CuBra

INHOUD LIED EN LETTERKUNDE
FEESTLIEDJES
BRABANTS
HOME
INHOUD VOLLEDIGE HANDSCHRIFT OFFERMANS
Copyright 2006 - 2008 Webmagazine CuBra

Klik hier en stuur uw bijdrage aan CuBra

Volksliedjes en - verzen & gezelschapsliederen & hun letterkundige achtergrond, in het bijzonder in de 19de eeuw

door Ed Schilders

 

TEKST

Uit: Hollandsche Gezelschap Liederen, een handschrift van W. Offermans

Datum van optekening : 12 JANUARI 1873

Transcriptie: Leonie Robroek

 

Lijksermoon*

 

over het ontijdig en droevig omkomen

van Steven van der Klokken, in zijn

leven koster, schoolmeester en doodgraver

en tot slotvoogd op het klinklend eiland,

zeer elokwentelijk* uitgesproken door den

lof en Eerwaardigen Heer Bonte Os,

in de tegenwoordigheid van de gemeente

aldaar en ontalrijke andere personen.

 

Omnis homo mortalis (ieder mensch is sterflijk)

Sedert vele jaren, reeds mijne beminde

toehoorders, heb ik U deze onfeilbare

aanmerkingen gemaakt. Namentlijk, dat

wij allen sterfelijk zijn en de dood zullen

moeten ondergaan en dit wel om dat wij

er toe veroordeeld zijn. Omnis homo mortalis

Immers de vorigen en toekomende eeuwen

hebben en zullen ons van tijd tot tijd

geschiedboeken opleveren, waarin ons

bevestigd word, dat groote helden en

roemrijke mannen (zoo als Alexander

en een Cezar en meer dergelijken, niet

minder den dood hebben kunnen ontkomen,

dan den geringsten en nietigste bedelaar:

hierdoor vermeen ik U overtuigd te hebben,

dat het ieder vastgesteld is eenmaal te

sterven. Statutum est hominibus

eternel mori: wat dit aangaat en wat

er vermeld word gebeurt te zijn, zelfs van

vroeger eeuwen tot heden, toe treft mij

niets meer, mijne beminde parochianen,

dan de dood van Steven van der Klok

gij allen weet mijne lievelingen, dat

gisteren dezen vromen man aan zijn

einde is gekomen, gisteren is den draad

zijns levens afgeknipt, ja gisteren was het

dat hij den dood stierf in het

bloeijen van zijne jaren, en wij, wij zien

hem van geheel ons leven, niet meer.

Waar is de tijd, dat ik hem in zijn

tuin ontmoette met een knoest brood

in zijn vuist en terwijl hij als een

wolf vrat. Elaas wie had toen gedacht

dat hij zoo sterven zou, hij is eventwel

dood, dood, is hij, ja zelfs zoo dood als

een pier. Wat is het niet een groot

verlies voor veelen en bijzonder voor

mij, ja ter degen een groot verlies,

dat bezweer ik U, want Steven alleen

was het, die uwe kinderen onderwees,

hij was het die hun leerde lezen, en

schrijven, hij alleen luidde de klokken

en veegde de kerk; hij was het die de

honden verjoeg en voor alles zorgde;

kortom hij was den Omnis homo

van ons gansche dorp (ha ha ha.)

lacht er maar mee gij onwetende

botmeulen en beesten altemaal als

gij zijt lacht maar, lacht maar,

het is heel fraai men kan wel zien

dat gij lieden geen latijn verstaat, want

hadt gij lieden de hooge schoolen ge,,

frekanteerd* dan zoudt gij we weten

dat Omnis homo zoo veel gezegd is

als een man tot alles bekwaam: maar

daar gij lieden van God noch gebod niets

weet zoo denkt gij lieden dat Steven

van der Klokken een beest was gelijk

gij lieden allen zijt, omdat hij een

rond wammes droeg met witte koussen,

wel ja een schoon geval wanneer gij

mij ’s morgens zaagt met mijn onder,,

broek en mij slaapmuts, kont gij

lieden ook wel zeggen, dat ik geen

verstand had, gij lompers daar gij zijt

den rok maakt immers den man niet

Nu dat is nog maar een beetje gij zult

wel haast wat anders hooren, luistert

maar eens goed en onthoudt maar aalles.

