INDEX SCHILDERS OVER BOEKEN
SPECIAAL
TEKSTEN
AUTEURS
INTERVIEWS
BRAABANS
HOME

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in het tijdschrift 'De Boekenwereld' van oktober 2000.

Ed Schilders
Met behulp van een krommen spijker - Pater Bonaventura Kruitwagen's tweede 'Campbell'

In mei 1940 verloor Pater Bonaventura Kruitwagen

al zijn boeken bij het bombardement op Rotterdam. Daarmee ging de gehele bibliotheek van de grootste kenner van het oude boek verloren. Kruitwagen zelf stuurde enige maanden later een gestencilde brief over dit drama aan zijn boekenvrienden. Bovendien vroeg hij zijn vriend Arie de Mare met succes om een nieuw exemplaar van de (toen) enige bibliografie van het boek vóór 1500: het naslagwerk van Campbell. Dit exemplaar, dat ik hier 'de tweede Campbell' noem, heb ik kunnen aanschaffen tijdens de uitverkoop van een kloosterbibliotheek in Weert.

VOOR DE VOLLEDIGE TEKST VAN KRUITWAGENS GESTENCILDE BRIEF - KLIK HIER


Het is een gure, late namiddag in december 1997 als ik aanbel bij de zij-ingang van het voormalig franciscanenklooster in Weert. Voor de deur staan een verhuiswagen, waarin de huisraad wordt afgevoerd, en een vuilcontainer. Welke nieuwe bestemming het gebouw krijgt, is me niet bekend, maar kloosterlingen zullen hier niet meer wonen, laat staan dat er nog ooit onderwijs in de godgeleerdheid verstrekt zal worden aan toekomstige priesters. Hoewel: niets is zeker. Ook in 1797 moesten de minderbroeders van Franciscus dit klooster verlaten, op last van de Franse bezetters, en ook bij die gelegenheid is het huis flink geplunderd. In 1836 keerden de eerste paters echter terug en nog in hetzelfde jaar werd begonnen met de opbouw van een nieuwe bibliotheek.

Aan die bibliotheek komt op deze middag een definitief einde. Veel vertrouwen of hoop dat de uitverkoop ook voor mij interessant zal blijken te zijn, heb ik niet. Universiteitsbibliotheken en Theologische faculteiten hebben waarschijnlijk al de eerste keus gehad -- zo gaat dat altijd. Vervolgens heeft de handelaar die het restant en bloc heeft aangekocht uiteraard de oudste en interessantste werken al geparkeerd voor nadere bestudering, veilingen of gespecialiseerde klanten en collega's. Maar ik durf zoals gewoonlijk het risico niet te nemen dat ik later van een andere bezoeker moet vernemen dat het toch nog 'hoogst interessant' of 'echt de moeite waard' was. Bovendien, houd ik me voor, is het een franciscanenbibliotheek, dus van een orde die studie en wetenschap hoog in het vaandel heeft staan, iets wat de kans op bijzondere boekenvondsten zou moeten verhogen.

Er zijn slechts weinig bezoekers, en aanvankelijk lijken de thuisblijvers gelijk te krijgen. Ik vind wel wat aardigheidjes maar echt spannend wil het niet worden. Ook de aanblik van de planken waarop een oud etiket met het opschrift 'Bibliografie' zit, is niet erg bemoedigend. Veel open plekken verraden mijn voorgangers, en de al zo lang gezochte vijf eerste jaargangen van het tijdschrift 'Boekengids' zijn ook hier niet aanwezig.

Maar toen stond het daar. Met een brede rug van vaalgroen papier op wat steviger karton en een handgeschreven etiket uit bruin pakpapier geknipt. Auteur en titel: M.-F.-A.-G. Campbell 'Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle'. Het is een boek dat hier volkomen misplaatst is tussen de restanten van wat mogelijk ooit een mooie studiebibliotheek geweest is. Het is echter niet de reputatie van auteur en boek die me een schok bezorgt, maar het handschrift op dat rugetiket. Dat zou te mooi zijn om waar te kunnen zijn. Ik neem het boek van de plank en sla het open. Het boekblok is volkomen los van de rug, maar de katernen worden losjes bij elkaar gehouden door twee extra ingenaaide touwtjes. En het blijkt waar te zijn. Op de titelpagina tref ik een met paarse inkt in een helder handschrift geschreven Latijnse tekst, elf regels met daaronder de handtekening: 'fr. B. Kruitwagen O.F.M.' Dit is niet zomaar een exemplaar van Campbells

klassieke bibliografie van de incunabelen in Nederland, dit moet het handexemplaar zijn van een van de grootste kenners van die incunabelen, pater Bonaventura Kruitwagen.1

Snel blader ik het boek door. Overal aantekeningen in de marges, een aantal brieven tussen de pagina's, notities op de meest vreemde strookjes papier. Hoe kan dit? Hoe komt dit hier? Naast de titelpagina zit een briefkaart geplakt, gedateerd 22 mei 1942. De afzender is A.J. de Mare,

Neuhuijskade 57, 's-Gravenhage. De getypte tekst luidt: 'Weleerwaarde, Zeergeleerde Heer, Dank voor uw schrijven van 12 Mei l.l., dat als immer getuigt van intens medeleven, ook zelfs met de Kleindochter Hetty. Met verheuging zend ik U, in afz. pakket, een compleet exemplaar van Campbells Annales. Een ex. in losse vellen was niet te koop, doch dit gecartonneerde boek is gemakkelijk tot losse vellen te brengen. De uitgever schreef mij, dat hij 't noode, tegen een flinken prijs, aan mij afstond. Er zijn weinig exemplaren meer. Toch mag Campbell bij u niet blijven ontbreken. Mijn wensch is dat u er nog veel in mag werken. Een gezegend Pinksterfeest, met vol vertrouwen op vernieuwing van uitstorting des H.G. [heiligen geestes; e.s.], moge u versterken. Met ons aller hartelijke groeten, Uwe steeds bereidvaardige dienaar, [is getekend] A.J. de Mare c.s.'

Met zijn bekende accuratesse noteerde Kruitwagen met paarse inkt op het kaartje: 'Ex. ontvangen 26 Mei 1942 / Briefje beantwoord / Vorden 28 Mei 1942 / fr. B.K.'

Dit is geen boek, dit is bibliotheekgeschiedenis.

Ik ben geen kenner van incunabelen en ben ook niet van plan dat te worden. Toch zal iedereen die belangstelling heeft voor het oude boek en zijn geschiedenis in de Nederlandse bibliotheken op zeker moment kennismaken met de hier opgevoerde personen. M.-F.-A.-G. Campbell (1819-1890), bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek. Arie J. de Mare (1868-1958), door Campbell in 1885 bij de KB in dienst genomen als boekbinder en daar in 1933 met pensioen gegaan als conservator; later 'custos' van het museum Meermanno-Westreenianum, en bibliograaf van het werk van Multatuli. En Franciscus Josephus Kruitwagen (1874-1954), kloosternaam Bonaventura, incunabelkenner, paleograaf, bestrijder van de Coster-legende, inspirator van velen die hun stempel gedrukt hebben op de geschiedschrijving van het boek in Nederland. Wie zou een boek laten staan dat deze en andere namen zo tastbaar met elkaar verbindt? Wie zou niet de volgende schakel in de biografie van dit exemplaar van de 'Annales' willen worden? Ik wel, in ieder geval. En hoewel ik dat in alle bescheidenheid wens te zeggen, zeker als het gaat om de studie van de incunabelen en hun drukkers, meen ik dat deze 'Campbell' een heel wat slechter lot had kunnen treffen. Hoeveel anderen hadden al voor die kast gestaan zonder het teken van herkenning, hadden dit kleinood aangezien voor een slecht gebonden, uit de band hangend, door de vorige eigenaar met kleurpotlood mishandeld hoopje oud papier? Had ik me op die gure namiddag in december 1997 laten weerhouden naar Weert af te reizen, het boek zou mogelijk een paar dagen later in die container beland zijn die ik naast de verhuiswagen voor de deur zag staan. Zo was er gerechtigheid en viel mij een boek ten deel dat ik houd voor een van de aangenaamste uit mijn kasten. Niet zozeer om wat erin staat maar om wat het ís: een boek met een bijzonder verhaal. Als ik erin blader, komen ze een beetje dichterbij, De Mare, Kruitwagen, en een stoet van verre bekenden die ik hieronder nog zal noemen.

Mijn 'verzameling Kruitwagen' is begonnen met wat misschien nog steeds zijn bekendste werkje is, een uitgaafje van drukkerij Trio, een relatiegeschenk van 32 kleine pagina's, getiteld 'Het Zetfoutenduiveltje'.2 Dit miniatuur is Kruitwagen in optima forma: een gelukkige combinatie van geleerdheid en gevoel voor humor, een door Kruitwagen samengestelde bloemlezing van errata in oude boeken, of liever: van de wijze waarop errata in vroeger eeuwen door auteurs aan de lezer werden gepresenteerd. Tirades tegen de onzorgvuldigheid van de zetters en de domheid van correctors wisselen elkaar af.

