INHOUD BOEKEN OP ZONDAG

INHOUD ED SCHILDERS

HOME


PRINT PAGINA

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in het tijdschrift  Doodgewoon

 

Ed Schilders - De begrafenis van Tyter, bloedhond

Toen Hans Heesen, Harry Jansen, en ondergetekende in 1997 de laatste hand legden aan het naslagwerk 'Waar ligt Poot? Over de dood en de laatste rustplaats van Nederlandse en Vlaamse schrijvers', besloten we in het register van het boek ook een plaatsje te reserveren voor de huisdieren van onze schrijvers. Niet dat het er erg veel waren. De letterkundige geschiedenis heeft zonder twijfel meer hondenliefhebbers gekend dan wij wisten of konden gebruiken, maar een paar belangrijke viervoeters moesten genoemd worden. Teddy van Neel Doff, de hond van Ivans, en de herdershond van Jacques Schreurs, de auteur van 'Dagboek van een herdershond'. Hoewel geen huisdier, hoorde bij dit trefwoord natuurlijk ook de hond waardoor Dirk Smits, de dichter van 'De Rottestroom', op een kwade dag in maart 1572 gebeten werd; Smits overleed aan de gevolgen van de wondkoorts die daardoor optrad.

 

Twee funeraire hondenverhalen konden echter geen plaats krijgen in 'Poot', om de eenvoudige reden dat ze niet direct betrekking hadden op de biografie van schrijvers. In het eerste geval betrof het zelfs een hele roedel honden, Leto, Actaeon, Diana en Donau: de honden van een van de grootste boekenverzamelaars die Nederland gekend heeft, baron Willem van Westreenen. Bij zijn dood (1848) liet de baron niet alleen zijn waardevolle bibliotheek aan de Staat der Nederlanden achter, maar ook zijn vele andere fraaie verzamelingen alsmede het pand waarin die ondergebracht waren. Het geheel vormt sindsdien het Museum Meermanno-Westreenianum, tegenwoordig bekend als Het Museum van het Boek (Den Haag). In zijn testament bepaalde Van Westreenen dat aan die collecties niets veranderd mocht worden, en het is aardig te veronderstellen dat de curatoren van het museum dit zo letterlijk hebben genomen dat zij ook de vier honden als een collectie beschouwden. De baron had zijn trouwe vrienden namelijk laten begraven in de tuin van het huis. Niet zomaar een grafje, maar met heuse grafzerken en Latijnse inscripties. Daar liet men ze rusten, en als het goed is rusten ze er nog. Toen Van Westreenen overleed, leefde zijn laatste hond, Feltlauff, nog. De dierenliefde van de baron reikte echter tot over het graf. Zijn testament bevatte de bepaling dat Feltlauff na diens dood in het graf van het baasje moest worden bijgezet. En zo is geschied.

 

De beruchtste hond uit onze letterkundige geschiedenis is Tyter, de bloedhond van Willem de Bont. De Bont, geboren in 1588, was rechtsgeleerde, maar in 1619 werd hij benoemd tot schout van Leiden. Het waren de jaren waarin de remonstranten niet getolereerd werden in sommige steden, waaronder Leiden, en De Bont was speciaal belast met het opsporen en de vervolging van deze afvalligen. Daarbij was Tyter jarenlang zijn trouwe kompaan. Dat het gevreesde duo daarbij niemand ontzag, kunnen we opmaken uit wat Jacobus Kok in zijn 'Vaderlandsch woordenboek' schrijft over de lotgevallen van Casper van Baerle, gerespecteerd aan de Leidse universiteit, groot Latijns dichter, maar ook overtuigd remonstrant en vriend van Hugo de Groot, en dus per definitie verdacht. Tijdens een wandeling ontmoette Van Baerle 'de beruchte Schout Bont', die zonder enig commentaar een stuk papier, dat uit de jaszak van Van Baerle stak, afnam om te lezen wat erop geschreven stond. Kok: 'Dit ontstelde Barleus dermaate, dat hij, om te minder verdacht te zijn, tot drie maalen toe in de openbaare kerk ging; waarop een zwaare wroeging en droefgeestigheid volgde...'

