In mei 1940 verloor
Pater Bonaventura Kruitwagen

al zijn boeken bij het bombardement op
Rotterdam. Daarmee ging de gehele bibliotheek van de grootste kenner van
het oude boek verloren. Kruitwagen zelf stuurde enige maanden later een
gestencilde brief over dit drama aan zijn boekenvrienden. Bovendien
vroeg hij zijn vriend Arie de Mare met succes om een nieuw exemplaar van
de (toen) enige bibliografie van het boek vóór 1500: het naslagwerk
van Campbell. Dit exemplaar, dat ik hier 'de tweede Campbell' noem, heb
ik kunnen aanschaffen tijdens de uitverkoop van een kloosterbibliotheek
in Weert.
Het is een gure, late
namiddag in december 1997 als ik aanbel bij de zij-ingang van het
voormalig franciscanenklooster in Weert. Voor de deur staan een
verhuiswagen, waarin de huisraad wordt afgevoerd, en een vuilcontainer.
Welke nieuwe bestemming het gebouw krijgt, is me niet bekend, maar
kloosterlingen zullen hier niet meer wonen, laat staan dat er nog ooit
onderwijs in de godgeleerdheid verstrekt zal worden aan toekomstige
priesters. Hoewel: niets is zeker. Ook in 1797 moesten de minderbroeders
van Franciscus dit klooster verlaten, op last van de Franse bezetters,
en ook bij die gelegenheid is het huis flink geplunderd. In 1836 keerden
de eerste paters echter terug en nog in hetzelfde jaar werd begonnen met
de opbouw van een nieuwe bibliotheek.
Aan die bibliotheek
komt op deze middag een definitief einde. Veel vertrouwen of hoop dat de
uitverkoop ook voor mij interessant zal blijken te zijn, heb ik niet.
Universiteitsbibliotheken en Theologische faculteiten hebben
waarschijnlijk al de eerste keus gehad -- zo gaat dat altijd. Vervolgens
heeft de handelaar die het restant en bloc heeft aangekocht uiteraard de
oudste en interessantste werken al geparkeerd voor nadere bestudering,
veilingen of gespecialiseerde klanten en collega's. Maar ik durf zoals
gewoonlijk het risico niet te nemen dat ik later van een andere bezoeker
moet vernemen dat het toch nog 'hoogst interessant' of 'echt de moeite
waard' was. Bovendien, houd ik me voor, is het een
franciscanenbibliotheek, dus van een orde die studie en wetenschap hoog
in het vaandel heeft staan, iets wat de kans op bijzondere
boekenvondsten zou moeten verhogen.
Er zijn slechts weinig
bezoekers, en aanvankelijk lijken de thuisblijvers gelijk te krijgen. Ik
vind wel wat aardigheidjes maar echt spannend wil het niet worden. Ook
de aanblik van de planken waarop een oud etiket met het opschrift
'Bibliografie' zit, is niet erg bemoedigend. Veel open plekken verraden
mijn voorgangers, en de al zo lang gezochte vijf eerste jaargangen van
het tijdschrift 'Boekengids' zijn ook hier niet aanwezig.
Maar toen stond het
daar. Met een brede rug van vaalgroen papier op wat steviger karton en
een handgeschreven etiket uit bruin pakpapier geknipt. Auteur en titel:
M.-F.-A.-G. Campbell 'Annales de la typographie néerlandaise au XVe
siècle'. Het is een boek dat hier volkomen misplaatst is tussen de
restanten van wat mogelijk ooit een mooie studiebibliotheek geweest is.
Het is echter niet de reputatie van auteur en boek die me een schok
bezorgt, maar het handschrift op dat rugetiket. Dat zou te mooi zijn om
waar te kunnen zijn. Ik neem het boek van de plank en sla het open. Het
boekblok is volkomen los van de rug, maar de katernen worden losjes bij
elkaar gehouden door twee extra ingenaaide touwtjes. En het blijkt waar
te zijn. Op de titelpagina tref ik een met paarse inkt in een helder
handschrift geschreven Latijnse tekst, elf regels met daaronder de
handtekening: 'fr. B. Kruitwagen O.F.M.' Dit is niet zomaar een
exemplaar van Campbells

klassieke bibliografie van de incunabelen in
Nederland, dit moet het handexemplaar zijn van een van de grootste
kenners van die incunabelen, pater Bonaventura Kruitwagen.1

Snel blader ik het boek
door. Overal aantekeningen in de marges, een aantal brieven tussen de
pagina's, notities op de meest vreemde strookjes papier. Hoe kan dit?
Hoe komt dit hier? Naast de titelpagina zit een briefkaart geplakt,
gedateerd 22 mei 1942. De afzender is A.J. de Mare,

Neuhuijskade 57,
's-Gravenhage. De getypte tekst luidt: 'Weleerwaarde, Zeergeleerde Heer,
Dank voor uw schrijven van 12 Mei l.l., dat als immer getuigt van intens
medeleven, ook zelfs met de Kleindochter Hetty. Met verheuging zend ik
U, in afz. pakket, een compleet exemplaar van Campbells Annales. Een ex.
in losse vellen was niet te koop, doch dit gecartonneerde boek is
gemakkelijk tot losse vellen te brengen. De uitgever schreef mij, dat
hij 't noode, tegen een flinken prijs, aan mij afstond. Er zijn weinig
exemplaren meer. Toch mag Campbell bij u niet blijven ontbreken. Mijn
wensch is dat u er nog veel in mag werken. Een gezegend Pinksterfeest,
met vol vertrouwen op vernieuwing van uitstorting des H.G. [heiligen
geestes; e.s.], moge u versterken. Met ons aller hartelijke groeten, Uwe
steeds bereidvaardige dienaar, [is getekend] A.J. de Mare c.s.'
Met zijn bekende
accuratesse noteerde Kruitwagen met paarse inkt op het kaartje: 'Ex.
ontvangen 26 Mei 1942 / Briefje beantwoord / Vorden 28 Mei 1942 / fr.
B.K.'
Dit is geen boek, dit
is bibliotheekgeschiedenis.
Ik ben geen kenner van
incunabelen en ben ook niet van plan dat te worden. Toch zal iedereen
die belangstelling heeft voor het oude boek en zijn geschiedenis in de
Nederlandse bibliotheken op zeker moment kennismaken met de hier
opgevoerde personen. M.-F.-A.-G. Campbell (1819-1890), bibliothecaris
van de Koninklijke Bibliotheek. Arie J. de Mare (1868-1958), door
Campbell in 1885 bij de KB in dienst genomen als boekbinder en daar in
1933 met pensioen gegaan als conservator; later 'custos' van het museum
Meermanno-Westreenianum, en bibliograaf van het werk van Multatuli. En
Franciscus Josephus Kruitwagen (1874-1954), kloosternaam Bonaventura,
incunabelkenner, paleograaf, bestrijder van de Coster-legende,
inspirator van velen die hun stempel gedrukt hebben op de
geschiedschrijving van het boek in Nederland. Wie zou een boek laten
staan dat deze en andere namen zo tastbaar met elkaar verbindt? Wie zou
niet de volgende schakel in de biografie van dit exemplaar van de 'Annales'
willen worden? Ik wel, in ieder geval. En hoewel ik dat in alle
bescheidenheid wens te zeggen, zeker als het gaat om de studie van de
incunabelen en hun drukkers, meen ik dat deze 'Campbell' een heel wat
slechter lot had kunnen treffen. Hoeveel anderen hadden al voor die kast
gestaan zonder het teken van herkenning, hadden dit kleinood aangezien
voor een slecht gebonden, uit de band hangend, door de vorige eigenaar
met kleurpotlood mishandeld hoopje oud papier? Had ik me op die gure
namiddag in december 1997 laten weerhouden naar Weert af te reizen, het
boek zou mogelijk een paar dagen later in die container beland zijn die
ik naast de verhuiswagen voor de deur zag staan. Zo was er gerechtigheid
en viel mij een boek ten deel dat ik houd voor een van de aangenaamste
uit mijn kasten. Niet zozeer om wat erin staat maar om wat het ís: een
boek met een bijzonder verhaal. Als ik erin blader, komen ze een beetje
dichterbij, De Mare, Kruitwagen, en een stoet van verre bekenden die ik
hieronder nog zal noemen.
Mijn 'verzameling
Kruitwagen' is begonnen met wat misschien nog steeds zijn bekendste
werkje is, een uitgaafje van drukkerij Trio, een relatiegeschenk van 32
kleine pagina's, getiteld 'Het Zetfoutenduiveltje'.2 Dit
miniatuur is Kruitwagen in optima forma: een gelukkige combinatie van
geleerdheid en gevoel voor humor, een door Kruitwagen samengestelde
bloemlezing van errata in oude boeken, of liever: van de wijze waarop
errata in vroeger eeuwen door auteurs aan de lezer werden gepresenteerd.
Tirades tegen de onzorgvuldigheid van de zetters en de domheid van
correctors wisselen elkaar af.