Die aandacht voor zelfs het kleinste detail is uiteraard een noodzakelijke neiging voor iedereen die het oude boek bestudeert, maar Kruitwagen is daarin verder gegaan dan zijn vakgenoten. In het 'Huldeboek' dat hem in 1949 werd aangeboden ter gelegenheid van zijn 50-jarig priesterschap en zeventigste verjaardag, is ook een lijst opgenomen van zijn publicaties.3 Het zijn er veel, zeer veel, maar wat opvalt, is vooral de veelzijdigheid. Zijn expertises waren het oude boek en de geloofsbeleving in de Middeleeuwen, maar hij schreef ook grondige artikelen over zulke marginale verschijnselen als aangespoelde potvissen, hemelbrieven en historische hagelbuien, en bloedregens; hij was een autoriteit als het ging om de positiebepaling van katholiek Nederland binnen de bibliothecaire en journalistieke cultuur in de eerste helft van de twintigste eeuw, en hij wist alles over de Coster-Gutenberg controverse, die mede dankzij hem in Nederland in het voordeel van Gutenberg is beslist. En hij was franciscaan. Dat wil zeggen: meer humanist dan middeleeuwer (Geert Groote rekende hij niet tot zijn geestverwanten, maar uiteindelijk zou hij ook Erasmus uit zijn gedachtegoed verbannen); open in zijn geloofsbeleving maar ook rotsvast in de ondergrens daarvan (toen M.E. Kronenberg, met wie Kruitwagen veel had samengewerkt, haar 'Verboden boeken en opstandige drukkers in de Hervormingstijd' publiceerde over de katholieke vervolging van reformatie-drukkers, kapittelde hij haar minzaam met het vooruitzicht dat zij eens in de hemel naast al die ketterbestrijders zou zetelen); en optimist in hart en nieren.4

Vreugde in het leven, de godsdienst, en de studie, het straalt af van elk portret dat ik van Kruitwagen ken. En ik ben niet de enige die dat vindt. 'Frater Kruitwagen, die ken ik wel', zegt de telefoniste van het Provincialaat van de Minderbroeders Franciscanen in Utrecht. En ze vertelt dat het Gemeentemuseum van Weert een geschilderd portret van Kruitwagen bezit waarop zijn vrolijke uitstraling duidelijk zichtbaar is. Ook herinnert ze zich 'een brief' waarin Kruitwagen verslag doet van wat ongetwijfeld de meest ingrijpende gebeurtenis in zijn leven geweest is: het bombardement in mei 1940 op Rotterdam en de daardoor veroorzaakte teloorgang van zijn ongelooflijk rijke bibliotheek. In die brief tekende hij de plattegrond van de Rotterdamse pastorie (aan de Weste Wagenstraat) waar hij toen woonde, en in de gang van de pastorie naar de Sint-Rosalia-kerk tekende hij een liggend poppetje. Dat was hij zelf, ter aarde geworpen door de inslaande bommen.

Kruitwagen lijkt geen ernstige verwondingen te hebben opgelopen tijdens dit bombardement, althans niets ernstigers dan het verlies van een halve eeuw boeken verzamelen moet zijn. Om gezondheidsredenen wordt hij niettemin in augustus 1940 overgeplaatst naar het franciscanenklooster in Vorden (Zutphen). Na zijn dood (1954) wordt een aflevering van het tijdschrift Het Boek geheel gewijd aan zijn nagedachtenis. Een van de bijdragen heeft hij zelf opgesteld in de dagen na het verlies van zijn boekerij: een complete lijst van de boeken die hij toen bezat, inclusief een richtprijs. De optimistische franciscaan zou dit bedrag graag in rekening brengen zodra de oorlog beëindigd zou zijn. Ik heb niet kunnen vaststellen of die schadevergoeding inderdaad ooit betaald is. Wat niet wegneemt dat de lijst op zichzelf een fabelachtige geheugenstunt is.

Kruitwagens verslag van het bombardement en verlies van zijn boeken is een uniek document. Het werd geschreven in de hoop daarmee zijn vrienden te bereiken in een tijd waarin persoonlijke contacten bemoeilijkt werden, zo niet verhinderd. Als correspondenten worden in de aanhef de twee personen genoemd die hem 'in de wereld' het meest nabij stonden: Wouter Nijhoff

en

Maria Kronenberg. Er zijn vier redacties van dit document bekend, die door Kruitwagen tussen juni 1940 en december 1942 de wereld werden ingezonden in gecyclostyleerde vorm.5

We mogen concluderen dat het toch nog ruim twee jaar geduurd heeft voordat Kruitwagen in ieder geval opnieuw de behoefte gevoeld heeft de eigenaar te zijn van de voor de incunabelstudie onmisbare 'Campbell'. In een in memoriam in het jaarboek van franciscaans Nederland, Neerlandia Seraphica, 1956, lees ik dat hij zich na het verlies van de boeken radicaal zou hebben afgewend van de studie en zich meer is gaan bezighouden met de zielzorg, een andere franciscaanse prioriteit. Zijn vroegere productiviteit als publicist heeft hij inderdaad nooit meer bereikt na die tragische dagen van mei 1940 in Rotterdam, maar op 12 mei 1942 is het dan toch weer zo ver: hij schrijft aan Arie de Mare dat hij weer 'een Campbell' wil hebben. Liefst een ongebonden exemplaar ('vellen'), want dan kan hij er makkelijker in werken. Maar dat was dus niet verkrijgbaar, en De Mare stuurde een 'gecartonneerd' exemplaar. Kruitwagen sneed het na ontvangst los van de kartonnen band, verstevigde die met groen papier, verwijderde al het bindwerk uit de rug, naaide elk katern apart, en verbond alle katernen vervolgens heel losjes met nieuw bindwerk aan boven- en onderzijde, zo dat het boekblok heel ruim openviel. Want hij moest in de marges kunnen schrijven, en tussen de pagina's al die notities op losse snippers papier kunnen toevoegen.

Over het leven van pater Kruitwagen zijn enige zeer informatieve gedrukte bronnen beschikbaar. Allereerst is er het reeds genoemde Huldeboek, dat naast de uiteenlopende bijdragen van, laten we zeggen, 'tout' bibliothecair, boekhistorisch, en filologisch Nederland (Brummel, Byvanck, Le Clercq, Van Duinkerken zelfs, Enklaar, Kernkamp, Kossmann, Kronenberg, Michels, Rogier, en vele anderen) ook de lijst van Kruitwagens geschriften bevat (376 nrs., voornamelijk tijdschriftpublicaties), en een biografische schets door Maria Hüffer. In de speciale aflevering van Het Boek (jrg. 32, 1954) die gewijd is aan de nagedachtenis van Kruitwagen, staan naast de door hemzelf opgestelde lijst van de in het bombardement verloren boeken (geschatte waarde in die tijd: 60.000 gulden; een complete 'Campbell' werd door Kruitwagen op 80 gulden geschat), een biografisch portret, geschreven door Maria Kronenberg6,een artikel van Herman de la Fontaine Verwey over Kruitwagens betekenis voor de wetenschap, en kortere in memoriams van L.C. Michels en Hendrikje (Henny) J. Laceulle-van de Kerk. Over Kruitwagens betrekkingen tot en samenwerking met de laatstgenoemde, door Kruitwagen wel 'onsterfelijke Henny' genoemd, de auteur van 'De Haarlemse drukkers en boekverkopers' (1941), verscheen een gedetailleerd artikel van A.G. van der Steur en Garrelt Verhoeven in De Boekenwereld van april 1997 (jrg. 13, nr. 4). Een vrij uitgebreid biografisch portret is te vinden in het tijdschrift Literatuur (jrg. 3, 1986, nr. 6): 'Pater Bonaventura Kruitwagen en het bombardement van Rotterdam', door Jos A.A.M. Biemans.

Zelfs in het hier gehanteerde korte bestek, lijkt de betekenis van pater Kruitwagen beter te spreken uit een lijst van zijn vrienden, vakkennissen, en correspondenten, dan uit de opsomming van zijn bijna vierhonderd publicaties, groot en klein, in het 'Huldeboek'. Zijn publicaties op het gebied van de boekhistorie waren indrukwekkend, maar belangrijker lijkt het me dat hij ook de gave had zijn geestverwanten te stimuleren, te helpen met zijn enorme kennis van het oude boek in de kloosterbibliotheken, en van dienst te zijn met zijn ijzeren logica waar het de systematiek van de beschrijving en het onderzoek van handschriften en vroeg drukwerk betrof. Zijn grootste verdienste in dezen is waarschijnlijk wel zijn langdurige samenwerking met Maria Kronenberg inzake de publicatie van de bibliografie van de Nederlandse post-incunabelen, in 1923 gestart door Wouter Nijhoff, en pas in 1971 voltooid. Ook met Maria Hüffer en H.J. Laceulle-van de Kerk, heeft hij intensief samengewerkt.

