INHOUD PASEN
INHOUD ED SCHILDERS
HOME

CUBRA

 


PASEN - Over de relieken van het Kruishout

door Ed Schilders

Het is 3 mei van het jaar 326 als de bijna tachtigjarige moeder van Constantijn de Grote, beter bekend als de heilige Helena, in Jeruzalem de plaats ontdekt waar het kruis van Jezus door de Romeinen begraven werd, samen met de spijkers, de lans, en de titel (begraven: om te voorkomen dat ze als reliek zouden dienen). Omdat men ook de twee kruisen van de twee moordenaars vond, die tegelijk met Jezus terechtgesteld werden, deed zich een probleem voor. Welk van de drie kruisen was nu het kruis van Jezus? Gelukkig kwam Macarios - bisschop van Jeruzalem, later heilig verklaard - op het idee de kruisen mee te nemen naar het ziekbed van een nobele, gelovige vrouw die op sterven lag. De kruisen werden in contact gebracht met het lichaam van de stervende dame. Het derde kruis genas haar volledig.

Helena stuurde een deel van het kruishout naar haar zoon in Constantinopel, die onverwijld gebood dat in zijn rijk niemand meer gekruisigd mocht worden. De andere doodstraffen bleven gehandhaafd. Een ander deel werd naar de kerk gezonden die Helena in Rome gesticht had. Daar wordt dat deel nog steeds bewaard. Vijfentwintig jaar later, schrijft de heilige Cyrillus, waren splinters van het echte kruishout verspreid over de gehele gekerstende wereld. Hij vergelijkt die distributie met de wonderbare broodvermenigvuldiging.

De kerk die Helena boven het graf van Jezus liet bouwen werd in 614 verwoest door de Perzen, die het gehele beloofde land veroverden op de keizer van Constantinopel. Pas veertien jaar en honderdduizenden doden later bracht Heraclius het kruishout terug naar Jeruzalem, na zijn overwinning op de Perzen. Dit feest wordt gevierd op 14 september onder de naam van de "kruisverheffing".

Volgens de overlevering is verreweg het grootste deel van het kruis van Jezus teruggevonden, maar kerkvaderen, biologen noch timmerlieden hebben definitief kunnen vaststellen van welke houtsoort het gemaakt werd. Zowel de ceder, de cypres, de olijfboom, als de palm worden genoemd. Uiteraard hebben biologen wèl kunnen vaststellen van welke houtsoorten er fragmenten in omloop waren als "echt kruishout". Dat daarbij zoveel verschillende soorten werden aangetroffen, heeft geleid tot de verzoenende stelling, dat het kruis van vier houtsoorten tegelijk was. De niet al te gelovige Swaving in 1824: "Het is echter niet waarschijnlijk dat de Joden zoo veel omslag met die kruishouten gemaakt zullen hebben, en dat het veeleer ruwe stammen van boomen, dan wel kabinet-stukken zullen geweest zijn."

Het betrof niet zomaar een boom. De heilige Anselmus was van mening, dat de boom waarvan het kruis gemaakt werd, gegroeid was uit een tak van de "boom van kennis van goed en kwaad" uit het aards paradijs. Die tak zou naar Judea overgebracht zijn. Nog dramatischer is de versie van Romualdus. Hij veronderstelde dat Adam zijn hele leven lang een pit bewaarde van de appel waarmee Eva hem verleidde. Adam werd met die pit in zijn mond begraven, en uit het graf groeide een boom. Kain zou zijn broer Abel met een tak van deze wel zeer noodlottige boom hebben doodgeslagen. In andere versies van deze middeleeuwse legende betreft het één of meerdere zaadjes van de appelboom. Adam zou ze van de aartsengel hebben gekregen die bij de uitgang van de paradijstuin met vlammend zwaard op wacht stond. Seth zou ze in Adams mond hebben gelegd toen hij hem begroef in de vallei van Hebron. Mozes verplaatste de drie bomen die op het graf groeiden naar de berg Horeb, het centrum van de wereld. Daar groeiden ze nog duizend jaar totdat David van God de opdracht kreeg ze naar Jeruzalem te brengen. De drie stammen groeiden aan en in elkaar en uiteindelijk werd de ene overgebleven boom omgehakt om als sterfkruis te dienen.

De roomse hang naar de dramatiek van het noodlot is daarmee perfect geïllustreerd. Het verband tussen de erfzonde die Eva over de mensheid afriep (door van de appel te eten), en de verlossing daarvan door de dood van Jezus (aan het hout van die appelboom) is in de legende direct gelegd. De cirkel is rond.