Die aandacht voor zelfs
het kleinste detail is uiteraard een noodzakelijke neiging voor iedereen
die het oude boek bestudeert, maar Kruitwagen is daarin verder gegaan
dan zijn vakgenoten. In het 'Huldeboek' dat hem in 1949 werd aangeboden
ter gelegenheid van zijn 50-jarig priesterschap en zeventigste
verjaardag, is ook een lijst opgenomen van zijn publicaties.3
Het zijn er veel, zeer veel, maar wat opvalt, is vooral de
veelzijdigheid. Zijn expertises waren het oude boek en de
geloofsbeleving in de Middeleeuwen, maar hij schreef ook grondige
artikelen over zulke marginale verschijnselen als aangespoelde
potvissen, hemelbrieven en historische hagelbuien, en bloedregens; hij
was een autoriteit als het ging om de positiebepaling van katholiek
Nederland binnen de bibliothecaire en journalistieke cultuur in de
eerste helft van de twintigste eeuw, en hij wist alles over de
Coster-Gutenberg controverse, die mede dankzij hem in Nederland in het
voordeel van Gutenberg is beslist. En hij was franciscaan. Dat wil
zeggen: meer humanist dan middeleeuwer (Geert Groote rekende hij niet
tot zijn geestverwanten, maar uiteindelijk zou hij ook Erasmus uit zijn
gedachtegoed verbannen); open in zijn geloofsbeleving maar ook rotsvast
in de ondergrens daarvan (toen M.E. Kronenberg, met wie Kruitwagen veel
had samengewerkt, haar 'Verboden boeken en opstandige drukkers in de
Hervormingstijd' publiceerde over de katholieke vervolging van
reformatie-drukkers, kapittelde hij haar minzaam met het vooruitzicht
dat zij eens in de hemel naast al die ketterbestrijders zou zetelen); en
optimist in hart en nieren.4
Vreugde in het leven,
de godsdienst, en de studie, het straalt af van elk portret dat ik van
Kruitwagen ken. En ik ben niet de enige die dat vindt. 'Frater
Kruitwagen, die ken ik wel', zegt de telefoniste van het Provincialaat
van de Minderbroeders Franciscanen in Utrecht. En ze vertelt dat het
Gemeentemuseum van Weert een geschilderd portret van Kruitwagen bezit
waarop zijn vrolijke uitstraling duidelijk zichtbaar is. Ook herinnert
ze zich 'een brief' waarin Kruitwagen verslag doet van wat ongetwijfeld
de meest ingrijpende gebeurtenis in zijn leven geweest is: het
bombardement in mei 1940 op Rotterdam en de daardoor veroorzaakte
teloorgang van zijn ongelooflijk rijke bibliotheek. In die brief tekende
hij de plattegrond van de Rotterdamse pastorie (aan de Weste
Wagenstraat) waar hij toen woonde, en in de gang van de pastorie naar de
Sint-Rosalia-kerk tekende hij een liggend poppetje. Dat was hij zelf,
ter aarde geworpen door de inslaande bommen.
Kruitwagen lijkt geen
ernstige verwondingen te hebben opgelopen tijdens dit bombardement,
althans niets ernstigers dan het verlies van een halve eeuw boeken
verzamelen moet zijn. Om gezondheidsredenen wordt hij niettemin in
augustus 1940 overgeplaatst naar het franciscanenklooster in Vorden (Zutphen).
Na zijn dood (1954) wordt een aflevering van het tijdschrift Het Boek
geheel gewijd aan zijn nagedachtenis. Een van de bijdragen heeft hij
zelf opgesteld in de dagen na het verlies van zijn boekerij: een
complete lijst van de boeken die hij toen bezat, inclusief een
richtprijs. De optimistische franciscaan zou dit bedrag graag in
rekening brengen zodra de oorlog beëindigd zou zijn. Ik heb niet kunnen
vaststellen of die schadevergoeding inderdaad ooit betaald is. Wat niet
wegneemt dat de lijst op zichzelf een fabelachtige geheugenstunt is.
Kruitwagens verslag van
het bombardement en verlies van zijn boeken is een uniek document. Het
werd geschreven in de hoop daarmee zijn vrienden te bereiken in een tijd
waarin persoonlijke contacten bemoeilijkt werden, zo niet verhinderd.
Als correspondenten worden in de aanhef de twee personen genoemd die hem
'in de wereld' het meest nabij stonden: Wouter Nijhoff

en

Maria Kronenberg. Er
zijn vier redacties van dit document bekend, die door Kruitwagen tussen
juni 1940 en december 1942 de wereld werden ingezonden in
gecyclostyleerde vorm.5
We mogen concluderen
dat het toch nog ruim twee jaar geduurd heeft voordat Kruitwagen in
ieder geval opnieuw de behoefte gevoeld heeft de eigenaar te zijn van de
voor de incunabelstudie onmisbare 'Campbell'. In een in memoriam in het
jaarboek van franciscaans Nederland, Neerlandia Seraphica, 1956,
lees ik dat hij zich na het verlies van de boeken radicaal zou hebben
afgewend van de studie en zich meer is gaan bezighouden met de zielzorg,
een andere franciscaanse prioriteit. Zijn vroegere productiviteit als
publicist heeft hij inderdaad nooit meer bereikt na die tragische dagen
van mei 1940 in Rotterdam, maar op 12 mei 1942 is het dan toch weer zo
ver: hij schrijft aan Arie de Mare dat hij weer 'een Campbell' wil
hebben. Liefst een ongebonden exemplaar ('vellen'), want dan kan hij er
makkelijker in werken. Maar dat was dus niet verkrijgbaar, en De Mare
stuurde een 'gecartonneerd' exemplaar. Kruitwagen sneed het na ontvangst
los van de kartonnen band, verstevigde die met groen papier, verwijderde
al het bindwerk uit de rug, naaide elk katern apart, en verbond alle
katernen vervolgens heel losjes met nieuw bindwerk aan boven- en
onderzijde, zo dat het boekblok heel ruim openviel. Want hij moest in de
marges kunnen schrijven, en tussen de pagina's al die notities op losse
snippers papier kunnen toevoegen.
Over het leven van
pater Kruitwagen zijn enige zeer informatieve gedrukte bronnen
beschikbaar. Allereerst is er het reeds genoemde Huldeboek, dat
naast de uiteenlopende bijdragen van, laten we zeggen, 'tout'
bibliothecair, boekhistorisch, en filologisch Nederland (Brummel,
Byvanck, Le Clercq, Van Duinkerken zelfs, Enklaar, Kernkamp, Kossmann,
Kronenberg, Michels, Rogier, en vele anderen) ook de lijst van
Kruitwagens geschriften bevat (376 nrs., voornamelijk
tijdschriftpublicaties), en een biografische schets door Maria Hüffer.
In de speciale aflevering van Het Boek (jrg. 32, 1954) die gewijd
is aan de nagedachtenis van Kruitwagen, staan naast de door hemzelf
opgestelde lijst van de in het bombardement verloren boeken (geschatte
waarde in die tijd: 60.000 gulden; een complete 'Campbell' werd door
Kruitwagen op 80 gulden geschat), een biografisch portret, geschreven
door Maria Kronenberg6,een artikel van Herman de la Fontaine
Verwey over Kruitwagens betekenis voor de wetenschap, en kortere in
memoriams van L.C. Michels en Hendrikje (Henny) J. Laceulle-van de Kerk.
Over Kruitwagens betrekkingen tot en samenwerking met de laatstgenoemde,
door Kruitwagen wel 'onsterfelijke Henny' genoemd, de auteur van 'De
Haarlemse drukkers en boekverkopers' (1941), verscheen een gedetailleerd
artikel van A.G. van der Steur en Garrelt Verhoeven in De
Boekenwereld van april 1997 (jrg. 13, nr. 4). Een vrij uitgebreid
biografisch portret is te vinden in het tijdschrift Literatuur (jrg.
3, 1986, nr. 6): 'Pater Bonaventura Kruitwagen en het bombardement van
Rotterdam', door Jos A.A.M. Biemans.
Zelfs in het hier
gehanteerde korte bestek, lijkt de betekenis van pater Kruitwagen beter
te spreken uit een lijst van zijn vrienden, vakkennissen, en
correspondenten, dan uit de opsomming van zijn bijna vierhonderd
publicaties, groot en klein, in het 'Huldeboek'. Zijn publicaties op het
gebied van de boekhistorie waren indrukwekkend, maar belangrijker lijkt
het me dat hij ook de gave had zijn geestverwanten te stimuleren, te
helpen met zijn enorme kennis van het oude boek in de
kloosterbibliotheken, en van dienst te zijn met zijn ijzeren logica waar
het de systematiek van de beschrijving en het onderzoek van
handschriften en vroeg drukwerk betrof. Zijn grootste verdienste in
dezen is waarschijnlijk wel zijn langdurige samenwerking met Maria
Kronenberg inzake de publicatie van de bibliografie van de Nederlandse
post-incunabelen, in 1923 gestart door Wouter Nijhoff, en pas in 1971
voltooid. Ook met Maria Hüffer en H.J. Laceulle-van de Kerk, heeft hij
intensief samengewerkt.