Voor wat betreft de paleografie, incunabel- en post-incunabelstudie was Kruitwagen vrijwel geheel autodidact, al heeft hij op zijn beurt op deze terreinen zijn voorbeelden en helpers gevonden in de personen van Willem de Vreese en Byvanck.

'Kruitwagen' verzamelen, lezen, navorsen, leidt onvermijdelijk tot een deels boekhistorische, deels biografische gang door en langs alles en iedereen dat in het Nederland van voor de Tweede Wereldoorlog de toon heeft gezet met betrekking tot het boek als peiler van de cultuur, van de zakelijke bibliografie tot de omwenteling van de Reformatie. Niet zelden krijgt de Kruitwagen-lezer de indruk dat de auteur alles gelezen had wat tot 1540 in Nederland aan het papier en perkament werd toevertrouwd, maar ook alles wat daarover sindsdien geschreven werd. De biograaf echter - mocht hij die nog eens krijgen - zal ook bijzonder genieten van Kruitwagens vriendenkring; of noem het boekhistorisch netwerk. Op veel plaatsen in zijn 'tweede Campbell' vond ik daarvan de stille getuigen terug in de vorm van brieven en notities. Een briefje van H.L. Gumbert op briefpapier van 'N.V. Boekhandel en antiquariaat voorheen J.L. Beijers'. Een langere brief van G. Ingen Housz, bibliothecaris van het Noord-Brabants Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, die door Kruitwagen gelezen werd met een paars, een groen, een rood, een geel, en een lichtbruin kleurpotlood onder handbereik, plus een normaal zwart potlood en zijn bekende vulpen met paarse inkt. Hij had, meen ik, een eenvoudig systeem van kleurrijk onderstrepen: hoe meer kleuren een tekst gekregen heeft, hoe interessanter hij is. Een brief uit Zwolle van uitgever Tjeenk-Willink, waarop Kruitwagen (in paarse inkt) noteerde 'Snertbrief!' En een brief van Menno Hertzberger, waarvan ik de inhoud graag verbatim weergeef: 'Zoudt u mij ook kunnen mededelen welke betekenis te hechten is aan de afbeelding van een paard met een olifants-slurf, welke b.v. voorkomt in het Speculum Humanae Salvationis?' Want Kruitwagen was ook een expert op het gebied van de olifant.

Na het bombardement op Rotterdam, waarbij 'de Kruit', zogezegd, zijn lezen verloor, werd hij in augustus 1940 naar Vorden geroepen om te herstellen van zijn verwondingen, die waarschijnlijk minder van lichamelijke dan wel van geestelijke aard waren. Daar besloot hij zich meer te zullen gaan wijden aan de zielzorg dan aan de boekenzorg. 'Intusschen', schreef hij in zijn 'bombrief' aan Nijhoff en Kronenberg, 'is hiermee in mijn leven het chapiter 'Wetenschap' definitief geëindigd.' Maar pas in december 1950 werd de pastorie van de Hartebrug in Leiden zijn nieuwe woonstede. Volkomen heeft hij zijn vooroorlogse passie - uiteraard - nooit kunnen verloochenen. Er verschijnen in de jaren na de oorlog nog enige indrukwekkende publicaties, en zijn 'tweede Campbell' getuigt dat hij aan een langzame inhaalslag bezig was. Zijn 50-jarig priesterschap brengt hem in die omstandigheden vooral de erkenning van vakgenoten en bibliovrienden, getuige het 'Huldeboek'.

Op de pastorie in Leiden nadert hij zijn laatste levensjaren, en als daarvan dan ook de laatste dagen aanbreken, wordt hij op 22 april 1954 overgebracht naar het franciscanenklooster in Venray. Daar overlijdt hij op 11 mei.

Het is duidelijk dat hij zijn nieuw verworven boeken, waaronder zijn onmisbare 'Campbell' langs dit traject heeft meegedragen. Zo kwam 'Campbell' in het klooster in Venray terecht. Kruitwagen werd op 14 mei 1954 begraven op het kloosterkerkhof in Venray; zijn 'tweede Campbell' ging voort nadat ook het kloosterhuis in Venray gesloten werd: naar Weert.

In 1902 kreeg Bonaventura Kruitwagen een studie-opdracht uit Rome: samen met een Duitse franciscaan moest hij een Latijns handboek over kerkgeschiedenis schrijven. Het project is schromelijk mislukt: de pater die zijn hele verdere leven lang met Nederlanders gelukkig zou samenwerken, kon niet overweg met de eerste Duitse vakgenoot die op zijn wetenschappelijke weg kwam. Maar wat intrigerender is: Kruitwagen, die op dat moment lector in de liturgie en kerkgeschiedenis was in het franciscanenklooster 'Alverna' (Wychen), verzocht overplaatsing naar Woerden. Met de ijzeren logica die ook zijn werk als wetenschapper kenmerkt, had hij die standplaats uitgezocht. Alleen vanuit Woerden had hij per minutieus saldo de snelste treinverbindingen - in 1902 - naar de bibliotheken in Den Haag, Leiden, Amsterdam, en Utrecht.

Hij wist waar de boeken stonden die hij zocht.

Ik niet.

Ik ging alleen op goed geluk de snelweg op naar Weert in een weerbericht dat nog het meest deed denken aan de openingszin van Willem Elsschots 'Het Dwaallicht'.

Pas later, weer thuis, achter mijn bureau met Kruitwagens 'Campbell', kom ik door alle brieven en briefjes, snippers en kleurpotloden, opnieuw terecht in het Huldeboek. En opnieuw, want er staan al wat potloodstreepjes in de marge, kom ik bij de alinea die ik vergeten was, waarin Maria Hüffer vertelt over haar Bonaventura in Weert. Daar studeerde frater Kruitwagen van 1896 tot 1899. Hüffer: 'Intusschen wist hij in zijn Weertsche studiejaren met behulp van een krommen spijker op de rijk-voorziene Patersbibliotheek, waar de fraters [studenten] alleen bij uitzondering mochten komen, binnen te sluipen, en snuffelde hij daar rond, totdat er onraad kwam. Gelukkig had de bibliotheek twee deuren zoodat hij bijna altijd bijtijds kon vluchten. Soms werd hij gesnapt; maar omdat er niet veel van gezegd werd, begreep hij wel dat het oogluikend werd toegestaan. Zoo maakte hij kennis met alle mogelijke oude boeken, waaraan Weert zeer rijk is…'

Waaraan Weert zeer rijk wàs.

Alleen de 'Campbell' kwam even terug naar Weert, en heeft daar - de wegen van de bibliothecaris van de Heer zijn ondoorgrondelijk - mijn brede lezersweg gekruist.


Aantekeningen

1. Campbells 'Annales' verscheen in 1874 (La Haye, Martinus Nijhoff). Tot 1965 verschenen tien supplementen (inclusief de Campbell-publicaties van Hellinga en Kronenberg). Kruitwagens 'tweede Campbell' is inclusief de vier eerste supplementen (1878-1890). Aan deze onoverzichtelijke situatie kwam in september 1999 een eind met de publicatie van Incunabula Printed in the Low Countries - A Census onder redactie van Gerard van Thienen en John Goldfinch (Nieuwkoop, De Graaf Publishers, 1999). In dit nieuwe standaardwerk is de complete Campbell met zijn supplementen opgenomen, en de uitgave bevat ook een concordantie daarop.

2. Het zetfoutenduiveltje, door Pater Dr. B. Kruitwagen o.f.m., verscheen voor het eerst in het tijdschrift Het Tarief, kerstnummer 1925, p. 14-19. Het werd in 1948 uitgegeven door N.V. Drukkerij Trio ('s-Gravenhage) als nummer 2 in de reeks 'Typografische Kruidtuin', en door de drukker uitgegeven als relatiegeschenk. In die reeks werd de tekst in 1954 herdrukt. Deze uitgave bevat een kort in memoriam over Kruitwagen, die de eerste proef van het boekje kort voor zijn overlijden heeft ontvangen maar niet meer heeft kunnen corrigeren. 'Wij hebben ons best gedaan, in zijn plaats en te zijner ere het boekje naar ons beste weten van fouten te zuiveren.' Dat is goed gelukt: het bevat slechts één zetfout. Ten slotte verscheen de tekst als bijdrage in Uit de typografische kruidtuin - Bij het vijftig-jarig bestaan van de afdeling typografie van de Eerste Technische School te 's-Gravenhage (Den Haag 1962).

