INHOUD BOEKEN OP ZONDAG

INHOUD ED SCHILDERS

HOME


PRINT PAGINA
 

Ed Schilders

Aan de voordeur van het leven

 

Thomas de Quincey deed geen vlieg kwaad maar hij was een kenner van moord. Hij schreef er een cynisch essay over, On Murder Considered as one of the Fine Arts, en ook in het essay On the knocking at the gate in Macbeth buigt hij zich over de problematiek van de moord als schone kunst.

Aanleiding tot het laatstgenoemde essay is een jeugdervaring. De Quincey: ‘Vanaf de tijd dat ik nog maar een jongen was, heeft één bijzonder ogenblik in Macbeth me altijd voor raadsels gesteld. Het was dit: het geklop op de deur van het kasteel, onmiddellijk na de moord op Duncan, veroorzaakte een gevoel dat ik nooit kon verklaren.'

Ik heb Macbeth gezien en gelezen, maar ik herinnerde me dit geklop niet, en ik herlas daarom het tweede bedrijf. Macbeth vermoordt, off stage, de goede Duncan. Meteen daarna volgt een dialoog met Lady Macbeth, die hem tot de daad heeft aangezet. Als zij afgaat, wordt er, tot schrik van Macbeth, hevig op de voordeur van het kasteel gebonsd. Er volgt nog een korte dialoog met Lady Macbeth, en ondertussen gaat dat gebons op de poort door. Eindelijk komt dan de portier op, maar Shakespeare voert de spanning nog verder op door hem een monoloog te laten houden. Nog vijf keer geeft de tekst de aanwijzing Knocking without voordat de spanning wordt gebroken met de regieaanwijzing: Opens the gate.

We zijn, zegt De Quincey, enige tijd geïsoleerd geweest in de wereld van het kwaad: moord, verraad, samenzwering. Het geklop op de deur KLIK HIER wekt ons uit die fascinerende angstdroom, we worden teruggeleid in de werkelijkheid van de rechtvaardigheid.

Ik wil daar iets aan toevoegen. Het is inderdaad de buitenwereld die opnieuw bezit neemt van onze aandacht, maar dat gebeurt op een bijzondere wijze: het geklop op de deur is een voorteken, een verwijzing naar het recht dat gedaan zal worden, zoals Shakespeare eerder in Macbeth de klok heeft laten luiden om de dood van Duncan aan te kondigen.

De Quincey's essay herinnerde me aan Anton van Duinkerken's uitmuntende hoofdstuk over Homerus in zijn mooiste essaybundel: De mensen hebben hun gebreken. Hij schrijft: ‘Niemand vergeet, hoe in het zesde boek van de Ilias de kleine Astyanax plotseling huilt omdat zijn vader Hector hem verschrikt met zijn blinkende helm, wanneer hij, ten oorlog trekkend, afscheid neemt van Andromache.' Niemand, behalve ik.

Het is inderdaad een heel mooie passage, waarvan de voortzetting als volgt is: ‘Op klonk de lach van vader en van moeder, en de fiere Hektor nam terstond de helm zich van het hoofd en zette hem op de grond (...) toen kuste hij zijn lieve zoon en wiegde hem in de armen (...)'

Het is de laatste keer. Hektor zet zijn helm op en trekt ten strijde. Hij zal door Achilles gedood worden. Het gehuil van het kind is het voorteken.

De ervaring die De Quincey met Shakespeare, en Van Duinkerken met Homerus had, heb ik met Dostojevski's Schuld en Boete. Ik heb de uitgave nog die ik, lang geleden, op de zolder van het huis van mijn oma las: de ‘Margriet-reeks', een bewerking door Clara Eggink. En wat ik nooit kon vergeten, is de scène waarin Raskolnikov de moord op de twee vrouwen pleegt. Niet zozeer het moorden op zichzelf, maar de terugkeer naar de werkelijkheid: er wordt aan de deur gebeld. En ‘de onbekende' blijft bellen.

Ik vond het, lang geleden, verschrikkelijk spannend. Dat is het nog, maar nu lijkt ook de parallel met Macbeth me duidelijk. Ook hier zou je het bellen en het gerammel met de klink kunnen beschouwen zoals De Quincey het kloppen heeft geanalyseerd. De buitenwereld dringt weer tot de lezer door, en we vragen ons af hoe de moorden zich tot die wereld zullen gaan verhouden. Op dit moment begint het eigenlijke boek: schuld en boete.

Een van Anton van Duinkerkens mooiste gedichten lijkt me een variant op wat hij over Hektor en Astyanax schreef. Het heet Mijn dochtertje zei: Dood. Ook hier een kind, ook hier een schrik. Het woord ‘dood' -- ‘het woord dat ik het zwaarst van al verdraag' – komt onverwachts en zonder enige aanleiding over de lippen van het spelend kind.

Zij zag mij aan. Haar oogjes werden groot

Van een ontzetting, die zij ergens las.

En ik, die stil met haar aan 't spelen was,

Weet nu voorgoed: mijn eigen kind gaat dood.

Een voorteken is dit niet in de rechte zin van het woord. Het is eerder de openbaring die Hektor niet zag bij Astyanax. Maar de uitwerking is dezelfde. Geklop, gebel, een blinkende helm, een woord, wat is het verschil? De werkelijkheid klinkt ons plotseling om de oren: angstig, en bedreigend voor wie schuldig is. En dat wij -- knock knock -- in zekere zin allemaal schuldig zijn. En altijd. Aan vergankelijkheid. Maar er is hoop. Wij zullen verlost worden door de bel, door het geklop, het gerammel aan de voordeur, en het gemorrel van het woord aan het leven. En als wij niets te vrezen hebben, dan zullen wij open doen, en het leven binnenlaten.

Zo komt alles altijd goed. In de literatuur. Ook al is het maar door moord en doodslag.