INHOUD SEMINARIETIJD
INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL


Print Pagina Nu

 

III - MIJN SEMINARIE-TIJD - 1

Inleiding

Na de Bevrijding in ’44 zou ik naar het seminarie gaan.

Die beroepskeuze was destijds vaak maar heel oppervlakkig gefundeerd.

De slimmere leerlingen van wat toen de Lagere School heette werden door de Fraters aangemoedigd om "door te leren". Maar voor veel ouders van grote gezinnen was dat financieel niet zo eenvoudig als het leek, al wilden ze bijna allemaal wel voor hun kinderen meer scholing dan zijzelf hadden kunnen krijgen.

In die dagen echter, waarin de kerk nog even gewoon bij het leven hoorde als het werk, was een toekomst als priester of pater een van de voor de handliggende alternatieven.

En de interne opleiding daarvoor, het seminarie, had ook voor ouders een paar aanlokkelijke kanten. Veelal werd de ‘eigen bijdrage’ daarvoor aangepast aan de draagkracht van het gezin, en daarnaast waren er voor goede leerlingen gemakkelijk studiebeurzen te krijgen, zowel gemeentelijke als vanuit de vele stichtingen die daarvoor bestonden.

Bovendien was een kind dan al vroeg het huis uit, en toch op een veilige en verantwoorde wijze. En met de meestal grote kinderaantallen en de toen vaak relatief kleine woningen kon dat ruimtetechnisch óok een uitkomst zijn.

Naast het dure Bisschoppelijk Seminarie voor de parochiepriesters was er nog een kleurrijk palet voorhanden aan (oude) Kloosterordes of (jongere) Congregaties: organisaties die meestal voor een speciale hoofdtaak waren opgericht: missionering, onderwijs, verzorging van allerlei groepen, studie of meditatie.

Maar de keuze werd voor de jongens toch vaak goeddeels door het toeval bepaald. Je koos meestal aan de hand van de beelden en de verhalen van de vertegenwoordigers daarvan die je in het dagelijks leven tegenkwam, of die je nogal eens bij bijzondere gelegenheden als gastpredikant in de kerk te zien en te horen kreeg.

Wat mijzelf betreft: wij gingen zondags vaak naar de kerk bij het min of meer nabije Trappistenklooster in Moergestel, en dat soort kloosterleven leek mij wel aantrekkelijk, zo van buitenaf .

Dat laatste vooral letterlijk, wegens door hun royale, imposante tuinen en hun ruime kloostergangen.

Twee bezwaren tegen die mogelijkheid telden voor mij echter nogal door.

"Bijna nooit meer praten" – want de Trappisten waren een zwijg-orde - was voor de grage kwebbel die ik was, toch wel wat erg veel gevraagd. En ‘altijd binnen die kloostermuren moeten blijven’, hoe prachtig die omgeving ook was, kwam toch wel wat weinig tegemoet aan mijn zin voor avontuur.

Net zo min trouwens als gewoon "wereldheer"- zoals iemand van de parochie-geestelijkheid genoemd werd. En bovendien was dat seminarie ook nog veel duurder dan ze bij ons thuis zouden kunnen betalen, schatte ik.

Deze bedenkingen echter zouden niet gelden, zover ik zien kon, voor de ruige "bruine paters", die nogal eens, voor bedelpreken en zo, in mijn kerkelijke blikveld kwamen. Daar werd verbaal gedrag juist uitdrukkelijk gewenst en gecultiveerd, inclusief openbaar optreden (wat ik altijd tóch al graag deed) , en bovendien gingen ze dikwijls een flink stuk van hun leven naar de Missie. En dat was Iets waarbij je, tenminste naar hun kansel-verhalen te oordelen, heel wat meer een avontuurlijk ontwikkelings-werker leek te zijn dan in de eerste plaats een ritueel kerkelijk bedienaar.

Het leven van die Capucijnen klonk dus al heel wat aanlokkelijker.

Bovendien trok hun dikwijls nogal informele gedrag mij ook wel, in die burgerlijke dagen waar, in het groot maar ook in het kleine, maatschappelijk heel véel moest en maar weinig mocht.

En toen bij navraag bleek dat ook de ‘eigen bijdrage’ daar relatief laag kon zijn, verminderde ook de weerstand van mijn ouders tegen mijn "beroepswens". Hoewel mijn moeder nogal dubieus stond tegenover mijn geschiktheid voor de kloosterlijke staat.

"As gij pater wordt, dan wor ik paus!" placht zij te zeggen.

Niettemin groeide zo min of meer als vanzelf mijn voorkeur, en tenslotte de aanmelding, voor die volgende halte op mijn levenspad. Ik zou naar het seminarie van de Capucijnen gaan.