3. Huldeboek Pater Dr Bonaventura Kruitwagen o.f.m.; 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff). De uitreiking geschiedde in de 'Grote Zaal' van de Kamer van Koophandel in Rotterdam. De feestrede werd gesproken door L.J. Rogier en is afzonderlijk gedrukt: Huldewoord uitgesproken in de bijeenkomst ter ere van Pater Dr. Bonaventura Kruitwagen o.f.m.; Alverna (Wychen), Minderbroedersklooster, 1949.

4. In een van zijn laatste langere publicaties, verdedigt Kruitwagen nogmaals Gutenberg, en wel als reactie op Jan Poortenaars Coster - Niet Gutenberg, Naarden, In den Toorn, 1947. Het artikel, 'Laurens Janszoon Coster weer op het tapijt', verscheen in Het Boek, jaargang 29 (1948), 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. In de uitverkoop van een andere kloosterbibliotheek vond ik pater Kruitwagens exemplaar van een overdruk van deze tekst.

Kruitwagens rol als invloedrijke factor op het gebied van de katholieke pers en het katholieke bibliotheekwezen, komt tot uiting in bijvoorbeeld de volgende kleine maar gezaghebbende publicaties. Solidariteit tusschen het Roomsch publiek en de Roomsche pers - Rede gehouden door fr. B. Kruitwagen, o.f.m. op het eerste perscongres der R.K. Journalistenvereeniging te Nijmegen, 7 juni 1922; Nijmegen/Utrecht, N.V. Dekker en Van de Vegt en J.W. van Leeuwen, 1922. Over eene bibliotheca catholica Neerlandica impressa; Roermond, J.J. Romen en zonen, 1910. Kruitwagen acht de tijd dan nog niet rijp om tot een gedrukte bibliografie te komen van alle catholica.

Over Erasmus publiceerde Kruitwagen Erasmus en zijn drukkers-uitgevers - Een fragment uit hun briefwisseling bewerkt door B. Kruitwagen, o.f..m.; Amsterdam, Lettergieterij Amsterdam voorheen N. Tetterode, 1923. Het bevat de Latijnse en de vertaalde tekst van brieffragmenten: Erasmus aan Aldus, Judocus Badius van Assche aan Erasmus, Johan Froben aan Erasmus, en Bruno Amerbach aan Erasmus.

5. De 'Bombrief van Kruitwagen', is uitvoerig beschreven onder nummer 357 van de lijst van zijn publicaties in het 'Huldeboek'. Kopieën van de eerste en de vierde redactie werden mij ter hand gesteld door F. Dams, en J. van Es.

6. Het artikel van Maria Kronenberg is ook te vinden in Over mensen en boeken - Een keuze uit de opstellen van de schrijfster haar aangeboden ter gelegenheid van haar 80e verjaardag; 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1961. Een van mijn exemplaren van dit boek draagt het stempel en de labels van de Bibliotheek Weert Minderbroeders.

De Latijnse tekst die Kruitwagen in paarse inkt op het titelblad van zijn 'tweede Campbell' schreef, luidt in vertaling als volgt:

'Dit boek is mij zeer dierbaar, want hieruit heb ik rond 1897 alle beginselen geleerd van alles wat ik ooit geweten heb en geschreven heb over de geschiedenis van de incunabelen, de vervaardiging ervan, de theorie, en ook over hun vorm en zowel hun verwantschap onderling als met de handgeschreven boeken; het werd mij cadeau gedaan door Arie Jacobus de Mare, eertijds conservator van de Koninklijke bibliotheek in Den Haag, en custos van het museum Meermanno-Westreenianum.

Dit exemplaar neemt de plaats in van het exemplaar dat ik ongeveer veertig jaar lang gebruikt heb, en dat, voorzien van een overvloed aan aantekeningen, verloren is gegaan tijdens het oorlogsgeweld in Rotterdam op 14 mei 1940, tegelijk met alles wat ik bezat. Moge God gezegend zijn, die door Zijn alwetendheid wijs beschikt.'


De integrale tekst van de 'bombrief'' van Kruitwagen.

 

Gualthero (1) suo atque Minervae (2) Roterodami anno 1940

suae Vix saties colendis aliisque amicis mense Junio mediante

hagae Comitis vel alibi degentibus _______

fr. Bonaventura Kruitwagen, O.F.M.

mortem vix evasus.

(1) Wouter Nijhoff.

(2) Maria Kronenberg.

 

VIERDE REDACTIE (2e oplage)

(JUNI 1940)

 

Al lang zou ik jullie geschreven hebben, als het schrijven-op-bed niet zoo vermoeiend was geweest, en ik daarenboven alle beschikbare krachten en tijd niet had moeten besteden aan correspondentie met mijn Overste, mijn Familie, en met allerlei autoriteiten te Rotterdam – dit laatste in verband met de vraag, of er van mijn boeken en schrifturen, die nu al weken lang onder een smeulenden puinhoop liggen, nog iets gered kan worden.

Intusschen ben ik jullie hartelijk dankbaar voor de lieve brieven die jullie en andere Hagenaars (Dr. Brummel, Dr. Ebbinge Wubben, Dr. Pennink, Dra. van de Kerk, en anderen) mij hebben geschreven. Dat jullie zoo langen tijd naar mijn adres hebt moeten zoeken, en zelfs het gerucht hebt moeten vernemen dat ik dood en begraven was – het zal nog wel 'n 20 jaar duren, peins ik, voordat we zoo ver zijn – heb ik mij, in onze algemeene Rotterdamsche verwarring, niet gerealiseerd. Dat kwam vooral, omdat ik een paar dagen na de ramp van 14 Mei mijn adres had opgegeven aan het Postkantoor en het Bevolkingsregister, zoodat alles wat aan mijn vroegere adres, Weste Wagenstraat 55, werd gezonden, steeds direct werd doorgestuurd naar Mathenesserlaan 255, p.a. Familie C.A. Mohrmann-Smulders. Daar woon ik sedert 16 Mei, en word ik verpleegd en verzorgd als een prins; wat ik mij, nu ik er een beetje aan gewoon ben, heel genoeglijk laat welgevallen.

Herhaaldelijk heb ik wel aan mijn vrienden in Den Haag gedacht, en had ik het plan hun iets omtrent mij te laten weten. Maar omdat mijn Haagsche vriendenkring zoo uitgebreid is, wilde ik hun gezamenlijk een meer uitvoerig verslag zenden omtrent mijn lotgevallen, datdan als "Encycliek" zou kunnen circuleeren. Reeds op 25 Mei ben ik daaraan begonnen. Maar omdat ik nog te bed lag, en mijn wonden mij hinderden, schoot ik er niet mee op. Daarenboven had ik in den loop der gebeurtenissen sedert 10, en vooral die van 14 Mei zelf niet helder in mijn hoofd. Eerst nu, na ruim een mand, kan ik alles wat er toen gepasseerd is zóó reconstrueeren, en de hoofdzaken zóó ordenen, dat er geen storende hiaten meer in voorkomen.

Mijn Rotterdamsche verhaal luidt als volgt:

Zoodra ik in den vroegen morgen van Vrijdag 10 Mei hoorde dat de Duitschers een aanval deden op Rotterdam, stond ik om 8 uur al op straat om allerlei vrienden en kennissen, van wie ik wist of vermoedde dat zij sterk onder den indruk zouden zijn, te gaan opzoeken.

Het eerste wat ik deed was…… een paar pakjes sigaretten koopen, Zelf rook ik ze zelden of nooit, maar ik wet bij ondervinding dat het een prachtmiddel is, om de aandacht van de menschen af te leiden van allerlei angstgevoelens, vooral wanneer je met zoo’n ding op een onverwacht moment voor den dag komt. Vóór den middag rende ik mijn vrienden in het Westen af (trams en bussen reden niet meer), en na den middag het Oostelijk stadsgedeelte, namelijk Kralingen en omgeving.

Het gekste was, dat we geen van allen wisten wát er nueigenlijk op de Maas en het Noorder Eiland, de grens tusschen Rotterdam-Centrum en Rotterdam-Zuid, gebeurde. Je hoorde zwaar schieten en zag groote branden, maar verder wist je niets. In het eigenlijke gevechtsgebied kon je niet komen, ook niet met een vrijgeleide van den Stads-Commandant, dat ik Zaterdags was gaan halen.

