks aan as ‘’t eeuwige licht!’ " mopperde mijn moeder dan, als ze daardoor de kleine lettertjes uit haar missaal maar moeilijk lezen kon. En daar bedoelde ze dan niet de Godslamp mee – een olielamp, die dag en nacht brandde om Gods aanwezigheid te symboliseren – maar het geringe licht in de kerk, door de spaarzaamheid van de zuinige koster, bij de jaardiensten die door de week voor overledenen gehouden werden. Daar ging mijn moeder ook wel eens heen als het een bekende betrof, en in de hardop gelezen gebedsteksten van die requiemmissen kwam ook een vraag- en antwoordgebed voor, dat luidde "Heer geef hen de eeuwige rust / en het Eeuwige Licht verlichte hen / dat zij rusten in vrede / amen." Vandaar die associatie.
Bij requiemmissen, voor begrafenissen of herdenkingsdiensten, was ook de kérk altijd meer of minder in de rouw, - afhankelijk van het gekozen tarief. Het eenvoudigste was bij simpele herdenkings-diensten het geval, als er twee extra kaarsen brandden, of -iets duurder- twee dikke op hoge kandelaars. Als openbare accentuering werd dan hardop het gebed gevraagd voor de overledene, met de toevoeging "voor wie onze kerk met licht is vereerd", of "met twee flambouwen is vereerd".
Bij wat duurdere diensten of begrafenissen werd een deel van het interieur in het zwart gehuld. Vóor in kerk kon dan de hele apsis, de hoge nis achter het altaar, met een groot zwart dundoek zijn afgedekt, waarop, helaas in een zeer vooruitstrevende blijmoedige vormgeving, de half-doorzichtige figuur van de Verrezen Christus was afgebeeld, met er rondomheen een paar eveneens doorzichtige meezwevende sluiers. Het hoofd was zo ver dóorgestileerd geschetst , met onwaarschijnlijk grote ogen en een breed-lachende mond, dat het voor kinderen zeker met die nevelige gewaden, onweerstaanbaar aan een doodshoofd deed denken. De beeltenis werd dan ook algemeen "’t spook" genoemd, en schoot zijn doel dus wel wat voorbij. Ondanks de vreugdevolle uitgangspunten ervan ontkwam de sfeer in de kerk daardoor toch niet gemakkelijk aan de memento-mori-aspecten van het dreigende en wraakzuchtige "Dies Irae, dies illa".
Bij feestelijke gelegenheden kon het echter prachtig zijn in de kerk. De pastoor, die de kerk zelf gebouwd had, hield van mooi en rijk, en van goud, koper en brons in alle varianten. Hij bouwde en boetseerde dan ook voortdurend aan zijn kerk, als een christen aan zijn ziel.
Op het altaar, naast en boven het tabernakel, had hij grote bronzen engelen laten aanbrengen die de plek overschaduwden waar bij feestelijke gelegenheden de monstrans werd tentoongesteld. Een glazen houder was dat, op een brede gouden kelk-voet, waarin een grote hostie geklemd zat, omringd door geel- en wit-gouden stralenkransen. Opzij van het altaar stonden twee reusachtige veelvoudige kandelaars, als een soort hoge bronzen kerstbomen vol grote kaarsen. Ook de communiebank en het hek dat het priesterkoor afschermde waren van kunstig gedreven koper gemaakt, evenals de grote bel die opzij aan de muur was bevestigd voor het plechtig aanduiden, met éen enkele welluidend klok-slag, van de hoogtepunten uit de mis, de consecraties, dat ene signaal voorafgegaan en gevolgd door luid bellen van de altaarschellen van de misdienaars.
Tegen de achterwand van de kerk waren vier grote uit-stekende bonken steen ingemetseld, waaruit pas jaren later grote stenen engelen en heiligen werden uitgehakt. Net zoals, weer jaren later, de glas-in-lood-ruitjes van de hoge zijramen werden vervangen door gebrandschilderde ramen. Dat hakwerk vanachter afdek-lappen op hoge steigers duurde overigens maanden, en het ging tijdens de missen meestal ook gewoon door.
De versiering van de kerk bereikte gewoonlijk haar jaarlijks hoogtepunt met Kerstmis, als de kerststal werd opgesteld. Niet alleen een echte, royale stal op bijna ware grootte betekende dat, vol met kerstbeelden en tientallen schapen, maar tot hoog daarboven ook nog veel groen, hele struiken of bomen soms. En bovenin zweefde dan de engel die vrede op aarde verkondigde, de hele oorlog lang, tot het eindelijk écht zover was. Piet de koster overtrof ieder jaar zichzelf daar weer mee, al zal hij dat ook wel niet alleen gedaan hebben: maar wij zagen alleen het resultaat.