Mijn vader maakte voor mij een stevig houten koffer, met een zelfvervaardigd slot zelfs, en mijn moeder organiseerde, ondanks de beperkingen van het laatste oorlogsjaar, schijnbaar uit het niets mijn uitzet.

En zelf las ik ter voorbereiding uit de buurtbibliotheek alvast vele avonturenverhalen die in missielanden speelden.

Nu hoefde alleen de op handen zijnde Bevrijding nog maar door te zetten. En dat had nog wel eventjes zijn tijd nodig, al bleven de Geallieerden stevig oprukken.

Bij het begin van het nieuwe schooljaar was Tilburg nog steeds niet bevrijd.

Het leek erop dat de oorlog niet voor de winter afgelopen zou zijn, zoals we allemaal langzamerhand wél waren gaan verwachten.

 

1.0. ' Toelatingsexamen '.

Mijn éerste kennismaking met het seminarie waar ik zou gaan studeren was aan de eigenlijke seminarietijd feitelijk al voorafgegaan.

In de Paasvakantie van de zesde klas moest ik , samen met een stuk of zes, zeven anderen uit Tilburg en omgeving, al een toelatingsexamen komen doen in het Tilburgse Capucijnenklooster aan de Korvelseweg.

Van dat examen zelf herinner ik me niet veel méer dan dat ik het veel gemakkelijker vond dan ik verwacht had. Cijfers kregen we er niet van, zover me bijstaat. Dat ik toch het idee had dat ik wat gunstig afstak bij de anderen, kwam denk ik meer door het onderling napraten tussendoor. Want de meeste anderen hadden naar hun zeggen met dit of dat stukje eruit blijkbaar méer problemen gehad dan ikzelf was tegengekomen.

Maar het aardige van die dag was dat we tijdens het examen, tussen de middag, in een grote spreekkamer gesmeerde boterhammen kregen, samen aan een grote kloostertafel. En in de oorlog vielen die kloosterlijke pluspuntjes dubbel op : je brood door je toekomstige ‘medebroeders’ al kant en klaar gesmeerd krijgen , en dan ook nog eens van die degelijke royale sneeën, met ‘vooroorlogs’ beleg. Dat beloofde straks een wereld te worden van soliditeit en veiligheid: mannen onder elkaar, die samen de wereld wel aankonden.

En nog aardiger eigenlijk was het onverwachte middagprogram, toen dat examen eenmaal achter de rug was. Tenminste: zo vonden we dat tóen – ’s anderendaags lag dat wel wat anders.

Na een summiere rondleiding door het klooster mochten we namelijk helpen met het sjouwen van een grote hoeveelheid boekenstapels, van een bibliotheek beneden naar de zolder, drie trappen hoog. Het werd zodoende wel ‘n welbestede dag, waarop veel gebeurde.

Nu wilde je bij dat sjouwen natuurlijk niet onderdoen voor de anderen, dus de stapels koos je niet al te klein, - maar die trappen op, iedere keer, dat ging je gaandeweg toch wel steeds méer in je rug voelen.

Iedere aanleiding om even te pauzeren of uit te stellen was dus op den duur welkom. Zodoende keken we met geveinsde aandacht steeds meer naar de schilderijen en platen aan de muren onderweg langs die trappen. En ook de boeken-zelf die we te vervoeren kregen, keken we met meer belangstelling in dan we daar zónder rugpijn voor gehad zouden hebben.

Later hoorde ik, van Gerrit Jacobs uit Gilze, en van Krijn van Bijsterveldt uit Goirle, dat ik toen nogal indruk gemaakt had, door bij een boek over sterrenkunde aangenaam verrast te reageren met doorbladeren en opsommen waar het over ging, onder de toelichting " Hee, sterrenkunde, - daar interesseer ik me voor!". Die eerbied gold niet zozeer het onderwerp, vertelde Gerrit er later bij, als wel mijn "Studie-achtige" woordkeus en zinsbouw. Hoezeer ook nog snotneus, voor dorpsjongens gaf ik volgens hem meteen al een visitekaartje als intellectueel af – al denk ik zelf dat het voor hen voorál wel meer als "stads", oftewel lichtelijk bekakt, gevoeld zal hebben.

Dat dat boekensjouwen nogal lang dúurde voor onze beleving weet ik doordat ik mezelf nóg steeds zie lopen op de trap, in een bocht . Zó vaak herhaalde zich de simpele maar zware route, met een stapel boeken vóor je op je armen naar drie-hoog als een wielrennerscircuit, dat we het steeds bewuster gingen registreren : "Zó ver was je al, als je eenmaal op dat of dat punt was !".