In den nacht van Zaterdag op Pinksterzondag vielen de eerste Duitsche bommen in de stad, dat wil zeggen: buiten het gevechtsgebied. En Zondagsmiddags was ik op mijn tocht naar mijn Noordwestelijke vrienden (Blijdorp) in de gelegenheid, hier en daar de ongelooflijk-verwoestende uitwerking van zoo’n bom op mijn gemak te bestudeeren. Alsdus "mijn bezigheden buitenshuis hebbende", heb ik de eerste vier dagen, van Vrijdag tot Maandag, te voet de stad in alle richtingen doorkruist, en een aantal verwoestingen, al was het dan meestal op een afstand, kunnen bekijken. Vooral in de buitenwijken waren de menschen dolblij als ze een bekend gezicht zagen, te meer omdat de toestand hoe langer hoe benauwder werd. Speciaal die mitrailleur-gevechten tusschen vliegtuigen vlak boven de stad, waarop wij speciaal 's avonds en 's nachts werden getrakteerd, gaven je een gevoel, alsof elk oogenblik je leven aan een draadje hing.

's Maandags, den dag vóór het bombardement, werd het bepaald angstig in de stad. Van links en rechts en van boven werd er geschoten zonder dat je wist waar dat vandaan kwam. Telkens moest je dekking zoeken, hetzij op bevel van de soldaten – op elken hoek van de straat stond er een – hetzij omdat je het zelf raadzaam achtte ergens in een portiek te kruipen. Over een voettocht naar Kralingen en terug, een affaire die je anders in 2 uren opknapt, deed ik nu 3½ uur. En ik moet zeggen: ik was blij dat ik weer heelhuids thuis was. Een flink stuk aan den rand van het gevechtsgebied (Boompjes, Wijnhaven, Blaak, Visschersdijk) stond toen al gedeeltelijk in brand, en de lucht zag zóó rood, dat je binnenshuis 's avonds geen licht noodig had om daar den weg te vinden.

Dinsdags was het de groote dag: 14 Mei. Nog duidelijker dan den vorigen dag "voelde" je dat er iets ging gebeuren. Ik was niet erg goed – de vier vorige dagen waren ook tamelijk zwaar geweest – ging dus niet de straat op, en kleedde mij nu voor 't eerst ook binnenshuis in het zwart in plaats van in mijn bruine kloosterpij, om aanstonds te kunnen vluchten. Vanwege mijn koude voeten hield ik mijn vilten pantoffels aan – die pantoffels spelen straks nog een rol! – en ging op mijn kamer zitten werken aan mijn Prolegomena op het Correctorium in Alexandri Doctrinalis Partem I, gedrukt door Pieter Werrecoren, het boek waarover ik je 'n 1½ maand geleden een overdruk zond. Maar erg rustig ging dat werken toch niet. Nu en dan liep ik eens naar beneden, en kwam dan hier en daar een van de huisgenooten tegen, die óók zoo’n beetje door het huis liep te ijsberen, in angstige afwachting van wat er nu eindelijk komen zou. Eigenlijk begon je ernaar te verlangen dat er maar iets ging gebeuren, want dat wachten werd haast ondragelijk.

Bijna den heelen morgen hadden den sirenen al over de stad geloeid, en ieder oogenblik kondigende de radio weer de komst van nieuwe bombardemenstvliegtuigen, jagers en meer van die akelige dingen. Omstreeks 1 uur, den tijd voor het middageten, ging ik weer naar beneden, en juist begonnen de sirenen opnieuw met alle geweld te loeien. Voor de securiteit nam ik mijn hoed, mijn overjas en mijn das mee, en deponeerde die onder aan de trap die naar mijn kamer leidt. Onze vluchtkoffers met de noodzakelijkste kleedingstukken stonden al eenige dagen te voren gereed, en hadden wij gedeponeerd bij de voordeur aan de Weste Wagenstraat.

Hierbij vind je op blz. 4 een situatie-teekening ter verduidelijking van wat nu volgt.

Daar dat sirenen-geloei dezen keer bleef aanhouden, begrepen wij allemaal dat het nu ernst werd. Van middageten kwam er natuurlijk niets, en iedereen kroop weg in de schuilplaats die hem het veiligste leek.

Wij waren met 8 man in huis: De pastoor met twee kapelaans (een andere pater was in verwarmingskelder van de kerk gekropen, heelemaal aan den anderen kant van de kerk), verder een pater uit Venray die voor de veiligheid …. naar Rotterdam was gevlucht (!), dan nog een oude zieke pater die uit het Sint Franciscus-Gasthuis was geëvacueerd omdat hij aan de beterhand was, en ten slotte onze twee dienstboden en ik. Zeven van onze menschen schuilden in de betonnen kerkkluis, waarin ook ons kostbaar kerkgerei, vooral ons bekende gedreven zilverwerk van c. 1750-1800 was geborgen. Maar omdat ik het daar zoo benauwd vond, had ik mijn toevlucht gezocht in den kelder ónder die kluis, een stevig oud metselwerk van ongeveer 1750, dat daarenboven vanwege die kluis een betonnen dak boven zich had.

In dien kelder had ik tevens geborgen: 1° Alle boeken die ik van anderen ter leen had, allemaal netjes ingepakt met de namen der eigenaren erbij. 2° Een exemplaar van al mijn eigen gedrukte geschriften. 3° De kostbaarste boeken die ik zelf bezat. Die boeken en ik zaten daar ongeveer 3 à 4 meter onder den grond, van alle kanten beschermd door stevige muren.

Een nadeel van die schuilplaatsen was, dat ze midden tusschen de gebouwen lagen, zoodat wij gevaar liepen te worden ingesloten als de boel rondom ons zou invallen. Maar daar stond tegenover, dat we vlak bij een binnenplaats zaten van ongeveer 10 bij 15 meter, waar we in geval van nood nog eenigszins "vrij" stonden.

Terwijl dat sirenen-geloei maar steeds door bleef gaan, liep ik nog eens mijn kelder uit en scharrelde wat doelloos rond, maar opeens werd er in de verte iets hoorbaar waardoor je begreep dat het onheil nu op komst was. Als een grommende doodsbedreiging brak het bombardement over de stad los. Het begon aan den oostelijken stadsrand, bij Kralingen, en kwam nu met een vaart op ons af. Als ik het goed gehoord heb vielen er uit ieder vliegtuig – men heeft er 46 geteld – telkens 3 bommen achter elkaar. Met donderend geweld hoorde je alles steeds dichter bij je ineenstorten. En dat akelige "huilen" dat die bommenwerpers doen als ze duiken, en het gieren en fluiten van de vallende bommen waren haast méér angswekkend dan dat ontploffings- en instortings-lawaai.

Nog geen halve minuut later kwam de omtrek van de Weste Wagenstraat aan de beurt. Reeds den eersten keer dat de vliegtuigen over ons heenstreken – in 't geheel is dat driemaal gebeurd – kreeg onze pastorie twee treffers. Onze Rosalie-kerk kreeg er ook een paar, en verder regende het bommen in heel den omtrek. Je hoorde den heelen boel rondom en boven je ineenstorten, honderden glasruiten naar beneden vallen, en ieder oogenblik dacht je: Ziezoo, nu is het onze beurt, en worden wij óók verpletterd of op z’n minst levend begraven. Wat je op dat moment ondervond was méér dan afgrijselijk.

En wat den toestand nòg afgrijselijker maakte was, dat het electronisch licht uitging zoodat we in de kluis en in den kelder in het donder zaten, en vooral ook: dat door de honderden bommen die tegelijkertijd ontploften onze heele stadsbodem in beweging kwam, en zoowel die zwaargebouwde kelder als de groote betonnen kluis die er bovenop stond heen en weer slingerden alsof ze aan een touwtje hingen. Je kon nauwelijks op je beenen blijven staan. Wat dat bij al die overige ellende beteekende is werkelijk niet te beschrijven. Zelfs de toren van het Museum Boymans zwiepte heen en weer, zooals men mij later verteld heeft. En toch ligt het Museum een heel eind buiten het terrein dat gebombardeerd werd.

Bij dien eersten bom-aanval kreeg onze pastorie, gelijk gezegd, twee treffers. Ze vielen, zooals een later onderzoek uitwees, op de plaatsen aangegeven met 1. Voorzover ik kan nagaan (ik ben zelf nog niet op onze puinhopen geweest) zijn ze geen van beiden ontploft, of anders waren het geen zware bommen. Toch rukten ze ons huis uit elkaar, vooral het gelijkvloersche gedeelte. Alles "hing" meer dan het stond, en overal zag je niets anders dan puin, vooral op die binnenplaats. Daar lag het wel op manshoogte.

Toen die eerste bom-aanval voorbij was, en ik wel begreep dat allerlei gedeelten van ons huis uit elkaar waren geslagen, liep ik den kelder uit om te kijken of we nog naar buiten konden ontvluchten. Ik rende dien langen gang van de pastorie door, kwam bij onze voordeur aan de Weste Wagenstraat, en zag door de weggeslagen ramen van de spreekkamers een enorme verwoesting en hoorde daar menschen om hulp roepen die onder het puin lagen.