De legenden kregen een concreet slot. In de vijfde eeuw zou er op de plaats waar de boom gekapt werd een klooster gesticht zijn door de heilige Petrus de Iberiër. Het eerste bericht dat daar inderdaad de achtergebleven wortels nog te zien waren, dateert uit 992. Tot in de zestiende eeuw schrijven pelgrims dat de wortels werden tentoongesteld in een ronde kuil onder het altaar. Ze wasemden een zoete geur uit. Als reliek nam men aarde uit de buurt van de stronk mee. Zieken werden erdoor genezen, duivels uitgedreven.

De heilige Cyrillis van Jeruzalem is in 348 de oudste nog bekende schriftelijke bron over het kruishout. Op dat moment is volgens hem het kruishout al over de gehele bekende wereld verspreid. En niet in de geringste splinters, want zoals het brood eens wonderbaarlijk vermenigvuldigd was, zo bleek in die moderne tijden ook het hout niet geringer van volume te worden hoezeer men er ook splinters of spaanders van afhaalde. De heilige Paulinus is in 402 de eerste van wie we weten dat hij deze onuitputtelijkheid toeschreef aan het bloed van Jezus, dat het kruis een onverwoestbare eenheid had geschonken.

Als belangrijk motief om het kruishout te distribueren wordt naast de reliquaire functie ook het gevaar genoemd dat het wellicht totaal verloren kon gaan in geval van brand en veroveringen door niet-Christenen. Daarom schijnt in de zevende eeuw het kruis in parten vanuit Jeruzalem te zijn overgebracht naar Constantinopel (3 kruisen van het echte kruishout gemaakt), Cyprus (2), Kreta (1), Antiochië (3), Edessa (1), Alexandrië (1), Askalon (1), en Damaskus (1). Vier van dergelijke kruisen bleven in Jeruzalem.

Het motief van de brand wordt onmiddellijk weer geneutraliseerd door de latere "feitelijke vaststellingen" dat het kruishout helemaal niet kón branden. Een voorbeeld daarvan is het verhaal over de doorn die in privébezit was van Anna van Gonzaga-van Kleef, bijgenaamd La Palatine. Zij liet haar reliek zien aan een onbekend gebleven maar ongelovige edelman. De ruzie liep zo hoog op dat de man de splinter in de open haard wierp. Daar weigerde hij vlam te vatten. De cynische Emile de Labédollière schrijft: "Als het wonder beter geëxploiteerd was, dan zou Aisnières (waar La Palatine woonde) wellicht een belangrijke bedevaartplaats geworden zijn."

Het kruishout van Jeruzalem kwam onder Frans beheer (1241) dankzij Lodewijk IX. Die bracht het onder in de Sainte-Chapelle, maar tegenwoordig ziet men het (of althans de houder ervan) in de schatkamer van de Notre-Dame.

Van de talloze andere verblijfplaatsen van splinters en fragmenten vermeld ik hier alleen enige plaatsen in de Nederlanden en enige opmerkelijke anekdotes.

Waubach: parochiekerk van de heilige Jozef. In het centrum van een rijk reliekkruis is achter glas een redelijk groot deel van het kruishout te zien, vastgehouden door twee engelen.

Maastricht: Onze-Lieve-Vrouwekapittel. Bezat lange tijd het grootst bekende stuk kruishout ter wereld. In 1837 kwam het in bezit van paus Gregorius XVI en sindsdien wordt het in Rome bewaard. In de schatkamer van de Sint Servaas-kerk wordt nog steeds een zogenaamde tafelreliekhouder bewaard uit het einde van de dertiende eeuw. Daarin zijn verzameld: kruishout, een fragmentje van de geselkolom, relieken van drie heiligen - waaronder een tand van Blasius - en "olie uit het lichaam van de heilige Catharina".

Tongeren: een lang stuk hout, ondergebracht in een prachtige houder in kruisvorm uit het begin van de vijftiende eeuw. Het reliek is zichtbaar achter bergkristal. Dezelfde kerk (O.L.-Vrouw Geboorte) heeft nog een tweede reliquair (een beeld van de Verlosser) dat in de rug een klein kruisdeel bevat.

Veurne: een stukje dat door keizerin Helena zelf geschonken zou zijn.

Doornik: in een relikwiehouder in de vorm van een kruis, die in de zesde of zevende eeuw vanuit Constantinopel naar Henegouwen gebracht zou zijn.

Gent (bisschoppelijke kapel): waarschijnlijk het grootste deel aan één stuk dat nu nog bekend is.

Brussel (kerk van St. Gudula): een fragment waartegen een hostie geplakt is ter verbeelding van het lichaam van Jezus.

