Hij won driehonderd
koppelkoersen en zeventien zesdaagsen. 1932 was, schrijft de dichter
Albert Megens, ‘een gloriejaar./ Vijfmaal na elkaar houdt de
zesdaagsejury krans en/ bloemen klaar. In Amsterdam, Brussel, Dortmund,
Chicago en Parijs.’ Een wereldberoemde baanrenner was hij, en een
wereldberoemde Tilburger: Jan Pijnenburg. In ‘Ode aan de Pijn’
herdenkt Megens niet alleen de roemruchte daden van ‘de Pijn’, maar
ook een leven waarin, als in elk mensenleven, plaats moest zijn voor de
pijn die met een kleine letter wordt geschreven. Een heldendicht op
menselijke maat. Het boek, dat een uitgave is van de Tilburgse
teleXpress, werd verzorgd door grafisch kunstenaar Walter Kerkhofs, die
daarbij gebruikmaakte van oude illustraties, die de roem ondanks het
verzurende papier hebben kunnen vasthouden. De Pijn als winnaar, de Pijn
die begint met een pet op, en eindigt als een heer met een hoed. En
Megens die vertelt hoe Pijnenburg begon als verkoper van snoepgoed op de
Tilburgse wieler- en motorbaan, en eindigde, in 1979, als eigenaar van
enige panden aan de Korte Heuvel. Er zijn karikaturale portretten, en
hij kreeg een serie bijnamen, waarvan ‘de kanonbol’ de bekendste is
gebleven.
Kransen en bloemen,
karikaturen en bijnamen. Zo gaat dat met de helden van volk en pers.
Maar dan. Op 2 december 1979 verschijnt in Het Nieuwsblad van het Zuiden
een kop die bijna poëzie is: ‘Tilburg verliest illuster stadsgenoot.
De Pijn is dood.’ Wat er daarna met de roem van de Pijn gebeurd is, is
een ontluisterend verhaal, dat min of meer bij toeval pas onlangs aan
het licht is gekomen. Het werd me verteld door een andere dichter met
een wielerhart, Jasper Mikkers, en die hoorde het van een van zijn
vrienden, Eugene van Zutphen.
Het zal niet zo heel lang na
de dood van Jan Pijnenburg geweest zijn, toen Van Zutphen en een vriend
een klusje kwamen klaren op de zolder van café ’t Buitenbeentje, een
van de panden waarvan Pijnenburg de eigenaar was geweest. Die zolder
moest leeg, en behalve met een uurloon zouden de klusjesmannen ook
beloond worden met het verscheuren van de openstaande drankrekening. ‘Alles
moest weg’, schrijft Van Zutphen. En dat bleef zo, zelfs nadat hij
geopperd had dat dit toch wel een bijzondere zolder was. Hier bevond
zich een compleet wielerleven. Verdroogde kransen, linten, bekers,
fietsen, truien, schoenen, broeken, dozen met plakboeken en
krantenknipsels. Roem en legendes tot in de nok. Alleen de Pijn zelf was
er niet. En zo is geschied. Wat eens in Dortmund en Chicago, in
Amsterdam en Tilburg bij elkaar was gefietst aan lauweren en historie,
verhuisde van de zolder naar de vuilnisbelt. Een enkele trui slechts
meende Van Zutphen als persoonlijk aandenken te mogen behouden. Hij koos
een trui met zijn geboortejaar erop.
Bijna vijfentwintig jaar
later wordt iets van deze tragedie weer goedgemaakt met de ‘Ode aan de
Pijn’, en in het najaar zal nog een uitgebreider boek over Pijnenburg
verschijnen. Ook zijn er hier en daar stemmen opgegaan om de toekomstige
sportcampus van Tilburg naar Jan Pijnenburg te vernoemen. Dat lijkt me
een goed idee, en de ultieme krans. Immers, al in de eerste regels van
zijn ‘Ode’ schrijft Megens: ‘Wie de historie van zijn dorp of stad
beschouwt/ als deel van het bestaan, kan niet aan De Pijn/ van de
wielersport voorbij, al was het slechts/ uit zelfbehoud, omdat daarin de
mens die lijdt/ en vloekt en bidt en zwalkend naar de eindstreep/ rijdt,
het schoonst en scherpst getekend wordt.’ In steen beitelen, zou ik
zeggen, en op de sportcampus plaatsen.