Ik rende weer terug om de zeven anderen te waarschuwen dat ze gevaar liepen in de kluis te worden ingesloten; en juist toen ik door dien korteren gang van de pastorie naar de kerk liep, brak de tweede bomaanval los. Daarbij viel een zware bom op de open plaats naast onze pastorie (zie 2). Het ding ontplofte met een geweld waarvan je je geen voorstelling kunt maken. Alles vloog uit elkaar, de zij-muur van de pastorie viel naar beneden, de lange gang stortte óók in puin, en in dien korteren gang, die gelukkig grootendeels slechts met glas was afgedekt, werd ik tegen den grond gegooid (op de teekening zie je mij in levenden lijve liggen). Een hagel van stukken muur, glas, hout, kalkgruis, en heete bomsplinters kwam op mij neer, en op mijn rug liggend dacht ik: Ziezoo, daar gaat-ie. Met Onzen Lieven Heer was ik gauw klaar. Ik zei: "Fiat voluntas tua" en daarmee was ik uitgepraat. Van deze scène herinner ik mij ook nog, dat vooral die heete bomsplinters mij hinderden, en dat ik daarom mijn hoofd naar rechts draaide. Een stuk glas maakte van die gelegenheid gebruik om mij een flinke snijwond te bezorgen, een eindje achter mijn linker-oor.

Maar blijkbaar had ik minstens een half dozijn engel-bewaarders tot mijn dispositie. Alleen op mijn beenen kreeg ik een paar flinke stukken steen: één op mijn linkerdijbeen, en één vlak onder mijn rechterknie, die mij nogal diepe vleeschwonden bezorgden. Wel viel er allerlei kleingoed op mijn hoofd, dat 'n stuk of 10 kleinere wonden kreeg; maar alleen een paar er van bloedden eenigszins ernstiger, zonder eigenlijke "kwetsuren" te maken.

Toen die puin-, hout-, kalk-, splinter- en glasregen ophield, voelde ik met allebei mijn handen zoo eens langs mijn lichaam of ik nog heel was – dat is een van de komiekste dingen die ik mij herinner; blijkbaar had ik een vaag idee dat er hier of daar iets kapot zou zijn – en krabbelde op. Intusschen waren de zeven anderen al vanzelf uit die kluis gevlucht, en zoo stonden we met z’n achten, versuft en verslagen, op onze binnenplaats, midden in en op allerlei stukken en brokken van ons eigen huis, in angstige spanning wat er nog komen zou.

Terwijl ik opkrabbelde was evenwel mijn rechter pantoffel in den strijd gebleven. Ik herinner me dat daar een stuk puin op lag, en dat ik heel stevig moest trekken om mijn voet er uit te krijgen (het waren namelijk van die pantoffels die een haak-sluiting hebben om den enkel). Ik stond dus op één pantoffel en één kous, en begreep dat ik dáármee niet goed over al dat puin en glas zou kunnen vluchten.

Ik keek eens naar mijn kamer die op die binnenplaats uitkwam, zag dat die nog vrij stevig "hing", liep de trap op, kon eerst de deur niet openkrijgen omdat er een boekenrek achter lag, rukte en duwde net zoo lang totdat ik mij erdoorheen kon wringen, en trok mijn schoenen aan. Ik weeet nog goed dat dat aantrekken dezen keer erg "moeilijk" ging.

Het was ook geen wonder.

Vaagjes herinner ik mij, dat ik op mijn kamer een geweldige verwoesting zag. De ramen waren weggeslagen; een stuk muur schuin achter mij hing naar voren; mijn duizenden boeken waren naar alle richtingen heengeslingerd, en daar tusschendoor lagen allerlei stukken hout, glas, steen, kalk, enz. Maar veel besef om verder rond te kijken had ik niet.

Ik wrong mij weer door de deur heen, liep naar beneden, en juist toen ik op de onderste treden van de trap was, kwam de derde bom-aanval.

De zeven anderen liepen mij tegen het lijf omdat ze naar binnen vluchtten; maar daar was het wegens dreigende instorting nog gevaarlijker dan buiten. Na eenige ogenblikken stonden we dan ook weer allemaal op die binnenplaats, en toen ik weer wat bij mijn postitieven was gekomen, ging ik kijken, hoe en waar we de straat op konden vluchten. Wij wisten wel niet of er nog een vierde aanval zou volgen, maar om bommen gaf je op dat oogenblik niets meer. Alles was beter dan de hel waarin we ons hulpeloos opgesloten voelden.

Eerst ben ik toen nog door de sacristij gegaan om te zien of we door de kerk konden ontsnappen. Doch die lag heelemaal in puin. Toen ik de deur van de sacristij, die tot mijn verwondering niet klemde (gek, dat je in zulke omstandigheden zoo’n kleinigheid nog opmerkt) opendeed, keek ik niet in de kerk maar in de open lucht. Maar terwijl ik weer naar onze binnenplaats terugging, zag ik dat die bom 2 den zijmuur van onze pastorie had weggeslagen. En klauterende over raamkozijnen, kapotte stoelen en tafels, gebroken electrische geleidingen, en over den eenen puinhoop na den anderen, kwam ik op de open plaats die tusschen onze pastorie en de in 1938/39 gebouwde nieuwe huizen van de Weste Wagenstraat en Meent lag. En daar zag ik, dat ook het onderstuk van het huis naast ons (nr. 53) was weggeslagen, zoodat wij langs die open plaats in de Weste Wagenstraat konden komen.

Bij al dat geklim en geklauter voelde ik natuurlijk van mijn wonden niets. Wel maakte ik van de gelegenheid gebruik – wat kan een mensch toch vreemd doen in zoo’n moment – om dat geweldige gat te bestudeeren dat die bom 2 veroorzaakt had. Het had wel 7 meter middellijn, en daaromheen lag een prachtig-gelijkmatige rand van onzen gerenommeerden Rotterdamschen veengrond van circa 2 meter breedte, terwijl de bom zelf tot onder het grondwater verdwenen was. Na die, overigens niet diepgaande bommen-studie, ging ik de anderen halen, hielp nog mee om dien ouden pater over een raamkozijn van ongeveer 1 meter hoogte te hijschen, en zoo kwamen we in de Weste Wagenstraat en stonden we "veilig".

_____________

Het lijkt mij hier de geschikte plaats om eenige bijzonderheden in te voegen naar welke mij van verschillenden zijden gevraagd werd, nadat de eerste uigave van deze "Encycliek" was verschenen. Ook voeg ik er nog enkele dingen die ik mij later herinnerde of te weten kwam.

Onze vluchtkoffers die in het voorportaal van de pastorie gereed stonden hebbn wij niet meer kunnen bereiken, daar het voorste gedeelte van ons huis in puin lag. We hebben dus geen van allen iets kunnen redden behalve het goed dat wij aan ons lijf hadden. Eenigszins merkwaardig is de manier waarop ik mijn jas, hoed en das nog heb gered.

Ik had ze, zooals gezegd, op de onderste treden van de trap naar mijn kamer gelegd. Toen ik na den tweeden bom-aanval die trap opliep om mijn schoenen te gaan aantrekken, zag ik ze niet meer; wat ik op dat moment erg vreemd vond. Maar toen ik na eenige oogenblikken weer naar beneden kwam bemerkte ik pas, dat het onderste gedeelte van de trap vol met puin lag. Ik krabbelde dat 'n beetje opzij, en jawel, daar haalde ik mijn drie bezittingen stuk voor stuk onder het puin uit. Ik schudde het grofste vuil er eventjes af, en "kleedde mij aan". Je kunt begrijpen dat ik er uitzag als een schoorsteenveger die over een meelzolder was gerold. Maar tijd om toilet te maken had je nu eenmaal niet.

Op de vraag of er ook brandbommen gevallen zijn kan ik geen antwoord geven. Toen wij vlak na het bombardement nar de Aert van Nesstraat gingen, zag ik wel verschillende bovenverdiepingen en heele huizen in brand staan, maar dat kan evengoed veroorzaakt zijn door brandende kamer- en keukenkachels, of door gascomforen, kortsluiting, enz. Daarbij stond er een stevige wind terwijl er geen menschen en geen materiaal waren om te blusschen. Iedere vlam die ergens, hoe dan ook, ontstond had dus dadelijk naar alle kanten vrij spel.

Als aantal slachtoffers van het bombardement werden in de eerste weken getallen genoemd als 17.000; zelfs hoorde je de getallen 30.000 en 35.000. Dat is zuivere fantasie. Ik lag in dien tijd nog met mijn beenwonden te bed; maar omdat ik de binnenstad op mijn duimpje kende, en de uitwerking van bommen zelf zoo’n beetje had meegemaakt, schatte ik, al was het dan op grond van slechts vage gegevens, het aantal ongeveer op 1500. En dat getal komt geheel overeen met de gegevens van het Centraal Bureau voor Statistiek, dat voor Rotterdam in Mei 1940 ongeveer 1500 sterfgevallen méér geeft dan voor Mei 1939.