Beaulieu en Amboise bezaten fragmenten die door Foulque III Nerra op wel zeer bijzondere wijze rond 1007 in Jeruzalem op de toenmalige bezetters veroverd waren. De ongelovigen wilden Foulque slechts toelaten tot het heiligdom met het kruishout als hij tevoren beloofde dat hij op het reliek zou urineren. Tot ieders verwondering beloofde hij dat inderdaad. Maar Foulque was slimmer. Het leek of hij urineerde, maar in werkelijkheid had hij onder zijn gewaad een flaconnetje bevestigd dat hij over het hout leegdrukte. De inhoud bestond uit witte wijn. Toen de heidenen hem vroegen of hij nu het hout nog wilde kussen, was ook dat geen probleem. Hij slaagde er bovendien in tijdens de kus een flink stuk uit het hout te bijten. En dat kwam terecht in Amboise en Beaulieu.

Het aantal kloosters en abdijen dat een splinter bezat werd in de negentiende eeuw op 30.000 geschat. De geestelijke van de abdij van Sainte-Croix in Poitiers die het reliek in processie ronddroeg, kreeg na afloop van de plaatselijke nonnen een paar zwarte kousen cadeau.

De kritiek op de verkwanseling van het kruis en de twijfels aan de authenticiteit van het hout, zijn niet alleen bestreden met legenden. Ook de wetenschap, of misschien is "volharding" in dit geval een betere aanduiding, heeft in de negentiende eeuw haar steentje bijgedragen. De Fransman G. Rohault de Fleury heeft in Instruments de la Passion de bevindingen neergelegd van een onderzoek dat hij eigenhandig geleid heeft. De Fleury was ervan overtuigd dat het hout afkomstig was van een pijnboom. Hij schatte welk gewicht Jezus bij benadering zou hebben kunnen dragen, verwerkte de dichtheid van het hout, en kwam tot de conclusie dat het kruis een inhoud gehad moest hebben van 178 miljoen kubieke millimeter. Vervolgens riep De Fleury alle bezitters van stukken en splinters op hem te laten weten welk volume hun deel had. Het totaal aan meldingen bedroeg vijfmiljoen kubieke millimeter. Het grote stuk kruishout uit Gent heeft bijvoorbeeld een volume van 4310 kubieke millimeter. Zelfs als het volume van verspreid kruishout driemaal zo groot geweest was, vatte De Fleury zijn onderzoek trots samen, dan nog zou minder dan een tiende deel de wereld zijn ingezonden. Daarmee vond hij Calvijns snierende opmerking, dat het kruis door nog geen driehonderd man gedragen had kunnen worden, voldoende weerlegd.

In het avondland zijn de eerste sporen van het kruishout te vinden in de vierde eeuw. Honderd jaar later schrijft de Roomse diaken Rusticus dat zowel de cultus van de spijkers als die van het kruishout door de gehele kerk erkend wordt. Tegelijk lijkt er in zijn bericht een waarschuwing te schuilen tegen een al te uitbundige aandacht: het kruishout kon en mocht niet vereenzelvigd worden met het lichaam van Jezus.

In tegenstelling tot lichaamsrelieken doen de oudste berichten sterk geloven in een redelijk algemene voorradigheid van het kruishout als persoonlijk reliek. Volgens Gregorius van Nysse had bijvoorbeeld de heilige maagd Macrine een splinter van het kruishout in bezit. Toen zij in 376 stierf leidde Gregorius haar begrafenis. Ze werd begraven zonder haar ring. Die hield Gregorius zelf want daarin was het stukje kruishout ingewerkt.

Johannes Chrysostomos bericht in 387 (Homilia) dat veel van zijn tijdgenoten een dergelijk waardevol sieraad met kruishout om de hals dragen, als een talisman. Tien jaar later waarschuwt de heilige Hiëronymus (Commentaria) uitdrukkelijk tegen dit gebruik van "de bijgelovige vrouwtjes".

Waartegen dergelijke amuletten precies wel en niet mochten beschermen is onduidelijk. Dat de duivel ermee te lijf kon worden gegaan blijkt echter al in de tweede helft van de zevende eeuw als Anastasius de Sinaïet zijn borstkruis, met daarin een splinter van het echte kruis, op de hals van een bezetene legt en Satan uitdrijft.

Die exorcistische functie heeft het kruishout behouden tot aan de twintigste eeuw. Een houtsplinter die in de San Marco verwerkt was in de boekband van een evangelie (13de eeuw) had als (Grieks) bijschrift "Oh kruis, machtige kracht tegen de duivelen[daimónoon] moet ik jou opsluiten in een reliekhouder, gij die het goddelijk hout van het leven zijt?"