Dikwijls kent men de verdiensten der

grooten mannen eerst naar hunnen

dood, zoo durf ik wedden, dat er

niemand onder U lieden de heldhaf,,

tige en roemrijke daden van Steven

van der Klokken gedurende zijn leven

in acht heeft genomen, onder andere

diegenen welke hij des nachts ten 11 uren

op het kerkhof deed blijken gij lieden

zaagt het voor uwe oogen ik meen

toen, wanneer de koeijen op het kerkhof

waren, toen waart gij allen bevreesd, men

hoorde U een uur ver schreeuwen

hulp hulp. heer pastoor, wat zullen

wij beginnen, al de koeijen loopen op

het kerkhof. Steven op dit geschreeuw

ontwaakt! aanstonds springt hij in zijn

hemd ten bedden uit, grijpt schielijk

een hooivork en jaagt met eene onver,,

zadelijke dapperheid al de koeijen van

het kerkhof, en gij lieden waart gij toen

regte helden? gij durfdet niet omtrent

het kerkhof komen, de schrik voor

spoken bezielde U; en nadat Steven

van der Klokken, dit groot werk ver,,

rigt had, ging elk weer met zijne koeijen

naar bed. En op dit een zoo helthaftig

werk gaaft gij lieden geen acht. Dat

dit U dan in het toekomende tot een

leer verstrekke, nu zeg, ik deze wijl

Uwe oogen hem nooit meer zien zullen.

Quia ocoli nos amplius videbit cum.

Helaas! hoe dikwijls heb ik, dat bij

mijn zelven overdenkende niet gezegd.

wat is het toch eene groote schade en

verlies voor ons vaderland, dat zoo een

groot niet ten oorlog is gegaan: zijne

dapperheid, ja zijne dapperheid alleen

zou hem weldra tot veldoverste hebben

verheven. Nooit zal ik werd ik zelfs

honderd jaar, de kloekhartigheid ver,,

geten, welke hij betoonde ter gelegenheid

van de dood van zijner grootmoeder: En

ware Steven van der Klokken een

man geweest van groot aanzien men

zoude niet nagelaten hebben, van deze

loffelijke daad in de boeken te hebben

overgebracht: maar omdat hij een

dorpeling was en een linnen kiel droeg

is al zijn roem zonder opmerking gebleven

en het zoude zonder mijn toedoen, nog

onder het stof bedolven blijven. Er kan

eventwel niets verwonderingswaardiger

in de gedenkschriften tot ons overkomen

geeft wel acht: Dit zijn grootje, daar

hij altijd zooveel van gehouden heeft

lag op haar uiterst; hij sloot haar de

oogen, legde haar af, luidde de klokken,

maakte zelfs het graf, zong de libera*

begraafde* haar zelfs en dit alles zonder

een traantje te storten; lacht maar

weer gij regte lompers daar gij zijt, die

als er maar een kind sterft, dag en

nacht zit te janken, tranen met punten

ik spreek tot U die daar ginter zoo

schatert en lacht. O lacht maar weeg,,

scheet daar gij zijt, die wel om het verlies

van een speld kunt grijnzen gij hadt

te vreezen zoo ik daar bij U kon, neen

onzen Steven was een heel andere vent

als gij, men zou U met een blaas met

boonen wel weg jagen kunnen, en zoo

gij de trommel hoort slaan, denkt

gij dat de krijters* komen; daar kontratie

Steven nooit eenig gevaar ontzag: laast

nog toen de kinderen van de dikke

Trui zijn buurvrouw plukhaarde om

een hand vol pruimen (het was van

belang om te zien hoe die kabuiters

elkander plukte en sleurden als honden)

hier toonde Steven zijne dapperheid, hij

trad twee, drie treden terug, sprong

in een vlugt over den heining henen,

greep hen bij den nek, gaf den eenen

een voet onder zijn gat en den anderen

een muilpeer, en daar mede gedaan.