Die overdreven getallen danken hun oorsprong wel dááraan, dat men het aantal menschen die gevlucht waren voor den brand, verwarde met het aantal gedooden door het bombardement. Tienduizenden menschen zijn na het bombardement naar alle winstreken uit Rotterdam weggevlucht, en iedereen sjokte maar mee met den troep waarin hij toevallig was terechtgekomen. Honderden huisgezinnen werden op die manier uit elkaar gerukt, en konden elkaar in de eerste weken ook niet terugvinden. Er werden dus duizenden menschen als "vermist"opgegeven, die later weer heelhuids te voorschijn kwamen. En het zijn vooral die "vermisten", die de legendarische getallen 17.000, 30.000, 35.000 enz. hebben doen ontstaan.

Zelfs wij, de acht pastorie-bewoners, waren elkaar den dag na het bombardement kwijt. Ieder van ons was maar daarheen gevlucht waar hij het eerst een onderkomen kon vinden. Gelukkig hadden wij nog een "Centrale" in ons kloostertje op den Heemraadssingel. Hadden wij die Centrale niet gehad, dan had het misschien nog wel een week kunnen duren voordag we allemaal elkaars verblijfplaats wisten.

Verder ben ik niet de eenige geweest die tijdens of vlak na het bombardement vreemde dingen deed (zooals ik bijvoorbeeld dat gat dat die bom 2 gemaakt had, rustig heb staan bekijken). Het is mij bijvoorbeeld bekend, dat alle leden van een huisgezin na het bombardement de glasscherven van de weggeslagen ruiten van hun huis in emmers verzamelden, en zorgvuldig buiten op straat gingen deponeeren, totdat een paar mariniers hen erop attent maakten dat de huizen naast hen…….in brand stonden. En zoo zullen er velen zijn geweest die tijdens en vlak na het bombardement de kluts kwijt waren.

Hoe lang het bombardement geduurd heeft? Voor zoover ik in die oogenblikken besef van tijd heb gehad, heeft het niet langer geduurd dan ongeveer één kwartier. Maar een rapport dat door een luitenant is opgemaakt die met zijn troep aan den westelijken buitenrand van Rotterdam lag, spreekt van drie kwartier. Ik kan het haast niet gelooven. Wel hebben de bombardeerende vliegtuigen die in cirkelgang drie keeren boven de stad verschenen zijn, nogal groote kringen beschreven (men vertelde mij dat ze bijna boven Voorburg zijn heengevlogen), maar dan dunkt mij dat drie kwartier nòg te lang is. De waarheid zal misschien in het midden liggen.

Dat er tenslotte nogal flinke bommen zijn gebruikt blijkt uit die bom 2 die mij tegen den grond gooide. Bij de ontgraving, begin Augustus, bleek dat alleen de kop ervan ruim 60 kilogram woog.

_____________

Het bombardement had intusschen opgehouden, en nu sukkelden we allemaal, ieder op z’n eigen houtje, naar de zusters Franciscanessen (Sint Lucia) in de Aert vn Nesstraat, ongeveer 7 à 8 minuten van ons vandaan. Wat wij buiten: op de Meent en op den Coolsingel, te zien kregen was van een apocalyptische schrikwekkendheid. Overal ineenstortende of half vernietigde huizen, heel of half in brand, terwijl de straten uitgestorven waren, behalve dat er hier en daar een paar lijken of zwaar-gewonden lagen, of eenige al- of niet-gewonde vluchtelingen met heel hun hebben en houden voortsjokten. Alles was één stuk afschuwelijkheid. Op den Coolsingel liep op dat moment (maar dat heb ik zelf niet gezien) een man met een handwagen met vier lijken erop. Een vijfde lijk, van een verpleegstertje, kon hij niet opladen, omdat dat lag te branden door de benzine die uit een getroffen auto was gespat…. Men begrijpt dus vanzelf, wat er in de andere gebombardeerde gedeelten van de stad te zien is geweest.

Bij de Zusters in de Aert van Nesstraat werd ik voorlopig verbonden, ontving, mèt de anderen, de H.Absolutie en H.Communie, kreeg wat te eten (ik had dien dag nog niets gebruikt), voelde me wat opgeknapt, ging weer de straat op, daar ik, volgens een gemaakte afspraak, als de toestand namelijk "erg" zou worden, naar de Van Dooren-Stichting op den Coolsingel zou komen, werd door een paar brandwachts tegengehouden omdat dat levensgevaarlijk was, en viel toen in handen van een kennis van me, den grapholoog Louis Deen, die daar met een mij onbekende dame rondliep om hulp te verleenen.

Na eenig protest – ik dacht dat ik nog een heele Piet was – liet ik mjin plan om naar de Van Dooren-Stichting te gaan, varen, en wilde toen naar de Witte de Withstraat, naar mijn neef Frans Saris, die met mijn jongste nichtje is getrouwd. Weer protesteerde ik toen Louis Deen en die dame mij daarheen wilde brengen; maar toen ik door de zijstraat kwam achter het brandende Gemeente-Ziekenhuis van den Coolsingel zakte ik zoo half en half in elkaar en zei: Leg me maar op die handkar.

Van deze phase in het bedrijf weet ik alleen, dat eenige buurtbewoners kwamen toegeschoten, mij bij kop en staart pakten, en op die handkar legden. Verder hebben ze nog wat met me gesjord; eerst languit gelegd, toen in zittende houding samengevouwen, toen laten verhuizen naar een wat deftiger voertuig, een carrier; en met een kist achter mijn rug zoodat ik wat steun had, hebben Louis Deen en die damen mij naar de Witte de Withstraat gepeddeld, waar ik het huis vna mijn neef….. van boven tot onder in de vlammen zag staan. Later bleek gelukkig dat hij en zijn vrouw en hun vier kinderen gered waren.

Ze vroegen me toen: Waarheen nù? Maar zóó ver had ik nog niet gedacht. Ze deponeerden mij dus maar in de vestibule van het Lyceum voor Meisjes in de Witte de Withstraat, waar ik met thee, eau de cologne, chocolade en pepermunt weer werd "bijgeverfd". Toen kwam ik op het idee, mijn toevlucht te zoeken bij de oude Mevrouw Jungerhans-Verbiest, die met haar dochter een groot huis bewoont op den Heemraadssingel. Of de familie Mohrmann, vier menschen in een huis dat berekend is op tien, thuis was wist ik namelijk niet, omdat Mijnheer en Mevrouw bij het begin van den oorlog in Noord-Brabant waren. Instinctmatig – dènken deed je niet, en kon of probeerde je ook niet – zocht ik namelijk naar ruimte en rust: naar een groot huis met weinig menschen.

Ik zei dus tegen dat juffertje dat mij in de vestibule van het Lyceum wat had opgeknapt: "Bestel U maar een taxi". – Ze keek me aan alsof ik niet goed wijs was. Bijna een vierde gedeelte van Rotterdam stond in brand of was althans reddeloos verloren, en iedereen was als 't ware versuft, of had zijn handen vol aan de menschen die gewond of stervende in de straten lagen, of van onder de puinhoopen uit om hulp jammerden. Daarenboven waren telefoon, electriciteit, gas en waterleiding geheel of grootendeels defect. Maar dat realiseerde ik mij op dat oogenblik niet. Eigenlijk heeft heel Rotterdam pas na eenige dagen een goed besef gekregen van den omvang van de catastrophe van 14 Mei 1940.

Maar even later passeerde er een auto met chauffeur en twee verpleegsters, die rondreden om zwaar-gewonden op te nemen. Ofschoon ik niet tot die rubriek behoorde, wilden ze mji toch wel even wegbrengen, als ik tenminste onmiddellijk mee kon. Nauwelijks had ik ja gezegd, of twee pootige exemplaren van het "zwakke"geslacht pakten me zonder complimenten bij kop en staart , deponeerden mij in den auto, en binnen 5 minuten stond ik vol stof en vuil en bloed in de vestibule bij de familie Jungerhans.

En daar viel ik ineens in handen van …. onzen huisdokter, Dr. Bernard Knüppe, schoonzoon van Mevrouw Jungerhans, wiens huis op de Schiekade in brand stond, en die met zijn kinderen bij zijn schoonmoeder onderdak had gezocht. Hij verbond dadelijk mijn wonden, en nadat ze me wat te eten hadden gegeven stopten ze mij in bed. Den volgenden dag was ik al heel wat opgeknapt. Een paar dagen later ben ik toen overgegaan naar de familie Mohrmann, omdat huize-Jungerhans steeds voller raakte door Mevrouw en andere leden van het huisgezin-Knüppe, die op reis door den oorlog waren verrast, en o.a. ook door een zoon die krijgsgevangene was geweest.