Voor wat betreft de
paleografie, incunabel- en post-incunabelstudie was Kruitwagen vrijwel
geheel autodidact, al heeft hij op zijn beurt op deze terreinen zijn
voorbeelden en helpers gevonden in de personen van Willem de Vreese en
Byvanck.
'Kruitwagen'
verzamelen, lezen, navorsen, leidt onvermijdelijk tot een deels
boekhistorische, deels biografische gang door en langs alles en iedereen
dat in het Nederland van voor de Tweede Wereldoorlog de toon heeft gezet
met betrekking tot het boek als peiler van de cultuur, van de zakelijke
bibliografie tot de omwenteling van de Reformatie. Niet zelden krijgt de
Kruitwagen-lezer de indruk dat de auteur alles gelezen had wat tot 1540
in Nederland aan het papier en perkament werd toevertrouwd, maar ook
alles wat daarover sindsdien geschreven werd. De biograaf echter - mocht
hij die nog eens krijgen - zal ook bijzonder genieten van Kruitwagens
vriendenkring; of noem het boekhistorisch netwerk. Op veel plaatsen in
zijn 'tweede Campbell' vond ik daarvan de stille getuigen terug in de
vorm van brieven en notities. Een briefje van H.L. Gumbert op
briefpapier van 'N.V. Boekhandel en antiquariaat voorheen J.L. Beijers'.
Een langere brief van G. Ingen Housz, bibliothecaris van het
Noord-Brabants Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, die
door Kruitwagen gelezen werd met een paars, een groen, een rood, een
geel, en een lichtbruin kleurpotlood onder handbereik, plus een normaal
zwart potlood en zijn bekende vulpen met paarse inkt. Hij had, meen ik,
een eenvoudig systeem van kleurrijk onderstrepen: hoe meer kleuren een
tekst gekregen heeft, hoe interessanter hij is. Een brief uit Zwolle van
uitgever Tjeenk-Willink, waarop Kruitwagen (in paarse inkt) noteerde
'Snertbrief!' En een brief van Menno Hertzberger, waarvan ik de inhoud
graag verbatim weergeef: 'Zoudt u mij ook kunnen mededelen welke
betekenis te hechten is aan de afbeelding van een paard met een
olifants-slurf, welke b.v. voorkomt in het Speculum Humanae Salvationis?'
Want Kruitwagen was ook een expert op het gebied van de olifant.
Na het bombardement op
Rotterdam, waarbij 'de Kruit', zogezegd, zijn lezen verloor, werd hij in
augustus 1940 naar Vorden geroepen om te herstellen van zijn
verwondingen, die waarschijnlijk minder van lichamelijke dan wel van
geestelijke aard waren. Daar besloot hij zich meer te zullen gaan wijden
aan de zielzorg dan aan de boekenzorg. 'Intusschen', schreef hij in zijn
'bombrief' aan Nijhoff en Kronenberg, 'is hiermee in mijn leven het
chapiter 'Wetenschap' definitief geëindigd.' Maar pas in december 1950
werd de pastorie van de Hartebrug in Leiden zijn nieuwe woonstede.
Volkomen heeft hij zijn vooroorlogse passie - uiteraard - nooit kunnen
verloochenen. Er verschijnen in de jaren na de oorlog nog enige
indrukwekkende publicaties, en zijn 'tweede Campbell' getuigt dat hij
aan een langzame inhaalslag bezig was. Zijn 50-jarig priesterschap
brengt hem in die omstandigheden vooral de erkenning van vakgenoten en
bibliovrienden, getuige het 'Huldeboek'.
Op de pastorie in
Leiden nadert hij zijn laatste levensjaren, en als daarvan dan ook de
laatste dagen aanbreken, wordt hij op 22 april 1954 overgebracht naar
het franciscanenklooster in Venray. Daar overlijdt hij op 11 mei.
Het is duidelijk dat
hij zijn nieuw verworven boeken, waaronder zijn onmisbare 'Campbell'
langs dit traject heeft meegedragen. Zo kwam 'Campbell' in het klooster
in Venray terecht. Kruitwagen werd op 14 mei 1954 begraven op het
kloosterkerkhof in Venray; zijn 'tweede Campbell' ging voort nadat ook
het kloosterhuis in Venray gesloten werd: naar Weert.
In 1902 kreeg
Bonaventura Kruitwagen een studie-opdracht uit Rome: samen met een
Duitse franciscaan moest hij een Latijns handboek over kerkgeschiedenis
schrijven. Het project is schromelijk mislukt: de pater die zijn hele
verdere leven lang met Nederlanders gelukkig zou samenwerken, kon niet
overweg met de eerste Duitse vakgenoot die op zijn wetenschappelijke weg
kwam. Maar wat intrigerender is: Kruitwagen, die op dat moment lector in
de liturgie en kerkgeschiedenis was in het franciscanenklooster
'Alverna' (Wychen), verzocht overplaatsing naar Woerden. Met de ijzeren
logica die ook zijn werk als wetenschapper kenmerkt, had hij die
standplaats uitgezocht. Alleen vanuit Woerden had hij per minutieus
saldo de snelste treinverbindingen - in 1902 - naar de bibliotheken in
Den Haag, Leiden, Amsterdam, en Utrecht.
Hij wist waar de boeken
stonden die hij zocht.
Ik niet.
Ik ging alleen op goed
geluk de snelweg op naar Weert in een weerbericht dat nog het meest deed
denken aan de openingszin van Willem Elsschots 'Het Dwaallicht'.
Pas later, weer thuis,
achter mijn bureau met Kruitwagens 'Campbell', kom ik door alle brieven
en briefjes, snippers en kleurpotloden, opnieuw terecht in het Huldeboek.
En opnieuw, want er staan al wat potloodstreepjes in de marge, kom ik
bij de alinea die ik vergeten was, waarin Maria Hüffer vertelt over
haar Bonaventura in Weert. Daar studeerde frater Kruitwagen van 1896 tot
1899. Hüffer: 'Intusschen wist hij in zijn Weertsche studiejaren met
behulp van een krommen spijker op de rijk-voorziene Patersbibliotheek,
waar de fraters [studenten] alleen bij uitzondering mochten komen,
binnen te sluipen, en snuffelde hij daar rond, totdat er onraad kwam.
Gelukkig had de bibliotheek twee deuren zoodat hij bijna altijd bijtijds
kon vluchten. Soms werd hij gesnapt; maar omdat er niet veel van gezegd
werd, begreep hij wel dat het oogluikend werd toegestaan. Zoo maakte hij
kennis met alle mogelijke oude boeken, waaraan Weert zeer rijk is…'
Waaraan Weert zeer rijk
wàs.
Alleen de 'Campbell'
kwam even terug naar Weert, en heeft daar - de wegen van de
bibliothecaris van de Heer zijn ondoorgrondelijk - mijn brede lezersweg
gekruist.
Aantekeningen
1. Campbells 'Annales'
verscheen in 1874 (La Haye, Martinus Nijhoff). Tot 1965 verschenen tien
supplementen (inclusief de Campbell-publicaties van Hellinga en
Kronenberg). Kruitwagens 'tweede Campbell' is inclusief de vier eerste
supplementen (1878-1890). Aan deze onoverzichtelijke situatie kwam in
september 1999 een eind met de publicatie van Incunabula Printed in
the Low Countries - A Census onder redactie van Gerard van Thienen
en John Goldfinch (Nieuwkoop, De Graaf Publishers, 1999). In dit nieuwe
standaardwerk is de complete Campbell met zijn supplementen opgenomen,
en de uitgave bevat ook een concordantie daarop.
2. Het
zetfoutenduiveltje, door Pater Dr. B. Kruitwagen o.f.m., verscheen
voor het eerst in het tijdschrift Het Tarief, kerstnummer 1925,
p. 14-19. Het werd in 1948 uitgegeven door N.V. Drukkerij Trio
('s-Gravenhage) als nummer 2 in de reeks 'Typografische Kruidtuin', en
door de drukker uitgegeven als relatiegeschenk. In die reeks werd de
tekst in 1954 herdrukt. Deze uitgave bevat een kort in memoriam over
Kruitwagen, die de eerste proef van het boekje kort voor zijn overlijden
heeft ontvangen maar niet meer heeft kunnen corrigeren. 'Wij hebben ons
best gedaan, in zijn plaats en te zijner ere het boekje naar ons beste
weten van fouten te zuiveren.' Dat is goed gelukt: het bevat slechts
één zetfout. Ten slotte verscheen de tekst als bijdrage in Uit de
typografische kruidtuin - Bij het vijftig-jarig bestaan van de
afdeling typografie van de Eerste Technische School te 's-Gravenhage
(Den Haag 1962).