 

De Bont en zijn hond waren, zacht uitgedrukt, niet populair in Leiden. Niet alleen over De Bonts wreedheid deden verhalen de ronde maar ook over zijn praalzucht, en zijn uitbuiting van arme lieden. Zo zou hij in zijn huis een kamer gehad hebben, geheel bekleed met goudleer, bekostigd uit de opbrengsten van de remonstrantenjacht. Het is bekend dat Van Baerle, nadat hij het bekrompen Leiden verruild had voor het vrijzinniger Amsterdam, dergelijke anekdotes met genoegen placht te vertellen. Zo kwamen ze ook Joost van den Vondel ter ore, en toen op 20 (sommige bronnen zeggen 29) januari 1634 Tyter overleed, greep Vondel de gebeurtenis aan om daarover een gedicht te schrijven. Waarbij we mogen aantekenen dat De Bont het de hekeldichter ook wel erg makkelijk heeft gemaakt.

Zo groot was De Bonts verdriet dat hij voor Tyter een heuse begrafenis enscèneerde, compleet met uitnodigingen en een protocol. De begrafenis werd bijgewoond door vele belangstellenden en genodigden. Aanwezig waren het baasje en zijn echtgenote, vele kinderen die Tyter hadden gekend, en uiteraard het nakroost van de verstorvene, waaronder de hond van een professor, en Tyters twee jongste nakomelingen. Al deze viervoeters waren getooid in rouwkleding. Tyter, bedekt door een rouwkleed, werd gedragen door de zoon van een advocaat. Aanwezig was ook een kater, die men van zins was levend te begraven bij Tyter, maar die wijselijk de benen nam. De grafdelver had een graf gegraven onder perenbomen, en De Bont luidde zelf de laatste bel. Iedereen ontblootte het hoofd, en Tyter werd met aarde bedekt. Tijdens de nazit bij De Bont thuis werd wijn geschonken en kregen de kinderen rijstebrij en pannenkoeken.

 

Uit een brief van Casper van Baerle aan Joachim van Wikkeforth, gedateerd 4 maart 1634, weten we dat over deze excentrieke 'hondenbegravenisse' onmiddellijk vele spotverzen begonnen te circuleren. Van Baerle heeft er een paar genoteerd, waarschijnlijk met genoegen, zijn eigen ervaringen met De Bont indachtig. Een ervan heeft de vorm van een grafschrift en suggereert dat Tyter ook aan mevrouw De Bont diensten bewees door niet te blaffen als sommige lieden haar huis bezochten:

Ik was geen stomme hond als dieven ons genaekten,

Maer sweeg als zulken, die in geile liefde blaekten,

Ons huis bezogten; dus in mynen plicht getrou,

Behaegde ik aen myn' Heer, 'k Behaegde ook aen Mevrouw.

Bijna honderd jaar later zou Robert Hennebo nog over Tyter dichten; Passchier de Fijne heeft er over geschreven, tientallen vlugschriften van anonieme gelegenheidsdichter zijn bekend en bewaard. Maar de meeste indruk maakte Vondels hekeldicht dat in 1634 als los vel in de handel kwam, verlucht met de hier afgedrukte gravure, getiteld 'Begrafenis van den hond van schout Bont. Aan alle hondeslagers en hondebeuls, bondgenoten van 't hondekot; en liefhebbers van de vrije hondejacht.' Waaruit de volgende eerste regels:

Schout Bondt op 't hondekot gezeten,

Laat alle honde-melkers weeten,

Dat Tyter moet begraven zijn,

Dat hy sal schencken koeck en wijn,

En met sijn rekels en sijn fielen,

Begieten 't graf der honde-zielen,

En slobberen uit het Rijnsche vat,

En slaan een oxhooft wijns in 't gat.

En zo kreeg schout Bont dus toch zijn plaatsje in de biografische woordenboeken, en Tyter het zijne in de geschiedenis van onze funeraire cultuur.