Hier ziet gij wat liefde Steven van der

Klok voor zijn evenmensch had, want

zonder zijn toedoening zouden zij noch

vechten, en niemand van U zoudt er zijne

hand aanslaan, indien ik Uw lui fabelen

verhaalden uit de oude verschimmelde boeken

of uit geschiedenissen van den ouden tijd:

zoudt gij wel zeggen: onze Pastoor

verteld een sprookje uit roodkapje*, en

speld ons wat op de mouw. Doch zoo

niet mijne geliefden, het zijn geene

vertelseltjes, maar daadzaken van onzen

tijd, en gij allen zijt er getuigen van geweest.

immers hebt gij ooit iemand met meer

behendigheid hout zien kappen dan

onzen Steven hij legde er zijn rokje bij

neêr, nam het kapmes in de hand,

in de zelve spuwende, was het voor hem

geen werk een eikenboom in twee stukken

te kappen. Ja onzen Steven was een

[snarigen]* arbeider, in twee grepen had

hij een takkebosch gemaakt, en een

takkebosch als twee andere takkenbosschen

de takkenbosschen van Steven dat waren

eerst takkenbosschen: geen takkenbosschen

half met bladeren opgevuld daar niets

als wat ruig in is, nog van die kleine

takkenbosschen, neen, zijne takkenbossen

dat waren eerst takkenbosschen daar

heele talhouders* in zaten met een

woord de takkenbossen van Steven

van de Klokken waren allemaal

takkenbossen beter getakkeboscht, als

al de beste takkenbossen bij elkander

getakkeboscht.

Nu vraag ik U of er wel iets wonderlijker

kan bestaan en vind men zijns gelijks

wel op de gansche aarde. Neen ik spreek

geen leugentaal gij lieden zult het met

mij moeten bekennen, ik voor mij zal

altoos luidkeels uitschreeuwen dat hij

waarlijk den Omnis homo geweest is,

Steven van der Klok zal ik zeggen was

bewonderingswaardig tot in de lucht.

Het heugt mij nog zoo goed als den dag

van gisteren, en die mede in de kerk

waren kunnen het ook nog niet vergeten

zijn zoo min als ik, toekomende zondag

zal het juist twee jaar geleden zijn,

dat de vogelen in de kerk geraakt waren,

en begonnen van degenen te razen, en te

zingen, en een lawaai maakte van de

andere wereld zoodanig dat niemand

mij verstaan kon. En gij lieden stond

allen met je armen kruislings over

malkander te kijken als fustisce* palen

en niemand wist dat gespuis te verjagen,

als onzen Steven alleen die door zijne

aangebore behendigheid een middel

wist te beramen, hij zat heel aandachtig

in de kostersbank, en dat, mij dunkt.

ik hem nog zie met zijn ontzaggelijk*

gelaat en deftig wezen; zoodanig dat

zoo hij zijn zondagsrokje aan had

men hem voor den schout van het dorp

zou aan gezien hebben, zoo men hem niet

kende, doch keeren wij tot zijne wonder,,

daden terug, onder dat ijsselijk geraas der

vogelen, knikte hij mij toe, want al zoo

kon hij zich best doen verstaan, treed

oogenblikkelijk met een grammoedig gelaat

de kostersbank uit en zonder te twijfelen

zet hij de kerkdeur open, en op een bank

klimmende roept hij gus! gus! voort

zeg ik je er uit schoelje uit den weg,

hoe heb ik het met je vertrekt kanarie,,

goed, en zoo werd hij het werk eindelijk

meester en verjoeg al het gevogelte uit

de kerk. Wat zou het geweest zijn indien

Steven niet in de kerk geweest ware,

waarlijk zijne heldendaden mogen tot

voorbeeld strekken. En behalve dit hoe

schoon kon hij niet op de klokspelen

al de boeren kwamen een uur ver geloopen

als het heiligendag was om hem te

hooren, gij lieden kunt het getuigen,

hij speelde met de klokken als Jan

Patras met zijn muts, het was als of

zij tegen hem spraken, en dat zonder

[ninzigt]* te verstaan; geen wonder dat

zijne moeder zeide het jammer was

dat hij niet gestudeert had, hij zou al

de wetenschappen meester geworden zijn,

had hij maar mieters genoeg gehad.