Die koster had véle functies in het kerkelijk bedrijf, en hij verving in voorkomend geval ook alle andere niet-gewijde functionarissen; maar wij kwamen hem natuurlijk het meeste tegen als iemand die ons in allerlei opzichten aanmaande een beetje uit te kijken, met van alles. De echte ‘politiediensten’ echter werden nog lang waargenomen door de Suisse.
Een wat oudere man was dat, die weliswaar niet, zoals je wegens de naam zou kunnen verwachten, in een uniform rondliep als van de Zwitserse garde, maar in een fantasierijk pak van zwart laken en fluweel, met schuin daaroverheen een zeer grote, brede sjerp, donkerrood en goud-geborduurd, die met zijn kwastjes tot op de grond hing. Op de sjerp stond in gotische letters "Eerbied in Gods Huis." En in zijn hand een grote glanzendgeelkoperen staf, een tijdlang zelfs met een kleine sier-hellebaard erop, later gewoon een knop. In mijn herinnering was zijn oude rimpelige maar strenge kop een kruising van die van Colijn en minister Van der Stoel.
Pastoor Van Oorschot.
Het was duidelijk dat de pastoor ons ten koste van alles wilde behoeden voor zo’n jammerlijk lot. En de tekeningen waren zó kleurig en overtuigend gemaakt dat ze meteen als gebrandschilderd raam konden worden uitgevoerd.
De pastoor was een man van uitersten. Hij kon, midden in een volle kerk, de koster hardop boos iets toeroepen, en even later tot tranen toe bewogen vanaf de preekstoel ons bezweren ons te bekeren, of ons de kou schetsen van het jesuskind in de kribbe, in Beteljem, zoals hij het placht te benamen. Of hij kon als een kleuterleidster de jongsten bij hun Eerste Communie vanaf de preekstoel in de stemming brengen en geruststellen.
Mij heeft hij echter eens pijnlijk getroffen toen ik voor het een of ander aan de deur van pastorie aanbelde, ( waarbij de pastoor, gelijk Herodes, "zellevers veur kwam"), en hij me niet eens bleek te kénnen, terwijl we toch een tijdlang wekelijks op school godsdienstles van hem kregen. "Zedde gij van Loven?" vroeg hij wantrouwend, alsof ik hem iets wilde aansmeren.
Mijn moeder daarentegen kende hij zéer goed. Want die was lastig, en niet op haar mondje gevallen. Haar spectaculairste aanvaring met hem vond plaats een keer bij de jaarlijkse bankenpacht. Wij hadden sinds jaar en dag éen vaste plaats, op de voorste bank van de achterste helft rechts. Meestal beperkte de jaarlijkse vernieuwing zich tot komen afdragen van de pacht. Maar naarmate het aantal kandidaten voor een plaats steeg terwijl er toch ook een aantal vrije plaatsen moest blijven, was op een goed moment het beschikbare areaal niet meer toereikend. De pastoor ( want "Het kerkbestuur, c'est moi", was zijn uitgangspunt) had daarom besloten om van twee alternatieven de voor de kerk voordeligste te kiezen. Niet loten dus, maar verpachten bij opbod. Mijn moeder was ziedend. Toen de groep waarbij zij was ingedeeld aan de beurt was, en de pastoor het systeem had toegelicht, waarbij de oude rechten vervielen en ieder volgens hem ‘gelijke kansen had op een plaats’, stond ze, midden in de kerk, op en voegde hem toe: "Ja, assie geld hee! Ge moest oe eigen schamen, pastoor! As Onze Lieven Heer dè hier zag, dan sloeg ie oe, net as in ’t Evangelie, mee de karwats de kerk uit!"
De pastoor probeerde het geïrriteerd te sussen. Maar toen ‘onze plaats’ aan de beurt was, bood mijn moeder gewoon de prijs van het vorige jaar, en bleef een tegenbod opvallend uit. Pas toen reageerde de pastoor verbolgen om deze zwijgende adhesie van de aanwezigen. Een paar dagen later kwam hij ‘toevallig’ thuis langs ( dat gebeurde zelden, meestal kwam bij de gezinnen "achter de kerk" een kapelaan op huisbezoek) en hield hij mijn moeder voor dat hij wel begreep wat zij er tegen had, maar dat volgens Paulus "femina tacet in ecclesia", een vrouw geacht wordt te zwijgen in de kerk. "Des goed mogelijk, pastoor, zei ons moeder, maar dan moet ‘r in de kerk ook niet mee geld gehandeld worre,- zoas ’t hóort."
De pastoor maakte zodoende altijd heel wat emoties los, zowel boze als waarderende. Hij werd dan ook uitbundig gefêteerd toen hij zijn zilveren priesterjubileum vierde. De kerk was ongemeen fraai versierd, en zelfs de vele lamp-armaturen in de zijgangen waren vervangen door evenzovele sjieke hangende bloemstukken vol lelies en oranjebloesem, die zo van binnenuit verlicht werden.