Het echte voelen van onze enthousiaste fysieke prestaties echter, dat kwam pas de volgende morgen, toen we thuis (en wij allemáal wel, hoorde ik later ) waren opgestaan met gebroken ruggen waar we nog dágen last van hadden. Maar …je ervoer dat wel als oorlogsverwondingen, waar je trots op was. En het ging door de dag vanzelf over.

 

1.1. Nood-seminarie "Rooi Harten".

De verwachting dat we dus binnenkort in zó'n omgeving terecht zouden komen, kwam overigens niet zo erg uit.

Want de eerste maanden na de vakantie was, door de bevrijdings-perikelen, nog helemaal geen sprake van seminaries, of van lessen. Pas na Kerstmis was "het leven na de Bevrijding" (op 27 oktober) intussen weer zo relatief gewoon geworden dat er weer ruimte ontstond voor school, en voor les.

Wel niet meer dan erg letterlijk : ruimte, voor les. Want echt naar ons seminarie gaan – en voor de Capucijnen betekende dat : Langeweg, in West-Brabant – dat was er nog niet bij, - trouwens voor de meeste lotgenoten-priesterstudenten van ándere ordes of congregaties ook niet .

Eerstens kon je en mócht je gewoon nog niet reizen, tweedens lagen de diverse seminaries waar de vele Tilburgse seminaristen zoal thuishoorden vaak in nog-niet-bevrijd gebied, en derdens waren die zelfs ook lang niet allemaal meer nog bruikbaar of zelfs maar intact.

Vele waren gevorderd voor legerdoeleinden of geëvacueerde vluchtelingen, en ettelijke waren meer of minder beschadigd, doordat ze toevallig in de frontlinies gelegen hadden.

En ons eigen kloosterseminarie in Langeweg bleek zelfs al gauw helemáal in puin geschoten te zijn. Het was de vraag of we daar nog wel óoit terecht zouden komen. En in géen geval op korte termijn dus.

 

Onze seminarie-schoolkrant, waarmee we enkele maanden later kennis maakten, bleek VITA te heten, wat behalve "leven" in het Latijn, ook stond voor : Van Ieder Tot Allen! Daarin prijkte, heet van de naald zogezegd, over die verwoesting een gedicht van een Langewegstudent, Bram Denkers – wat voor mij in dit verband wel als een tot eerbied stemmende naam klonk.

We vonden in Langeweg schamele resten,

ten prooi aan de afbraak, verminkt en verlaten.

De vogels bouwden in puinhopen nesten :

het pover succes van bevrijdingsgranaten.

(enzovoort)

Deze Bram Denkers was toen al zesdejaars toen, dus ik heb hem niet echt gekend. Maar toevallig zag ik in september 2001 in "Trouw" zijn overlijdensadvertentie. Hij was blijkbaar nog steeds als pastor in functie, maar zijn kloosternaam, Pacundus, werd er al niet eens meer bij vermeld.

Er is in de voorbije tientallen jaren kennelijk méer verwoest geraakt dan alleen die kloostermuren van Langeweg toen.

 

Het gezamenlijk tekort aan ruimten of reismogelijkheden leidde echter tot een interessante tussenfase . Alle Tilburgse seminaristen, dus van álle orden en congregaties, zouden de eerste maanden les krijgen aan het Nood-seminarie dat de "Missionarissen van het Heilig Hart" – MSC, maar voor Tilburgers "De Rooi Harten" – inrichtten in hun imposante klooster aan de Bredaseweg, tegenover onze al even indrukwekkende Watertoren.

 

Het leuke was wel dat je zodoende ook met de andere aspirant-seminariejongens van je eigen Lagere-School-klas nog een tijdje bij elkaar bleef.

Alleen degenen die echt bij MSC thuishoorden waren daar meteen al intern. "Onze" Jan van de Werf was er éen van . Maar wij, de externen, kregen wel samen met hen les.

En ook: degenen onder ons die een instrument bespeelden mochten bij hún schoolorkest. Zelf hoorde ik niet tot die gelukkigen, maar door de repetities die we daar soms van mochten bijwonen ben ik een van de weinige Tilburgers, denk ik, die het Poolse Volkslied kennen : want ter wille van van onze bevrijders waar veel Polen onder waren studeerden ze dát ook in, net als het God save the King.

Met Pater van Helvoirt als dirigent. Hij, en de paters Grol, Krol, van Doornik en Bévort als prefect vormden ons klasgroepje docenten.