3. Huldeboek Pater Dr
Bonaventura Kruitwagen o.f.m.; 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff). De
uitreiking geschiedde in de 'Grote Zaal' van de Kamer van Koophandel in
Rotterdam. De feestrede werd gesproken door L.J. Rogier en is
afzonderlijk gedrukt: Huldewoord uitgesproken in de bijeenkomst ter
ere van Pater Dr. Bonaventura Kruitwagen o.f.m.; Alverna (Wychen),
Minderbroedersklooster, 1949.
4. In een van zijn laatste
langere publicaties, verdedigt Kruitwagen nogmaals Gutenberg, en wel als
reactie op Jan Poortenaars Coster - Niet Gutenberg, Naarden, In
den Toorn, 1947. Het artikel, 'Laurens Janszoon Coster weer op het
tapijt', verscheen in Het Boek, jaargang 29 (1948),
's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. In de uitverkoop van een andere
kloosterbibliotheek vond ik pater Kruitwagens exemplaar van een overdruk
van deze tekst.
Kruitwagens rol als
invloedrijke factor op het gebied van de katholieke pers en het
katholieke bibliotheekwezen, komt tot uiting in bijvoorbeeld de volgende
kleine maar gezaghebbende publicaties. Solidariteit tusschen het
Roomsch publiek en de Roomsche pers - Rede gehouden door fr. B.
Kruitwagen, o.f.m. op het eerste perscongres der R.K.
Journalistenvereeniging te Nijmegen, 7 juni 1922; Nijmegen/Utrecht,
N.V. Dekker en Van de Vegt en J.W. van Leeuwen, 1922. Over eene
bibliotheca catholica Neerlandica impressa; Roermond, J.J. Romen en
zonen, 1910. Kruitwagen acht de tijd dan nog niet rijp om tot een
gedrukte bibliografie te komen van alle catholica.
Over Erasmus publiceerde
Kruitwagen Erasmus en zijn drukkers-uitgevers - Een fragment uit hun
briefwisseling bewerkt door B. Kruitwagen, o.f..m.; Amsterdam,
Lettergieterij Amsterdam voorheen N. Tetterode, 1923. Het bevat de
Latijnse en de vertaalde tekst van brieffragmenten: Erasmus aan Aldus,
Judocus Badius van Assche aan Erasmus, Johan Froben aan Erasmus, en
Bruno Amerbach aan Erasmus.
5. De 'Bombrief van
Kruitwagen', is uitvoerig beschreven onder nummer 357 van de lijst van
zijn publicaties in het 'Huldeboek'. Kopieën van de eerste en de vierde
redactie werden mij ter hand gesteld door F. Dams, en J. van Es.
6. Het artikel van Maria
Kronenberg is ook te vinden in Over mensen en boeken - Een keuze uit
de opstellen van de schrijfster haar aangeboden ter gelegenheid van haar
80e verjaardag; 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1961.
Een van mijn exemplaren van dit boek draagt het stempel en de labels van
de Bibliotheek Weert Minderbroeders.

De Latijnse tekst die
Kruitwagen in paarse inkt op het titelblad van zijn 'tweede Campbell'
schreef, luidt in vertaling als volgt:
'Dit boek is mij zeer
dierbaar, want hieruit heb ik rond 1897 alle beginselen geleerd van
alles wat ik ooit geweten heb en geschreven heb over de geschiedenis van
de incunabelen, de vervaardiging ervan, de theorie, en ook over hun vorm
en zowel hun verwantschap onderling als met de handgeschreven boeken;
het werd mij cadeau gedaan door Arie Jacobus de Mare, eertijds
conservator van de Koninklijke bibliotheek in Den Haag, en custos van
het museum Meermanno-Westreenianum.
Dit exemplaar neemt de
plaats in van het exemplaar dat ik ongeveer veertig jaar lang gebruikt
heb, en dat, voorzien van een overvloed aan aantekeningen, verloren is
gegaan tijdens het oorlogsgeweld in Rotterdam op 14 mei 1940, tegelijk
met alles wat ik bezat. Moge God gezegend zijn, die door Zijn
alwetendheid wijs beschikt.'
De integrale
tekst van de 'bombrief'' van Kruitwagen.
Gualthero (1) suo atque Minervae (2) Roterodami anno 1940
suae Vix saties colendis aliisque amicis mense Junio mediante
hagae Comitis vel alibi degentibus _______
fr. Bonaventura Kruitwagen, O.F.M.
mortem vix evasus.
(1) Wouter Nijhoff.
(2) Maria Kronenberg.
VIERDE REDACTIE (2e oplage)
(JUNI 1940)
Al lang zou ik jullie geschreven hebben, als het schrijven-op-bed
niet zoo vermoeiend was geweest, en ik daarenboven alle beschikbare
krachten en tijd niet had moeten besteden aan correspondentie met mijn
Overste, mijn Familie, en met allerlei autoriteiten te Rotterdam – dit
laatste in verband met de vraag, of er van mijn boeken en schrifturen,
die nu al weken lang onder een smeulenden puinhoop liggen, nog iets
gered kan worden.
Intusschen ben ik jullie hartelijk dankbaar voor de lieve brieven die
jullie en andere Hagenaars (Dr. Brummel, Dr. Ebbinge Wubben, Dr. Pennink,
Dra. van de Kerk, en anderen) mij hebben geschreven. Dat jullie zoo
langen tijd naar mijn adres hebt moeten zoeken, en zelfs het gerucht
hebt moeten vernemen dat ik dood en begraven was – het zal nog wel 'n
20 jaar duren, peins ik, voordat we zoo ver zijn – heb ik mij, in onze
algemeene Rotterdamsche verwarring, niet gerealiseerd. Dat kwam vooral,
omdat ik een paar dagen na de ramp van 14 Mei mijn adres had opgegeven
aan het Postkantoor en het Bevolkingsregister, zoodat alles wat aan mijn
vroegere adres, Weste Wagenstraat 55, werd gezonden, steeds direct werd
doorgestuurd naar Mathenesserlaan 255, p.a. Familie C.A.
Mohrmann-Smulders. Daar woon ik sedert 16 Mei, en word ik verpleegd en
verzorgd als een prins; wat ik mij, nu ik er een beetje aan gewoon ben,
heel genoeglijk laat welgevallen.
Herhaaldelijk heb ik wel aan mijn vrienden in Den Haag gedacht, en
had ik het plan hun iets omtrent mij te laten weten. Maar omdat mijn
Haagsche vriendenkring zoo uitgebreid is, wilde ik hun gezamenlijk een
meer uitvoerig verslag zenden omtrent mijn lotgevallen, datdan als
"Encycliek" zou kunnen circuleeren. Reeds op 25 Mei ben ik
daaraan begonnen. Maar omdat ik nog te bed lag, en mijn wonden mij
hinderden, schoot ik er niet mee op. Daarenboven had ik in den loop der
gebeurtenissen sedert 10, en vooral die van 14 Mei zelf niet helder in
mijn hoofd. Eerst nu, na ruim een mand, kan ik alles wat er toen
gepasseerd is zóó reconstrueeren, en de hoofdzaken zóó ordenen, dat
er geen storende hiaten meer in voorkomen.
Mijn Rotterdamsche verhaal luidt als volgt:
Zoodra ik in den vroegen morgen van Vrijdag 10 Mei hoorde dat de
Duitschers een aanval deden op Rotterdam, stond ik om 8 uur al op straat
om allerlei vrienden en kennissen, van wie ik wist of vermoedde dat zij
sterk onder den indruk zouden zijn, te gaan opzoeken.
Het eerste wat ik deed was…… een paar pakjes sigaretten koopen,
Zelf rook ik ze zelden of nooit, maar ik wet bij ondervinding dat het
een prachtmiddel is, om de aandacht van de menschen af te leiden van
allerlei angstgevoelens, vooral wanneer je met zoo’n ding op een
onverwacht moment voor den dag komt. Vóór den middag rende ik mijn
vrienden in het Westen af (trams en bussen reden niet meer), en na den
middag het Oostelijk stadsgedeelte, namelijk Kralingen en omgeving.
Het gekste was, dat we geen van allen wisten wát er nueigenlijk op
de Maas en het Noorder Eiland, de grens tusschen Rotterdam-Centrum en
Rotterdam-Zuid, gebeurde. Je hoorde zwaar schieten en zag groote
branden, maar verder wist je niets. In het eigenlijke gevechtsgebied kon
je niet komen, ook niet met een vrijgeleide van den Stads-Commandant,
dat ik Zaterdags was gaan halen.
In den nacht van Zaterdag op Pinksterzondag vielen de eerste Duitsche
bommen in de stad, dat wil zeggen: buiten het gevechtsgebied. En
Zondagsmiddags was ik op mijn tocht naar mijn Noordwestelijke vrienden (Blijdorp)
in de gelegenheid, hier en daar de ongelooflijk-verwoestende uitwerking
van zoo’n bom op mijn gemak te bestudeeren. Alsdus "mijn
bezigheden buitenshuis hebbende", heb ik de eerste vier dagen, van
Vrijdag tot Maandag, te voet de stad in alle richtingen doorkruist, en
een aantal verwoestingen, al was het dan meestal op een afstand, kunnen
bekijken. Vooral in de buitenwijken waren de menschen dolblij als ze een
bekend gezicht zagen, te meer omdat de toestand hoe langer hoe benauwder
werd. Speciaal die mitrailleur-gevechten tusschen vliegtuigen vlak boven
de stad, waarop wij speciaal 's avonds en 's nachts werden getrakteerd,
gaven je een gevoel, alsof elk oogenblik je leven aan een draadje hing.
