INHOUD COLUMNS BRABANTS DAGBLAD
INHOUD ED SCHILDERS

HOME

CuBra

Deze columns verschenen oorspronkelijk in het Brabants Dagblad

Ed Schilders
Een uur in de wind - de geur van Tilburg


TILBURG PLUS 25 oktober 2007 en 1 november 2007

 

Eerder dit jaar konden we onze stem uitbrengen over de geur van Tilburg.

Ik heb er toen niet over geschreven.

Want hoewel ik er nog nooit een neuroloog over geraadpleegd heb, heb ik zelf het vermoeden dat de afdeling odoraten van mijn geheugen sterk onderontwikkeld is gebleven. En ofschoon ik er evenmin een psychoanalyticus noch een geurtherapeut bij heb gehaald, denk ik dat dit kleine gebrek een waarachtig jeugdtrauma is. Twee jaar lang, in 1962 en ’63, was de geur van Tilburg voor mij niets minder dan een van hogerhand opgelegde sadistische ervaring. Vorige week beschreef ik u al hoe wij aan de rotonde van de Hasselt woonachtig waren. U kunt zich dus voorstellen hoe de hele Hasselt in de vroege ochtend geurde naar het brood dat die nacht vers gebakken was in de eveneens aan die rotonde gelegen bakkerij van bakker Smarius. Vooral in de winter, als het rond zeven uur nog donker was en de wind uit het noordwesten woei. Ik weet dat zo goed, omdat ik gedurende die twee jaren rond die tijd naar de Hasseltse kerk moest lopen om aldaar de vroegmis te dienen. Niets overtreft de geur van versgebakken brood. Tilburg was een warm broodje met een knapperig korstje. Voor iedereen, behalve misdienaars. Voor hen was Tilburg een lauwe ouwel. Ongedesemd brood. Kraak noch smaak (de roggebroodvariant, die iets lekkerder was, kwam pas jaren later). Het was verboden je tanden erin te zetten, want dan had je de kans dat ze spontaan gingen bloeden. En: je moest er nuchter voor zijn. Als het onderweg naar de kerk sneeuwde, hield je je mond dicht, zodat er geen vlokje naar binnen kon waaien; tegen je verhemelte mocht alleen de hostie plakken. Ik heb, schat ik, vele volle aflaten verdiend door de geur van vers brood te weerstaan in mijn vastberadenheid te ontbijten met God en niet met Smarius. De geur van sneeuwvlokken uit het noordwesten, vermengd met die van vers brood, hoe graag zou ik die nog eens willen opsnuiven. Maar helaas, de kerk bestaat niet meer, en bakkerij Smarius ook niet.

 

Smoutolie heeft uiteindelijk gewonnen als de meest typische Tilburgse geur. Ik zou niet weten hoe die ruikt, maar uit de Tilburgse woordenboeken begrijp ik dat we hier te maken hebben met een graad van neusbelediging die heden ten dage niet meer zou worden toegestaan in het kader van de arbo-wet. Meer dan een geur is smoutolie, die gebruikt werd om ruwe wol mee in te smeren, een stank. ‘Smout stonk verschrikkelijk’, lees ik in het boek Goedgetòld. Met smout hangt een wereld van Tilburgse textielgeschiedenis samen. Van het duvelhok en de duvelèèr tot de vethol en de draadmaker. Maar: hoe rook dat, die smoutolie? Ofwel, hoeveel uren stonken ze in de wind, de schrobbelèèr en de spinner? De Stichting Tilburgse Taol heeft smoutolie in een flesje laten doen, en zij zal die flacons op 9 november in Boerke Mutsaers uitreiken bij het ‘Diktee van de Tilburgse Taol’. Dan zullen de neusvleugels open springen. Voorafgaand aan dat dictee is er ook weer een ‘Tilburgs diner’, verzorgd door topkok Martin Willemsen. Ik hoop dat hij verse broodjes bakt. En dat de noordwestenwind sneeuw brengt boven Boerke Mutsaers.

 

Blauwsloot

 

Vorige week rook deze column naar smoutolie. Die olie is door lezers van deze krant verkozen tot de meest typische geur van Tilburg, en de Stichting Tilburgse Taol zal op 9 november tijdens het Grôot diktee flesjes met dat lokale parfum aanbieden (ze zullen ook te koop zijn bij het VVV-kantoor). Smoutolie werd gebruikt om wol te prepareren voordat die de spinnerij in ging, en moet nogal gestonken hebben. Maar het kan blijkbaar nog erger. De heer Buster schreef een brief aan deze krant over de Tilburgse blauwsloten. Als kind heeft hij de lucht daarvan nog opgesnoven, kort voor de oorlog. Ik ken die geur zelf niet. Verder dan met één been in de moosput van slager Meuwse heb ik het nooit geschopt. Ze stonken, schrijft Buster, ‘zo erg dat het je de adem benam.’ Het deed me denken aan een van de coupletten van het liedje De schonste stad vant laand: ‘En dan hebben we nog 'nen blauwe slôot/ en as ge'm ruukt dan valde dôod’ -- uiteraard gevolgd door het bekende refrein: ‘En losse mar koome/ we lusse ze gruun!’ Een stoer refrein is dat, want wie de blauwsloot overleeft, kan de hele wereld aan.

De heer Buster stelde ook de vraag of er ooit onderzoek naar de inhoud van die sloten gedaan is. Dat is inderdaad het geval. In 1870 onderzocht een zekere ingenieur Havelaar de waterhuishouding van Tilburg. Hij moest het gemeentebestuur adviseren over de aanleg van een rioleringssysteem. Uit het rapport blijkt niets minder dan dat Tilburg in die tijd ongetwijfeld landskampioen in de wind stinken was. De blauwsloot was een exquise mélange van stront, pis, moos, en industrieel afvalwater. En dan even roeren. Voeg wat zomerzon toe om de geur te versterken. Havelaar heeft het over een ‘afzichtelijke massa’ en ‘een dik en stinkend slijm dat op den bodem en aan de kanten een walgelijken korst vormt.’ De gemeente haalde haar neus op en heeft die twijfelachtige landstitel nog jarenlang met succes verdedigd.

Toch zag de heer Buster in zijn jeugd op zo’n misselijkmakende zijkant een bloempje bloeien. In het werk van de Tilburgse dialectdichter Lechim vond ik een vergelijkbare ode aan Moeder Natuur: Ge heurt in de vrije netuur/ ’n Vogeltje dè zingt/ Vlak neffe unnen blauwslôot aaf/ Die as ’nen beerput stinkt.

Er is ook een sprookje verbonden aan de blauwsloot. Ik vond het in een column die de Tilburger Naarus rond 1940 schreef. Het gaat over de tuinboon, ook wel knauwboon, labboon of flòdderboon genoemd. Op zekere dag komen Knauwboon, Kluitje Vuur, en Strooike Spier bij een blauwsloot. Strooike gaat eroverheen liggen. Knauwboon loopt over Strooike naar de overkant. Kluitje Vuur probeert dat ook maar aarzelt halverwege, en brandt Strooike door. Ze vallen in de blauwsloot. Knauwboon lacht zich een breuk in zijn bast. Naarus schrijft: ‘Nòdderhaand han alle knaawbôone vort zon zwart litteken in deren baast.’

Toen wist ik ineens waarom ik nooit tuinbonen heb gelusse. En waarom ze ‘boerentenen’ genoemd worden. Dat was dat bloempje van de heer Buster. Veels te dicht bij de blauwsloot gestaan.