In de Sainte-Chapelle werden tot 1770 jaarlijks duivels- en demonenuitdrijvingen georganiseerd onder leiding van een kanselier. Dulaure beschreef het ritueel in zijn Histoire de Paris. "Alle bezetenen kwamen er regelmatig om te worden bevrijd van de duivelse geesten; ze wrongen zich daar in duizenden bochten, schreeuwden en slaakten afgrijselijke kreten. Weldra kwam dan de kanselier van het kapittel binnen, gewapend met het hout van het ware kruis. Zodra hij verscheen werd alles normaal en na de stuiptrekkingen en de dolheid kwam een perfecte rust." Het kapittel is enige tijd verdacht geweest van oplichting. De "bezetenen" zouden niets anders zijn dan bedelaars die zich lieten betalen om te "genezen".

Het vertrouwen in het kruis was oneindig. Soms bloedde het, dan weer gaf het een weldadig soort olie af. De heilige Petrus de Iberiër was in 430 met Johannes de Eunuch en een stukje kruis op weg naar Palestina. Onderweg merkten zij dat hun kruishout olie afscheidde. Ze smeerden zich daarmee in en waren hersteld van alle vermoeienissen. Vanaf de zesde eeuw wordt olie die over het kruishout gegoten is, gebruikt als wondermiddel. Gewonden worden ermee gezalfd, geesten uit de heuvels rond Jeruzalem verdreven, bezetenen bevrijd. Ook deze olie werd in een ampul om de hals gedragen. Theodorus van Paphos schrijft, dat de heilige Spyridion een dergelijk amulet droeg, en dat die gewoonte zeer algemeen was. In Jeruzalem begon de olie in de ampullen te bruisen zodra men ermee in de buurt van het kruishout kwam. In de Hagia Sofia van Constantinopel gaven alleen de knoesten olie af, maar die was dan ook zeer welriekend en geneeskrachtig.

Het kruishout werd uit eerbied gekust, het werd gebruikt om een eed af te leggen, soms veranderde het in een duif en vloog het weg. Wie het niet durfde aansnijden, legde een mes bij het hout en de volgende morgen had het zichzelf versneden. Het werd verwerkt in sieraden, monstransen, borstkruisen, boekbanden, reliekhouders, en - in het Deense Roskilde - in een struisvogelei. Wie het wilde stelen, betaalde die misdaad met zijn leven of kreeg onmiddellijk de pest. In Rome werd het lichaam van de heilige Alexis opgespoord met het kruishout als wichelroede.

Helaas werkte het niet altijd. Toen Alexis in 711 in Constantinopel in de Blachernaekerk door zijn politieke vijanden werd belaagd, bood hij weerstand door een fragment van het kruis omhoog te houden. Zijn belagers namen hem het hout af, legden het op het altaar, sleurden hem naar buiten, en wurgden hem.

Het kruis is echter ook "de standaard van het christendom". Was het maar bij "bijgelovige vrouwtjes" gebleven.

Al in 593 wordt het leger van Maurice dat vanuit Constantinopel naar Thracië optrekt, voorafgegaan door een fragment van het kruis. Heraklius laat het op de punt van een lans meedragen als hij dertig jaar later naar Perzië trekt. Karel de Grote laat het in zijn standaard verwerken. In 1044 voert het hout het leger aan van Henri III, die optrekt tegen Aba Samuel in Hongarije. Na Henri"s overwinning danken keizer en soldaten in boetekledij en blootsvoets het kruis. Behalve duivels worden ook de "barbaren", zijnde alle niet-christenen, in de bijschriften van relieken ter dood veroordeeld. "Vroeger heeft Christus het kruis aan de machtige koning gegeven voor zijn heil; nu is het Nicephorus, koning bij de gratie Gods, die het bezit, en die de barbaarse stammen verjaagt" (Cortona; 963). "Ja, oh kruis, oh stok, sla de tegenstanders, ja, oh kruis van Christus, verjaag de Perzische stammen" (Constantinopel; 1176). "De barbaarse legers vrezen het teken van het kruis, want daardoor worden zij verdreven en overwonnen" (opschrift van koning Terterii; Berg Athos; 14de eeuw).

De slag bij Ramla, het beleg van Sidon, de slag bij Jaffa, de expeditie naar Damas, het ontzet van Antiochië, de strafexpeditie tegen de hertog van Tripoli, de campagne van Ibelin, en tientallen andere wapenfeiten uit de hoogtijdagen van de kruistochten, worden door kronikeurs als Albert van Aix, Foulcher van Chartres, Guillaume van Tyr, en Anselmus van Gemblou, beschreven als wapenfeiten waarbij het kruis voorop ging, gedragen door patriarch, bisschop of aartsbisschop.

 

TERUG NAAR BEGIN PAGINA