's Maandags, den dag vóór het bombardement, werd het bepaald
angstig in de stad. Van links en rechts en van boven werd er geschoten
zonder dat je wist waar dat vandaan kwam. Telkens moest je dekking
zoeken, hetzij op bevel van de soldaten – op elken hoek van de straat
stond er een – hetzij omdat je het zelf raadzaam achtte ergens in een
portiek te kruipen. Over een voettocht naar Kralingen en terug, een
affaire die je anders in 2 uren opknapt, deed ik nu 3½ uur. En ik moet
zeggen: ik was blij dat ik weer heelhuids thuis was. Een flink stuk aan
den rand van het gevechtsgebied (Boompjes, Wijnhaven, Blaak,
Visschersdijk) stond toen al gedeeltelijk in brand, en de lucht zag
zóó rood, dat je binnenshuis 's avonds geen licht noodig had om daar
den weg te vinden.
Dinsdags was het de groote dag: 14 Mei. Nog duidelijker dan den
vorigen dag "voelde" je dat er iets ging gebeuren. Ik was niet
erg goed – de vier vorige dagen waren ook tamelijk zwaar geweest –
ging dus niet de straat op, en kleedde mij nu voor 't eerst ook
binnenshuis in het zwart in plaats van in mijn bruine kloosterpij, om
aanstonds te kunnen vluchten. Vanwege mijn koude voeten hield ik mijn
vilten pantoffels aan – die pantoffels spelen straks nog een rol! –
en ging op mijn kamer zitten werken aan mijn Prolegomena op het Correctorium
in Alexandri Doctrinalis Partem I, gedrukt door Pieter Werrecoren,
het boek waarover ik je 'n 1½ maand geleden een overdruk zond. Maar erg
rustig ging dat werken toch niet. Nu en dan liep ik eens naar beneden,
en kwam dan hier en daar een van de huisgenooten tegen, die óók zoo’n
beetje door het huis liep te ijsberen, in angstige afwachting van wat er
nu eindelijk komen zou. Eigenlijk begon je ernaar te verlangen dat er
maar iets ging gebeuren, want dat wachten werd haast ondragelijk.
Bijna den heelen morgen hadden den sirenen al over de stad geloeid,
en ieder oogenblik kondigende de radio weer de komst van nieuwe
bombardemenstvliegtuigen, jagers en meer van die akelige dingen.
Omstreeks 1 uur, den tijd voor het middageten, ging ik weer naar
beneden, en juist begonnen de sirenen opnieuw met alle geweld te loeien.
Voor de securiteit nam ik mijn hoed, mijn overjas en mijn das mee, en
deponeerde die onder aan de trap die naar mijn kamer leidt. Onze
vluchtkoffers met de noodzakelijkste kleedingstukken stonden al eenige
dagen te voren gereed, en hadden wij gedeponeerd bij de voordeur aan de
Weste Wagenstraat.
Hierbij vind je op blz. 4 een situatie-teekening ter verduidelijking
van wat nu volgt.

Daar dat sirenen-geloei dezen keer bleef aanhouden, begrepen wij
allemaal dat het nu ernst werd. Van middageten kwam er natuurlijk niets,
en iedereen kroop weg in de schuilplaats die hem het veiligste leek.
Wij waren met 8 man in huis: De pastoor met twee kapelaans (een
andere pater was in verwarmingskelder van de kerk gekropen, heelemaal
aan den anderen kant van de kerk), verder een pater uit Venray die voor
de veiligheid …. naar Rotterdam was gevlucht (!), dan nog een oude
zieke pater die uit het Sint Franciscus-Gasthuis was geëvacueerd omdat
hij aan de beterhand was, en ten slotte onze twee dienstboden en ik.
Zeven van onze menschen schuilden in de betonnen kerkkluis, waarin ook
ons kostbaar kerkgerei, vooral ons bekende gedreven zilverwerk van c.
1750-1800 was geborgen. Maar omdat ik het daar zoo benauwd vond, had ik
mijn toevlucht gezocht in den kelder ónder die kluis, een stevig oud
metselwerk van ongeveer 1750, dat daarenboven vanwege die kluis een
betonnen dak boven zich had.
In dien kelder had ik tevens geborgen: 1° Alle boeken die ik van
anderen ter leen had, allemaal netjes ingepakt met de namen der
eigenaren erbij. 2° Een exemplaar van al mijn eigen gedrukte
geschriften. 3° De kostbaarste boeken die ik zelf bezat. Die boeken en
ik zaten daar ongeveer 3 à 4 meter onder den grond, van alle kanten
beschermd door stevige muren.
Een nadeel van die schuilplaatsen was, dat ze midden tusschen de
gebouwen lagen, zoodat wij gevaar liepen te worden ingesloten als de
boel rondom ons zou invallen. Maar daar stond tegenover, dat we vlak bij
een binnenplaats zaten van ongeveer 10 bij 15 meter, waar we in geval
van nood nog eenigszins "vrij" stonden.
Terwijl dat sirenen-geloei maar steeds door bleef gaan, liep ik nog
eens mijn kelder uit en scharrelde wat doelloos rond, maar opeens werd
er in de verte iets hoorbaar waardoor je begreep dat het onheil nu op
komst was. Als een grommende doodsbedreiging brak het bombardement over
de stad los. Het begon aan den oostelijken stadsrand, bij Kralingen, en
kwam nu met een vaart op ons af. Als ik het goed gehoord heb vielen er
uit ieder vliegtuig – men heeft er 46 geteld – telkens 3 bommen
achter elkaar. Met donderend geweld hoorde je alles steeds dichter bij
je ineenstorten. En dat akelige "huilen" dat die bommenwerpers
doen als ze duiken, en het gieren en fluiten van de vallende bommen
waren haast méér angswekkend dan dat ontploffings- en
instortings-lawaai.
Nog geen halve minuut later kwam de omtrek van de Weste Wagenstraat
aan de beurt. Reeds den eersten keer dat de vliegtuigen over ons
heenstreken – in 't geheel is dat driemaal gebeurd – kreeg onze
pastorie twee treffers. Onze Rosalie-kerk kreeg er ook een paar, en
verder regende het bommen in heel den omtrek. Je hoorde den heelen boel
rondom en boven je ineenstorten, honderden glasruiten naar beneden
vallen, en ieder oogenblik dacht je: Ziezoo, nu is het onze beurt, en
worden wij óók verpletterd of op z’n minst levend begraven. Wat je
op dat moment ondervond was méér dan afgrijselijk.
En wat den toestand nòg afgrijselijker maakte was, dat het
electronisch licht uitging zoodat we in de kluis en in den kelder in het
donder zaten, en vooral ook: dat door de honderden bommen die
tegelijkertijd ontploften onze heele stadsbodem in beweging kwam, en
zoowel die zwaargebouwde kelder als de groote betonnen kluis die er
bovenop stond heen en weer slingerden alsof ze aan een touwtje hingen.
Je kon nauwelijks op je beenen blijven staan. Wat dat bij al die overige
ellende beteekende is werkelijk niet te beschrijven. Zelfs de toren van
het Museum Boymans zwiepte heen en weer, zooals men mij later verteld
heeft. En toch ligt het Museum een heel eind buiten het terrein dat
gebombardeerd werd.
Bij dien eersten bom-aanval kreeg onze pastorie, gelijk gezegd, twee
treffers. Ze vielen, zooals een later onderzoek uitwees, op de plaatsen
aangegeven met 1. Voorzover ik kan nagaan (ik ben zelf nog niet op onze
puinhopen geweest) zijn ze geen van beiden ontploft, of anders waren het
geen zware bommen. Toch rukten ze ons huis uit elkaar, vooral het
gelijkvloersche gedeelte. Alles "hing" meer dan het stond, en
overal zag je niets anders dan puin, vooral op die binnenplaats. Daar
lag het wel op manshoogte.
Toen die eerste bom-aanval voorbij was, en ik wel begreep dat
allerlei gedeelten van ons huis uit elkaar waren geslagen, liep ik den
kelder uit om te kijken of we nog naar buiten konden ontvluchten.
Ik rende dien langen gang van de pastorie door, kwam bij onze voordeur
aan de Weste Wagenstraat, en zag door de weggeslagen ramen van de
spreekkamers een enorme verwoesting en hoorde daar menschen om hulp
roepen die onder het puin lagen.