Ruimte voor zó’n grote leerlingenuitbreiding was er in dat toch nogal grote gebouw eigenlijk natuurlijk niet op de reguliere wijze, zodat er wat noodlokalen waren ingericht, en klassen gesplitst.

En eten tussen de middag deden we daarom in een deel van hun fietsenhok. Want het aantal jongens dat toen écht nog een fiets had was zó klein dat die paar fietsen best ergens anders bij elkaar konden staan.

Het was evengoed wel een boeiende tijd, - die het discomfort waard was, omdat je wist dat het toch maar voor enkele maanden zou zijn. 's Morgens ging je als een werkende man naar je werk, -lopend de hele stad door dus -, en met door je vader net als voor hemzelf klaargemaakte boterhammen bij je.

Op den duur deed je dat ook zélf, om de beurt met hem, wat als een heel verantwoordelijke taak voelde. Brood smeren voor je vader, dat hij daar tussen ánderen op zou eten, en laten zien : ‘Kijk, door mijn oudste zoon klaargemaakt!’

Zo werd je gauw groot in die dagen, vond je.

Al vlug ging je er zelfs méer aandacht aan besteden dan hijzelf deed. Gebakken ei erop, extra schijfjes appel ertussen met surrogaat-kaneel en zoetstof, of peperkoek die je al gauw weer kon krijgen.

En dikwijls met door papa zelf gebakken brood, gemaakt van het volkorenmeel dat hij zelf maalde. Van Herptse tarwe - van de boerderij van mijn moeders zuster tante Frieda - en gemalen met de óok al helemaal zelf met de hand gemaakte molen. Die liep op de aandrijfriem van onze wasmachine, waar hij met een klem op gemonteerd kon worden.

Dat je vader zo'n ingewikkeld ijzeren ding helemaal zelf kon maken, met zo'n moeilijke fraaigefreesde solide gleufwielen, met veel ribbels en zo, gaf wel een trots gevoel : zonodig konden 'wij' alles zélf!

Die autarkische voorkeur heb ik altijd wel een beetje gehouden, ook toen ik later veel dingen écht zelf deed: meubels maken, bouwen aan je huis, brood bakken, groente telen en meer van dat soort dingen. En schrijven natuurlijk.

Intussen was het wél een koude winter, en ook bij de "Rooi Harten" was de brandstof schaars. De fietskelder, ons overblijflokaal dus, was maar nèt vorstvrij te krijgen,. Dus dat betekende lunchen aan lange tafels met jassen aan en mutsen op, die alleen even afgezet werden bij het bidden. En vóoraf en achteraf werd er, ook al om warm te worden, driftig gevoetbald, geschaatst of gegleden op de ondergespoten speelplaats. Of je deed mee met afvalwedstrijden op de schaats, van korte sprintjes met vieren tegelijk, of met prikslee-planken als het gesneeuwd had .

Al gauw werden die tussen-de-middag-wedstrijden vaste competities tussen de diverse orden en congregaties. De leraren bevorderden dat ook, om voor de handliggende redenen. Maar ik herinner me helaas geen Capucijner-triomfen daarbij, hoewel wij toch Sjef Baeten hadden, - een dorpsjongen als een tank, "met een loeihard schot"!

Een voordeel van die wedstrijden was wel dat je zo je eigen toekomstige club al een beetje ging kennen, - maar aanvankelijk had je toch meestal steeds nog wel méer op met de groepering van je eigen basis-school van herkomst.

In het begin dan tenminste. Want blijven deed dat niet.

Het had iets weemoedigmakends toen je merkte dat dat oude klasgevoel al snel ging slijten, en vervangen raakte. En ik wist niet of ik de nieuwe referentiegroep wel zo leuk vond. Want het waren, wat de Capucijnenclub betreft, nogal veel dorpse jongens uit de omgeving, met een nogal hoog ruigheids- en gewoonheids-gehalte. Je miste nog de min of meer "intellectuele belangstelling", die ik bij paters verwacht had. In mijn ijdele fantaserende gedachten hoorde ik al wat bij die kaste, denk ik!

In de wedstrijd-rangorde die bij dat voetballen natuurlijk óok ontstond, scoorden wij Capucijnen dus maar heel matig, - hoewel gelukkig niet helemaal in de alleronderste regionen.

Maar: je probeerde, van de nood dan maar een deugd makend, daar voor jezelf iets als een imago van "stoer en degelijk" uit te rationaliseren. Inplaats van op die triviale sport en spelletjes viel de nadruk bij onze club blijkbaar meer op échte kracht en serieus volhouden. Een soort "Missie-groene-baretten", voor het betere werk daar, dat zou het gaan worden, fantaseerde je dan.

 

1.2. Korvel.

Maar het herstel van de burgerlijke situatie in den lande begon al een beetje te vorderen.