Niet iedereen vond dat exuberante even passend. Ons moeder zei dan ook wat bedenkelijk dat ’t wel duidelijk was wiens kerk het eigenlijk was, "want ’t is toch eigenlijk niet netjes dat ‘t voor de pastoor nog mooier gemaakt moet worden dan ze ‘t voor onze lievenheer ooit gedaan hebben". Maar waardering was er algemeen wel voor de pastoor.
Dat kwam niet altijd van de kapelaans. Die kon je als ze op huisbezoek kwamen, nogal eens stoom horen afblazen. Maar misschien deden ze dat bij ons wat gemakkelijker omdat ze in ons moeder dikwijls een gelijkgestemde geest vonden.
Dat we heel wat kapelaans gehad hebben in de jaren dat ik nog in de parochie woonde, dat merkte ik pas toen ik me hun namen probeerde te herinneren. Ik noem ze even chronologisch zonder veel verder op de personen in te gaan:
de forse Horstenbach,
de altijd wat verwijfd geurende Theunissen, zijn haren in een grote watergolf
(De rest was na mijn tijd!) Ik ben benieuwd of ik er nog overgeslagen heb, dan hoor ik dat graag.
Met klasgenootje Hans Heezius ben ik na Werners promotie nog eens op de fiets naar Den Bosch en onaangekondigd bij hem op bezoek geweest. Hij was heel aardig voor ons ondanks de Zondagmiddag, maar hij keek wat zorgelijk toen we hem vertelden dat we een glas limonade waren gaan drinken in café Den Bonten Osch, tegenover de kathedraal. Dat moesten we niet meer doen, ried hij ons dringend aan, dat was geen goed café. Wij waren toen tien of elf denk ik. Maar de waarschuwingen voor "kroegbezoek en slemppartijen" werden in die tijd ongericht als hagel afgevuurd wáar er maar een kans voor was. Ik denk dat hij het voor zichzelf als zondig ervaren zou hebben om het na te laten.
De Sacramentskerk.
Van de lotgevallen van de kerk-zelf heb ik elders ( bij mijn schooljaren) al heel wat verteld. Waarbij de klokkendiefstal, en de beschieting bij de Bevrijding in ’44 wel de spectaculairste geweest zijn.
Op de helaas méest spectaculaire na dan: toen kortgeleden de markante groene spits van de kerk verwijderd is moeten worden. Sindsdien rapporteert iedereen die de Sacramentskerk jarenlang gekend heeft, hoe hij, nú erlangs rijdend, als een soort fantoompijn het onwerkelijke gemis van die torenspits ervaart, als van een onthoofde. In gedachten denk je, als een soort correctie op de waarneming, steeds maar weer vlug die groene punt erbij, met dat kruis erop. In de tekenlessen op school hebben we die tientallen keren getekend.
Ik herinner me nog dat ik een beetje verontwaardigd was toen ik later elders óok zo’n groene torenspits zag. Voor mijn gevoel was dat plagiaat, en was de onze de enige echte.
11. "Tot zover!"
Zo zag de wereld er uit voor een jongen in die jaren. De verhalen van de school, en van ons gezin binnenshuis, heb ik er hier uitgelaten, daar vertel ik elders over. Ik heb alleen een aantal elementen geselecteerd die voor tijdgenoten herkenbaar kunnen zijn, of die voor jongeren een tijdsbeeld kunnen schetsen van een vorige generatie.
Voor oude mensen ‘was vaak vroeger alles beter’, dat kun je van die tijd moeilijk beweren. Maar voor jongens lag dat toch wat anders. We zaten in die jaren sámen zonder heel veel noodzakelijke dingen, maar nooit waren de mensen gezonder, de kinderen minder door saaiheid geplaagd, de weken spannender, en de mensen meer op elkaar aangewezen en aardiger voor elkaar.
We baden allemaal oprecht en vurig "Van pest, hongersnood en oorlog, verlos ons Heer", zowel thuis als in de kerk, zéker als ’s nachts de horden bommenwerpers overkwamen of de Vliegende bommen, de V-1’s. Maar toen de oorlog echt afgelopen was vonden wij jongens dat stiekem wel een beetje jammer. Voor ons waren het goede tijden geweest. Vaak hoor ik nu mensen schamper of teleurgesteld praten over hun jeugd en hun schooltijd. Wij hadden geen klagen over onze jeugdjaren. En we gingen met optimisme de toekomst tegemoet.
En omdat we het allemaal krap gewend waren kon het daarna alleen maar beter worden – en dat werd het ook. Mijn generatie is wel veel van zijn oude soms naïeve geloof kwijtgeraakt. Maar wat gebleven is, bij de meesten en ook bij mij, is de dankbaarheid voor wat er later allemaal voor in de plaats kwam.
|