Ik rende weer terug om de zeven anderen te waarschuwen dat ze gevaar
liepen in de kluis te worden ingesloten; en juist toen ik door dien
korteren gang van de pastorie naar de kerk liep, brak de tweede
bomaanval los. Daarbij viel een zware bom op de open plaats naast onze
pastorie (zie 2). Het ding ontplofte met een geweld waarvan je je geen
voorstelling kunt maken. Alles vloog uit elkaar, de zij-muur van de
pastorie viel naar beneden, de lange gang stortte óók in puin, en in
dien korteren gang, die gelukkig grootendeels slechts met glas was
afgedekt, werd ik tegen den grond gegooid (op de teekening zie je mij in
levenden lijve liggen). Een hagel van stukken muur, glas, hout,
kalkgruis, en heete bomsplinters kwam op mij neer, en op mijn rug
liggend dacht ik: Ziezoo, daar gaat-ie. Met Onzen Lieven Heer was ik
gauw klaar. Ik zei: "Fiat voluntas tua" en daarmee was ik
uitgepraat. Van deze scène herinner ik mij ook nog, dat vooral die
heete bomsplinters mij hinderden, en dat ik daarom mijn hoofd naar
rechts draaide. Een stuk glas maakte van die gelegenheid gebruik om mij
een flinke snijwond te bezorgen, een eindje achter mijn linker-oor.
Maar blijkbaar had ik minstens een half dozijn engel-bewaarders tot
mijn dispositie. Alleen op mijn beenen kreeg ik een paar flinke stukken
steen: één op mijn linkerdijbeen, en één vlak onder mijn
rechterknie, die mij nogal diepe vleeschwonden bezorgden. Wel viel er
allerlei kleingoed op mijn hoofd, dat 'n stuk of 10 kleinere wonden
kreeg; maar alleen een paar er van bloedden eenigszins ernstiger, zonder
eigenlijke "kwetsuren" te maken.
Toen die puin-, hout-, kalk-, splinter- en glasregen ophield, voelde
ik met allebei mijn handen zoo eens langs mijn lichaam of ik nog heel
was – dat is een van de komiekste dingen die ik mij herinner;
blijkbaar had ik een vaag idee dat er hier of daar iets kapot zou zijn
– en krabbelde op. Intusschen waren de zeven anderen al vanzelf uit
die kluis gevlucht, en zoo stonden we met z’n achten, versuft en
verslagen, op onze binnenplaats, midden in en op allerlei stukken en
brokken van ons eigen huis, in angstige spanning wat er nog komen zou.
Terwijl ik opkrabbelde was evenwel mijn rechter pantoffel in den
strijd gebleven. Ik herinner me dat daar een stuk puin op lag, en dat ik
heel stevig moest trekken om mijn voet er uit te krijgen (het waren
namelijk van die pantoffels die een haak-sluiting hebben om den enkel).
Ik stond dus op één pantoffel en één kous, en begreep dat ik
dáármee niet goed over al dat puin en glas zou kunnen vluchten.
Ik keek eens naar mijn kamer die op die binnenplaats uitkwam, zag dat
die nog vrij stevig "hing", liep de trap op, kon eerst de deur
niet openkrijgen omdat er een boekenrek achter lag, rukte en duwde net
zoo lang totdat ik mij erdoorheen kon wringen, en trok mijn schoenen
aan. Ik weeet nog goed dat dat aantrekken dezen keer erg
"moeilijk" ging.
Het was ook geen wonder.
Vaagjes herinner ik mij, dat ik op mijn kamer een geweldige
verwoesting zag. De ramen waren weggeslagen; een stuk muur schuin achter
mij hing naar voren; mijn duizenden boeken waren naar alle richtingen
heengeslingerd, en daar tusschendoor lagen allerlei stukken hout, glas,
steen, kalk, enz. Maar veel besef om verder rond te kijken had ik niet.
Ik wrong mij weer door de deur heen, liep naar beneden, en juist toen
ik op de onderste treden van de trap was, kwam de derde bom-aanval.
De zeven anderen liepen mij tegen het lijf omdat ze naar binnen
vluchtten; maar daar was het wegens dreigende instorting nog
gevaarlijker dan buiten. Na eenige ogenblikken stonden we dan ook weer
allemaal op die binnenplaats, en toen ik weer wat bij mijn postitieven
was gekomen, ging ik kijken, hoe en waar we de straat op konden
vluchten. Wij wisten wel niet of er nog een vierde aanval zou volgen,
maar om bommen gaf je op dat oogenblik niets meer. Alles was beter dan
de hel waarin we ons hulpeloos opgesloten voelden.
Eerst ben ik toen nog door de sacristij gegaan om te zien of we door
de kerk konden ontsnappen. Doch die lag heelemaal in puin. Toen ik de
deur van de sacristij, die tot mijn verwondering niet klemde (gek, dat
je in zulke omstandigheden zoo’n kleinigheid nog opmerkt) opendeed,
keek ik niet in de kerk maar in de open lucht. Maar terwijl ik weer naar
onze binnenplaats terugging, zag ik dat die bom 2 den zijmuur van onze
pastorie had weggeslagen. En klauterende over raamkozijnen, kapotte
stoelen en tafels, gebroken electrische geleidingen, en over den eenen
puinhoop na den anderen, kwam ik op de open plaats die tusschen onze
pastorie en de in 1938/39 gebouwde nieuwe huizen van de Weste
Wagenstraat en Meent lag. En daar zag ik, dat ook het onderstuk van het
huis naast ons (nr. 53) was weggeslagen, zoodat wij langs die open
plaats in de Weste Wagenstraat konden komen.
Bij al dat geklim en geklauter voelde ik natuurlijk van mijn wonden
niets. Wel maakte ik van de gelegenheid gebruik – wat kan een mensch
toch vreemd doen in zoo’n moment – om dat geweldige gat te
bestudeeren dat die bom 2 veroorzaakt had. Het had wel 7 meter
middellijn, en daaromheen lag een prachtig-gelijkmatige rand van onzen
gerenommeerden Rotterdamschen veengrond van circa 2 meter breedte,
terwijl de bom zelf tot onder het grondwater verdwenen was. Na die,
overigens niet diepgaande bommen-studie, ging ik de anderen halen, hielp
nog mee om dien ouden pater over een raamkozijn van ongeveer 1 meter
hoogte te hijschen, en zoo kwamen we in de Weste Wagenstraat en stonden
we "veilig".
_____________
Het lijkt mij hier de geschikte plaats om eenige bijzonderheden in te
voegen naar welke mij van verschillenden zijden gevraagd werd, nadat de
eerste uigave van deze "Encycliek" was verschenen. Ook voeg ik
er nog enkele dingen die ik mij later herinnerde of te weten kwam.
Onze vluchtkoffers die in het voorportaal van de pastorie gereed
stonden hebbn wij niet meer kunnen bereiken, daar het voorste gedeelte
van ons huis in puin lag. We hebben dus geen van allen iets kunnen
redden behalve het goed dat wij aan ons lijf hadden. Eenigszins
merkwaardig is de manier waarop ik mijn jas, hoed en das nog heb gered.
Ik had ze, zooals gezegd, op de onderste treden van de trap naar mijn
kamer gelegd. Toen ik na den tweeden bom-aanval die trap opliep om mijn
schoenen te gaan aantrekken, zag ik ze niet meer; wat ik op dat moment
erg vreemd vond. Maar toen ik na eenige oogenblikken weer naar beneden
kwam bemerkte ik pas, dat het onderste gedeelte van de trap vol met puin
lag. Ik krabbelde dat 'n beetje opzij, en jawel, daar haalde ik mijn
drie bezittingen stuk voor stuk onder het puin uit. Ik schudde het
grofste vuil er eventjes af, en "kleedde mij aan". Je kunt
begrijpen dat ik er uitzag als een schoorsteenveger die over een
meelzolder was gerold. Maar tijd om toilet te maken had je nu eenmaal
niet.
Op de vraag of er ook brandbommen gevallen zijn kan ik geen antwoord
geven. Toen wij vlak na het bombardement nar de Aert van Nesstraat
gingen, zag ik wel verschillende bovenverdiepingen en heele huizen in
brand staan, maar dat kan evengoed veroorzaakt zijn door brandende
kamer- en keukenkachels, of door gascomforen, kortsluiting, enz. Daarbij
stond er een stevige wind terwijl er geen menschen en geen materiaal
waren om te blusschen. Iedere vlam die ergens, hoe dan ook, ontstond had
dus dadelijk naar alle kanten vrij spel.
Als aantal slachtoffers van het bombardement werden in de eerste
weken getallen genoemd als 17.000; zelfs hoorde je de getallen 30.000 en
35.000. Dat is zuivere fantasie. Ik lag in dien tijd nog met mijn
beenwonden te bed; maar omdat ik de binnenstad op mijn duimpje kende, en
de uitwerking van bommen zelf zoo’n beetje had meegemaakt, schatte ik,
al was het dan op grond van slechts vage gegevens, het aantal ongeveer
op 1500. En dat getal komt geheel overeen met de gegevens van het
Centraal Bureau voor Statistiek, dat voor Rotterdam in Mei 1940 ongeveer
1500 sterfgevallen méér geeft dan voor Mei 1939.