We zouden dan wel niet meer naar het finaal kapotgeschoten klooster kunnen in Langeweg, - een dorpje in de WestBrabantse klei bij Steenbergen waar ons seminarie éigenlijk gevestigd was - maar er werd al naar een vervangend onderkomen uitgekeken. En in de tussentijd zou er tegen Pasen in Tilburg een tijdelijk Capucijnen-seminarie worden ingericht.

Vlak naast het Tilburgse Capucijnenklooster lag de "Militaire Vereniging", een soort KMT (Katholiek Militair Tehuis) avant la lettre. Het was een verenigingsgebouw dat gevestigd was op het terrein van een vroegere tamelijk luxe handboogsportclub, werd ons verteld.

Die had daar een soort schietloods neergezet, bekend als "de Schijf", en later waren daar een verenigingsgebouw met toebehoren, annex toneelzaal en een kapel bijgebouwd. Zoals bij bijna alle kerkelijk-geïnspireerde organisaties was er blijkbaar geen geldtekort geweest.

Dat werd voor ons het onderkomen van "De Kleine Cour ": de twee laagste klassen.

De toneelzaal werd in tweeën gedeeld, half recreatiezaal en half "refter" , de eetzaal.

De Schijf, de biljartkamer en het toneel werden klaslokalen en studiezaal, en in de verkleedkelder ónder het toneel was de keuken. Toiletten en wasgelegenheid waren in de hal bij de voordeur al beschikbaar, en enkele kleine kamertjes werden ingericht voor de Directeur en de Magister (de geestelijke coach zogezegd).

De leraren en administratie werden gehuisvest in het klooster, pal erachter.

Slapen deden wij, studenten, "buitenshuis", dat wil zeggen: in de showrooms, - op de begane grond en éen hoog- , van een grote meubelzaak , Sparidans. Twee straten verder hadden die hun winkel, in de Meelstraat, en ze hadden nu voorlopig tóch niets te verkopen. Zoals veel zaken stond ook deze zo aan het einde van de oorlog finaal leeg.

Alleen de twee laagste klassen waren dus aan deze kant kant van de stad gevestigd. Voor de oudere jongens, van de ‘Grote Cour’, was aan de andere kant van Tilburg een bedrijfspand bemachtigd.

Daar kwamen we dan (van klasgenoot Jac Stroucken hoorde ik onlangs dat dat op 5 maart 1945 geweest moet zijn) - met onze koffertjes, op een terrein dat niet alleen voor de nieuwelingen maar voor álle deelnemers even nieuw was. En waar ikzelf óok nog het voordeeltje had van niet meteen zo ver van huis te zijn.

Het was spannend en avontuurlijk.

Voor het eerst at je die avond samen in de "refter"(het ‘refectorium’), en ging je 's avonds eerst voor een gezóngen avondgebed naar je eigen kapel, en daarna door de donkere straten naar de slaapzaal.

De eerste dag waren we daar ’s middags al even geweest met ons koffertje, maar bij avond zag er dat toch heel anders uit. En ondanks de afgeplakte ruiten was het, voor de buitenste rijen bedden , toch wel een gek idee om daar te liggen slapen in een etalage!

De nieuwgevulde strozakken maakten nog een gezellig knisperende herrie, iedere keer dat je je bewoog of omdraaide, maar het verse stro rook warm en zoet, en je sliep verwonderlijk gauw, na de lange enerverende dag.

Het seminarieleven was onwennig, zeker in die omgeving die óok nieuw was voor de andere studenten én de leraren ( en de broeders niet te vergeten), en waar allerlei zaken dus voor iederéen voor de eerste keer moesten worden geregeld of vormgegeven.

Het eten zal zeker traditioneel sober geweest zijn, maar voor onze jarenlang gewoon geraakte schaarste-standaard was het prima : royaal genoeg qua hoeveelheid, en heel redelijk wat variatie betreft. En zelfs was er met enige regelmaat iets extra's – pannekoeken, aardappelkroketten, ragôut, omelet of Kaiserschmarre van eipoeder. En zelfs nu en dan grote chocoladerepen – iets wat we tot de bevrijding al járen niet meer gekend hadden.

En ook, in tegenstelling tot wat een paar jaar lang voor de ouderen in Langeweg wél gewoon geweest was, zoals de ouderejaars dat nog zongen in het feestlied van hun recente "Bagnorea-feest" :"Géen visworst en geen kroten, en ook geen waterzju"!

Kortom: we hadden het gevoel dat we goed terechtgekomen waren hier.

Een nieuw hoofdstuk in mijn leven kon beginnen.