O! grooten verwonderlijken Steven

Omnes homo van al de marten* weergekomen,

in omnibus verschus wat heget* gij eene

lieflijke moed! gij wist de koeijen als

spoken te verdrijven, gij deed zelfs de

uitvaart uwer Grootmoeder, gij verzoende

de kinderen van de dikke Trui, gij

waardet tuinman en koster, Gij zijt

niet meer, en wij, wij zullen U niet meer

zien. Non amplius videbemus te

doch het troost ons U nog in het krot

te kunnen beschrijven: gij immers kont

praten als breijen, gij verstond den voorzang

beter als ik, Uw kop stond als een

gemonteerden aap. gij had een stem in

uw keel dat al de honden van schrik

de kerk uitliepen, als ook diendet gij tot

hulp voor mij, en tot troost Uwer dor,,

pelingen rust nu in vrede requisce in

pace en dat toch nooit iemand denken

dat gij in de wieg vervuild zijt geworden.

 

Jan:

12

1873

 

 

 

* sermoon is een langdurige (straf)preek

* elokwentelijk = eloquent = welbespraakt

* frekanteerd = vaak bezocht

* libera nos was een van de vaste gezangen van de dodenmis

* begraafde = lees: begroef
* krijters = tranen

* roodkapje = sprookje uit 1697 van Charles Perrault uit Frankrijk; de eerste Nederlandse bewerking stamt uit 1754

* snarig = ??

* talhout is geschild hout

* fustisce = ?; bedoeld is roerloos, zonder in actie te komen

* ontzaggelijk = lees: ontzaglijk

* ninrijk? =??

* marten = markten; van alle markten thuis = bijdehand zijn

* heget = heeft

 

AANTEKENINGEN

 

[Lijksermoen]

Tekst van en aantekeningen bij deze klucht staan op CuBra: KLIK HIER

Deze tekst hangt samen met twee blijspelen van Abraham Nachtegaal [Nagtegaal; geboorte- en overlijdensdatum niet bekend] uit het begin van de 18de eeuw. In het 'Biographisch  woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde' van Frederiks en Van den Branden, en in het 'Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek' van Molhuysen en Blok (1911) vinden we de bibliografische gegevens daarvan:

Steven van der Klok, schoolmeester, koster, dootgraever en klokkeluider, enz. enz. te Slagvoort. Mitsgaders de uitvaert van zyn grootje.
Rotterdam: Pieter de Vries, 1722

En een andere uitgave daarvan:

Steven van der Klok, schoolmeester, koster, dootgraever en klokkeluider, enz. enz. te Slagvoort. Mitsgaders de uitvaert van zyn grootje.
Jacob Burgvliet, Zonder jaar (ongeveer 1722)

Verder, waarschijnlijk voortbordurend op het succes:

 

De uitvaart van Steven van der Klok, in zijn leven schoolmeester... Boertige tragedie. Onder de zinspreuk Dulcedo me attrahit.

Amsterdam 1728

Voorafgaand aan deze kluchten verscheen echter in 1718 een gedicht dat waarschijnlijk de oervorm is van de tekst zoals ook Offermans die nog gehoord heeft:

 

Lijksermoen over het omkomen van Steven vander Klok, in zyn leven koster, schoolmeester en dootgraver te Slagvoort, op het klinkend eilandt, 28 Febr. 1718. Uitgesproken door Bartholomeus Ortels, pastoor der gemeente aldaar. Op rijm gestelt door Jan de Wasser.

Zegvelt, 1719

Of Jan de Wasser een schuilnaam was van Abraham Nachtegaal is onbekend.

 

Dat de lotgevallen van Steven van der Klok populair gebleven zijn, blijkt uit een berijmde versie van de schrijver J. Immerzeel jr. (1776-1844). Zijn versie, getiteld ‘Steven van der Klok’, werd door J.P. de Keyser opgenomen in ‘Neerland’s Letterkunde’, Den Haag 1877