Die overdreven getallen danken hun oorsprong wel dááraan, dat men
het aantal menschen die gevlucht waren voor den brand, verwarde
met het aantal gedooden door het bombardement. Tienduizenden menschen
zijn na het bombardement naar alle winstreken uit Rotterdam
weggevlucht, en iedereen sjokte maar mee met den troep waarin hij
toevallig was terechtgekomen. Honderden huisgezinnen werden op die
manier uit elkaar gerukt, en konden elkaar in de eerste weken ook niet
terugvinden. Er werden dus duizenden menschen als
"vermist"opgegeven, die later weer heelhuids te voorschijn
kwamen. En het zijn vooral die "vermisten", die de
legendarische getallen 17.000, 30.000, 35.000 enz. hebben doen ontstaan.
Zelfs wij, de acht pastorie-bewoners, waren elkaar den dag na het
bombardement kwijt. Ieder van ons was maar daarheen gevlucht waar hij
het eerst een onderkomen kon vinden. Gelukkig hadden wij nog een
"Centrale" in ons kloostertje op den Heemraadssingel. Hadden
wij die Centrale niet gehad, dan had het misschien nog wel een week
kunnen duren voordag we allemaal elkaars verblijfplaats wisten.
Verder ben ik niet de eenige geweest die tijdens of vlak na het
bombardement vreemde dingen deed (zooals ik bijvoorbeeld dat gat dat die
bom 2 gemaakt had, rustig heb staan bekijken). Het is mij bijvoorbeeld
bekend, dat alle leden van een huisgezin na het bombardement de
glasscherven van de weggeslagen ruiten van hun huis in emmers
verzamelden, en zorgvuldig buiten op straat gingen deponeeren, totdat
een paar mariniers hen erop attent maakten dat de huizen naast hen…….in
brand stonden. En zoo zullen er velen zijn geweest die tijdens en vlak
na het bombardement de kluts kwijt waren.
Hoe lang het bombardement geduurd heeft? Voor zoover ik in die
oogenblikken besef van tijd heb gehad, heeft het niet langer geduurd dan
ongeveer één kwartier. Maar een rapport dat door een luitenant is
opgemaakt die met zijn troep aan den westelijken buitenrand van
Rotterdam lag, spreekt van drie kwartier. Ik kan het haast niet gelooven.
Wel hebben de bombardeerende vliegtuigen die in cirkelgang drie keeren
boven de stad verschenen zijn, nogal groote kringen beschreven (men
vertelde mij dat ze bijna boven Voorburg zijn heengevlogen), maar dan
dunkt mij dat drie kwartier nòg te lang is. De waarheid zal misschien
in het midden liggen.
Dat er tenslotte nogal flinke bommen zijn gebruikt blijkt uit die bom
2 die mij tegen den grond gooide. Bij de ontgraving, begin Augustus,
bleek dat alleen de kop ervan ruim 60 kilogram woog.
_____________
Het bombardement had intusschen opgehouden, en nu sukkelden we
allemaal, ieder op z’n eigen houtje, naar de zusters Franciscanessen
(Sint Lucia) in de Aert vn Nesstraat, ongeveer 7 à 8 minuten van ons
vandaan. Wat wij buiten: op de Meent en op den Coolsingel, te zien
kregen was van een apocalyptische schrikwekkendheid. Overal
ineenstortende of half vernietigde huizen, heel of half in brand,
terwijl de straten uitgestorven waren, behalve dat er hier en daar een
paar lijken of zwaar-gewonden lagen, of eenige al- of niet-gewonde
vluchtelingen met heel hun hebben en houden voortsjokten. Alles was
één stuk afschuwelijkheid. Op den Coolsingel liep op dat moment (maar
dat heb ik zelf niet gezien) een man met een handwagen met vier lijken
erop. Een vijfde lijk, van een verpleegstertje, kon hij niet opladen,
omdat dat lag te branden door de benzine die uit een getroffen auto was
gespat…. Men begrijpt dus vanzelf, wat er in de andere gebombardeerde
gedeelten van de stad te zien is geweest.
Bij de Zusters in de Aert van Nesstraat werd ik voorlopig verbonden,
ontving, mèt de anderen, de H.Absolutie en H.Communie, kreeg wat te
eten (ik had dien dag nog niets gebruikt), voelde me wat opgeknapt, ging
weer de straat op, daar ik, volgens een gemaakte afspraak, als de
toestand namelijk "erg" zou worden, naar de Van
Dooren-Stichting op den Coolsingel zou komen, werd door een paar
brandwachts tegengehouden omdat dat levensgevaarlijk was, en viel toen
in handen van een kennis van me, den grapholoog Louis Deen, die daar met
een mij onbekende dame rondliep om hulp te verleenen.
Na eenig protest – ik dacht dat ik nog een heele Piet was – liet
ik mjin plan om naar de Van Dooren-Stichting te gaan, varen, en wilde
toen naar de Witte de Withstraat, naar mijn neef Frans Saris, die met
mijn jongste nichtje is getrouwd. Weer protesteerde ik toen Louis Deen
en die dame mij daarheen wilde brengen; maar toen ik door de zijstraat
kwam achter het brandende Gemeente-Ziekenhuis van den Coolsingel zakte
ik zoo half en half in elkaar en zei: Leg me maar op die handkar.
Van deze phase in het bedrijf weet ik alleen, dat eenige
buurtbewoners kwamen toegeschoten, mij bij kop en staart pakten, en op
die handkar legden. Verder hebben ze nog wat met me gesjord; eerst
languit gelegd, toen in zittende houding samengevouwen, toen laten
verhuizen naar een wat deftiger voertuig, een carrier; en met een kist
achter mijn rug zoodat ik wat steun had, hebben Louis Deen en die damen
mij naar de Witte de Withstraat gepeddeld, waar ik het huis vna mijn
neef….. van boven tot onder in de vlammen zag staan. Later bleek
gelukkig dat hij en zijn vrouw en hun vier kinderen gered waren.
Ze vroegen me toen: Waarheen nù? Maar zóó ver had ik nog niet
gedacht. Ze deponeerden mij dus maar in de vestibule van het Lyceum voor
Meisjes in de Witte de Withstraat, waar ik met thee, eau de cologne,
chocolade en pepermunt weer werd "bijgeverfd". Toen kwam ik op
het idee, mijn toevlucht te zoeken bij de oude Mevrouw
Jungerhans-Verbiest, die met haar dochter een groot huis bewoont op den
Heemraadssingel. Of de familie Mohrmann, vier menschen in een huis dat
berekend is op tien, thuis was wist ik namelijk niet, omdat Mijnheer en
Mevrouw bij het begin van den oorlog in Noord-Brabant waren.
Instinctmatig – dènken deed je niet, en kon of probeerde je ook niet
– zocht ik namelijk naar ruimte en rust: naar een groot huis met
weinig menschen.
Ik zei dus tegen dat juffertje dat mij in de vestibule van het Lyceum
wat had opgeknapt: "Bestel U maar een taxi". – Ze keek me
aan alsof ik niet goed wijs was. Bijna een vierde gedeelte van Rotterdam
stond in brand of was althans reddeloos verloren, en iedereen was als 't
ware versuft, of had zijn handen vol aan de menschen die gewond of
stervende in de straten lagen, of van onder de puinhoopen uit om hulp
jammerden. Daarenboven waren telefoon, electriciteit, gas en
waterleiding geheel of grootendeels defect. Maar dat realiseerde ik mij
op dat oogenblik niet. Eigenlijk heeft heel Rotterdam pas na eenige
dagen een goed besef gekregen van den omvang van de catastrophe van 14
Mei 1940.
Maar even later passeerde er een auto met chauffeur en twee
verpleegsters, die rondreden om zwaar-gewonden op te nemen. Ofschoon ik
niet tot die rubriek behoorde, wilden ze mji toch wel even wegbrengen,
als ik tenminste onmiddellijk mee kon. Nauwelijks had ik ja gezegd, of
twee pootige exemplaren van het "zwakke"geslacht pakten me
zonder complimenten bij kop en staart , deponeerden mij in den auto, en
binnen 5 minuten stond ik vol stof en vuil en bloed in de vestibule bij
de familie Jungerhans.
En daar viel ik ineens in handen van …. onzen huisdokter, Dr.
Bernard Knüppe, schoonzoon van Mevrouw Jungerhans, wiens huis op de
Schiekade in brand stond, en die met zijn kinderen bij zijn schoonmoeder
onderdak had gezocht. Hij verbond dadelijk mijn wonden, en nadat ze me
wat te eten hadden gegeven stopten ze mij in bed. Den volgenden dag was
ik al heel wat opgeknapt. Een paar dagen later ben ik toen overgegaan
naar de familie Mohrmann, omdat huize-Jungerhans steeds voller raakte
door Mevrouw en andere leden van het huisgezin-Knüppe, die op reis door
den oorlog waren verrast, en o.a. ook door een zoon die krijgsgevangene
was geweest.
Mijn wonden zijn nu allemaal genezen behalve één, vlak onder de
rechterknie. Maar die is over een week óók dicht. Ik loop alweer als
een haas, al is het dan als een aangeschoten exemplaar. Over eenige
weken denk ik Rotterdam te verlaten, en voorloopig een paar maanden te
gaan rusten in ons klooster te Vorden, achter Zutphen.
______________
Zoodra ik, eenige dagen na het bombardement, weer wat bij mijn
positieven was gekomen, heb ik aan onzen Burgemeester gevraagd, of er
een bijzondere attentie kon gewijd worden aan het lot van mijn boeken.
Omstreeks 3 uur was mijn brief op het stadhuis, en reeds om half 8 was
mijn vriend Dr.Fr.Kossmann, met echtgenoote, hier in de Mathenesserlaan
255, om mij te vertellen dat hij opdracht had gekregen om voor mijn
boeltje te zorgen, en dat eventueele restanten tijdelijk geborgen konden
worden in de Gemeente-Bibliotheek. Nog verschillende andere autoriteiten
hebben zich voor mjn boeken – deels tegelijkertijd voor de restanten
van onze mooie, totaal verwoeste Sint Rosalia-kerk, die tot de
Rijksmonumenten behoorde – geïnteresseerd : Dr. Hannema, Ir.van der
Steur, Mr.Koch, Mr.Hazewinkel, Dr.Wiersum, de Technische Dienst van de
Gemeente, enz.
Aan de hand van diverse plattegronden waarvan ik intusschen eenige
schetsjes had gemaakt, liet ik door iedereen dien ik van mijn bed af kon
aanklampen het eerst zoeken naar de geleende boeken in dien
kelder waarin ik zelf had geschuild. Ook dáár is helaas alles tot op
de laatste snipper toe verbrand. Ze vertegenwoordigden een gezamenlijke
waarde van ongeveer 5000 gulden. Er was ook een boek bij (gelukkig
slechts een fotocopie) dat ik van de Staatsbibliotheek te Berlijn ter
leen had.
Een van de puinruimers die mij een dóórnat blok verkoold papier uit
dien kelder kwam brengen, vertelde mij, dat door het bommengeweld (op
ons huizenblok vna ongeveer 'n kwart vierkanten kilometer zijn 10 à 12
bommen gevallen) de geheele grond onder onze gebouwen omgewoeld en
weggeschoven was, zoodat zelfs de muren van dien kelder, en ook de
betonnen kluis die daar bovenop stond, verzakt, en daardoor gebroken
waren. Zoo ontstonden er allerlei tochtgaten, kregen de vlammen vrijen
toegang, is alles wat brandbaar of smeltbaar was totaal verloren gegaan,
en tenslotte weggezakt in den slappen Rotterdamschen bodem.
Mijn eigen boeken en schrifturen die minder veilig op mijn kamer
stonden, hebben natuurlijk hetzelfde lot ondergaan. Eergisteren (het is
vandaag al 20 juni geworden) ben ik voor het eerst zelf op de puinhoopen
geweest onder geleide van mijn verpleegster hans Mohrmann. De
puin-ruimers zijn ons op alle mogelijke wijzen van dienst geweest, en
hebben overal planken gelegd, zoodat ik met mijn manke gebeente de heele
situatie heb kunnen opnemen. Met mijn eigen oogen heb ik nu kunnen zien
hoe hopeloos alles vernietigd en verbrand is. Mijn bibliotheek kan ik,
naar ik meen, gerust schatten op een waarde van 60.000 gulden, en mijn
tallooze aanteekeningen en schrifturen vertegenwoordigen een harden
arbeid van 45 jaren, die zóó systematisch in elkaar zat, dat iedere
gebruiker zelfs na 500 jaren precies kon weten, wat ik met allerlei
korte formules en cijfers of letters bedoelde. Het is wel jammer dat dat
alles zoo grondig vernietigd moest worden.
Hoe ik persoonlijk tegenover deze catastrophe sta ? Ook hier ben ik
met het antwoord: "Fiat voluntas tua" uitgepraat, en voel ik
mij rustig en tevreden. Eén voldoening kan geen bombardement mij
ontnemen: dat ik altijd gewerkt heb voor de "Wetenschap", en
dat ik nooit zonder ernstige reden heb nagelaten, van het mijne aan
anderen mede te deelen.
Intusschen is hiermee in mijn leven het chapiter
"Wetenschap" definitief geëindigd. Als 65-jarige ben ik nu te
oud om nog opnieuw te beginnen. Daarenboven: een verzameling boeken
zooals ik in die 45 jaren had bijeengescharreld, is tòch niet meer bij
elkaar te krijgen. En mijn aanteekeningen, het materiaal waar juist mjin
kracht in zat, zijn heelemáál niet meer te herstellen.
Toen 26 jaar geleden de oorlog van 1914-1918 begon, en wij in het
klooster te Woerden in de eerste Augustusdagen de benauwende
mogelijkheid bespraken, dat ons klooster met al zijn hebben en houden
platgeschoten kon worden, zie ik als 39-jarige heel resoluut: "Wel,
als dat vandaag nog gebeurt, sta ik morgenochtend een uurtje vroeger op,
en begin weer opnieuw". – Maar nù zeg ik even resoluut:
"Het Hoofdstuk Wetenschap is voor mij definitief
geëindigd". Of er nog een nieuw Hoofdstuk in mijn leven zal
volgen, zullen we afwachten. Ik heb het gevoel van ja. En vermoed dat
dat Hoofdstuk zal worden besteed aan de menschen, in plaats van
aan de boeken. Wat in onze overspannen en hupbehoevende wereld
nog wèl zoo noodzakelijk is. We zullen dus wel zien wat er gebeurt.
Het eenige wat mij werkelijk leed doet is, dat al die geleende
boeken reddeloos verloren zijn. Maar tegen een massaal bombardement
zooals men dat op Rotterdam heeft losgelaten, is niets en niemand
bestand. Als er hier en daar een bom valt, zooals op de vorige dagen,
worden er wel menschen gedood of gekwetst, en storten huizen in en raken
ze in brand. Maar dan zijn Roode Kruis, EHBO., Brandweer, Politie,
buren, enz. in staat, nog hulp te verleenen, en kan er nog iets worden
gered. Maar wanneer een uitgebreide en dichtbewoonde binnenstad in den
tijd van ongeveer een kwartier met honderden bommen wordt bezaaid, is
niemand in staat eenige systematische hulp te verleenen, en kan men zich
hoogstens bepalen tot het verzorgen van de zwaar-gewonden. Lijken komen
later terecht, de rest helpe zichzelf. Van het blusschen van branden of
het redden van voorwerpen is natuurlijk heelemáál geen sprake.
Dagenlang heeft de binnenstad met haar vele oude, en dus licht brandbare
huizen dan ook in brand gestaan.
En de puinhoopen waren in de eerste dagen, ja weken, óók niet te
bereiken daar het nog gloeiende massa’s waren, en men daarenboven niet
overal tegelijk kon beginnen met opruimen. Wekenlang heb ik dan ook op
mijn bed geen andere berichten gekregen, dan dat mijn boeken en
schrifturen nog steeds "onder smeulend puin"lagen.
Met den heiligen man Job herhaal ik dus: "De Heer heeft gegeven,
de Heer heeft genomen; zooals het den Heer heeft behaagd, aldus is het
geschied. De Naam des Heeren zij gezegend" (Job I.21).
En nu staat er wel in de Heilige Schrift, dat Job na al zijn ellende
weer gezegend werd met tallooze ossen, kameelen, schapen, ezelinnen, en
wat dies meer zij, en zelfs met zonen en dochters, knapper en schooner
dan er ergens ter wereld te vinden waren (Job XLII. 12-15). Maar voor al
dergelijke twee- en viervoetige gaven zou ik toch gaarne willen
bedanken, al was het maar alleen, omdat ik geen routine bezit om ermee
om te springen.
Maar dat het mij nog goed zal gaan in mijn leven, daarvan ben ik vast
overtuigd.
En als het niet zoo mocht zijn, wel, dan vind ik het óók best.
Want dan houd ik toch nog altijd rust en vrede, en ook nog ……een
beetje humor over.
Vaart wel. En denkt aan het wijze gezegde: Levende visschen zwemmen
tegen den stroom in; alleen de dooie drijven mee.
fr. B. Kruitwagen, O.F.M.
Rotterdam, 20 Juni 1940. Sedert 9 Augustus 1940:
Mathenesserlaan 255. Minderbroedersklooster,
p.a. Fam. C.A.Mohrmann-Smulders. Kranenburg D 134, Vorden (Gld.)
Getypt en gecyclostyleerd door de Type-, Schrijf- en
Copieerinrichting "HUIZE PADUA", Rechter Rottekade 63,
Rotterdam (Centrum) – Tel. 41037
Postgiro 170671