Mijn wonden zijn nu allemaal genezen behalve één, vlak onder de rechterknie. Maar die is over een week óók dicht. Ik loop alweer als een haas, al is het dan als een aangeschoten exemplaar. Over eenige weken denk ik Rotterdam te verlaten, en voorloopig een paar maanden te gaan rusten in ons klooster te Vorden, achter Zutphen.

______________

Zoodra ik, eenige dagen na het bombardement, weer wat bij mijn positieven was gekomen, heb ik aan onzen Burgemeester gevraagd, of er een bijzondere attentie kon gewijd worden aan het lot van mijn boeken. Omstreeks 3 uur was mijn brief op het stadhuis, en reeds om half 8 was mijn vriend Dr.Fr.Kossmann, met echtgenoote, hier in de Mathenesserlaan 255, om mij te vertellen dat hij opdracht had gekregen om voor mijn boeltje te zorgen, en dat eventueele restanten tijdelijk geborgen konden worden in de Gemeente-Bibliotheek. Nog verschillende andere autoriteiten hebben zich voor mjn boeken – deels tegelijkertijd voor de restanten van onze mooie, totaal verwoeste Sint Rosalia-kerk, die tot de Rijksmonumenten behoorde – geïnteresseerd : Dr. Hannema, Ir.van der Steur, Mr.Koch, Mr.Hazewinkel, Dr.Wiersum, de Technische Dienst van de Gemeente, enz.

Aan de hand van diverse plattegronden waarvan ik intusschen eenige schetsjes had gemaakt, liet ik door iedereen dien ik van mijn bed af kon aanklampen het eerst zoeken naar de geleende boeken in dien kelder waarin ik zelf had geschuild. Ook dáár is helaas alles tot op de laatste snipper toe verbrand. Ze vertegenwoordigden een gezamenlijke waarde van ongeveer 5000 gulden. Er was ook een boek bij (gelukkig slechts een fotocopie) dat ik van de Staatsbibliotheek te Berlijn ter leen had.

Een van de puinruimers die mij een dóórnat blok verkoold papier uit dien kelder kwam brengen, vertelde mij, dat door het bommengeweld (op ons huizenblok vna ongeveer 'n kwart vierkanten kilometer zijn 10 à 12 bommen gevallen) de geheele grond onder onze gebouwen omgewoeld en weggeschoven was, zoodat zelfs de muren van dien kelder, en ook de betonnen kluis die daar bovenop stond, verzakt, en daardoor gebroken waren. Zoo ontstonden er allerlei tochtgaten, kregen de vlammen vrijen toegang, is alles wat brandbaar of smeltbaar was totaal verloren gegaan, en tenslotte weggezakt in den slappen Rotterdamschen bodem.

Mijn eigen boeken en schrifturen die minder veilig op mijn kamer stonden, hebben natuurlijk hetzelfde lot ondergaan. Eergisteren (het is vandaag al 20 juni geworden) ben ik voor het eerst zelf op de puinhoopen geweest onder geleide van mijn verpleegster hans Mohrmann. De puin-ruimers zijn ons op alle mogelijke wijzen van dienst geweest, en hebben overal planken gelegd, zoodat ik met mijn manke gebeente de heele situatie heb kunnen opnemen. Met mijn eigen oogen heb ik nu kunnen zien hoe hopeloos alles vernietigd en verbrand is. Mijn bibliotheek kan ik, naar ik meen, gerust schatten op een waarde van 60.000 gulden, en mijn tallooze aanteekeningen en schrifturen vertegenwoordigen een harden arbeid van 45 jaren, die zóó systematisch in elkaar zat, dat iedere gebruiker zelfs na 500 jaren precies kon weten, wat ik met allerlei korte formules en cijfers of letters bedoelde. Het is wel jammer dat dat alles zoo grondig vernietigd moest worden.

Hoe ik persoonlijk tegenover deze catastrophe sta ? Ook hier ben ik met het antwoord: "Fiat voluntas tua" uitgepraat, en voel ik mij rustig en tevreden. Eén voldoening kan geen bombardement mij ontnemen: dat ik altijd gewerkt heb voor de "Wetenschap", en dat ik nooit zonder ernstige reden heb nagelaten, van het mijne aan anderen mede te deelen.

Intusschen is hiermee in mijn leven het chapiter "Wetenschap" definitief geëindigd. Als 65-jarige ben ik nu te oud om nog opnieuw te beginnen. Daarenboven: een verzameling boeken zooals ik in die 45 jaren had bijeengescharreld, is tòch niet meer bij elkaar te krijgen. En mijn aanteekeningen, het materiaal waar juist mjin kracht in zat, zijn heelemáál niet meer te herstellen.

Toen 26 jaar geleden de oorlog van 1914-1918 begon, en wij in het klooster te Woerden in de eerste Augustusdagen de benauwende mogelijkheid bespraken, dat ons klooster met al zijn hebben en houden platgeschoten kon worden, zie ik als 39-jarige heel resoluut: "Wel, als dat vandaag nog gebeurt, sta ik morgenochtend een uurtje vroeger op, en begin weer opnieuw". – Maar nù zeg ik even resoluut: "Het Hoofdstuk Wetenschap is voor mij definitief geëindigd". Of er nog een nieuw Hoofdstuk in mijn leven zal volgen, zullen we afwachten. Ik heb het gevoel van ja. En vermoed dat dat Hoofdstuk zal worden besteed aan de menschen, in plaats van aan de boeken. Wat in onze overspannen en hupbehoevende wereld nog wèl zoo noodzakelijk is. We zullen dus wel zien wat er gebeurt.

Het eenige wat mij werkelijk leed doet is, dat al die geleende boeken reddeloos verloren zijn. Maar tegen een massaal bombardement zooals men dat op Rotterdam heeft losgelaten, is niets en niemand bestand. Als er hier en daar een bom valt, zooals op de vorige dagen, worden er wel menschen gedood of gekwetst, en storten huizen in en raken ze in brand. Maar dan zijn Roode Kruis, EHBO., Brandweer, Politie, buren, enz. in staat, nog hulp te verleenen, en kan er nog iets worden gered. Maar wanneer een uitgebreide en dichtbewoonde binnenstad in den tijd van ongeveer een kwartier met honderden bommen wordt bezaaid, is niemand in staat eenige systematische hulp te verleenen, en kan men zich hoogstens bepalen tot het verzorgen van de zwaar-gewonden. Lijken komen later terecht, de rest helpe zichzelf. Van het blusschen van branden of het redden van voorwerpen is natuurlijk heelemáál geen sprake. Dagenlang heeft de binnenstad met haar vele oude, en dus licht brandbare huizen dan ook in brand gestaan.

En de puinhoopen waren in de eerste dagen, ja weken, óók niet te bereiken daar het nog gloeiende massa’s waren, en men daarenboven niet overal tegelijk kon beginnen met opruimen. Wekenlang heb ik dan ook op mijn bed geen andere berichten gekregen, dan dat mijn boeken en schrifturen nog steeds "onder smeulend puin"lagen.

Met den heiligen man Job herhaal ik dus: "De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen; zooals het den Heer heeft behaagd, aldus is het geschied. De Naam des Heeren zij gezegend" (Job I.21).

En nu staat er wel in de Heilige Schrift, dat Job na al zijn ellende weer gezegend werd met tallooze ossen, kameelen, schapen, ezelinnen, en wat dies meer zij, en zelfs met zonen en dochters, knapper en schooner dan er ergens ter wereld te vinden waren (Job XLII. 12-15). Maar voor al dergelijke twee- en viervoetige gaven zou ik toch gaarne willen bedanken, al was het maar alleen, omdat ik geen routine bezit om ermee om te springen.

Maar dat het mij nog goed zal gaan in mijn leven, daarvan ben ik vast overtuigd.

En als het niet zoo mocht zijn, wel, dan vind ik het óók best.

Want dan houd ik toch nog altijd rust en vrede, en ook nog ……een beetje humor over.

Vaart wel. En denkt aan het wijze gezegde: Levende visschen zwemmen tegen den stroom in; alleen de dooie drijven mee.

 

fr. B. Kruitwagen, O.F.M.

 

Rotterdam, 20 Juni 1940. Sedert 9 Augustus 1940:

Mathenesserlaan 255. Minderbroedersklooster,

p.a. Fam. C.A.Mohrmann-Smulders. Kranenburg D 134, Vorden (Gld.)

 

Getypt en gecyclostyleerd door de Type-, Schrijf- en Copieerinrichting "HUIZE PADUA", Rechter Rottekade 63, Rotterdam (Centrum) – Tel. 41037

Postgiro 170671

 

 
NAAR BEGIN VAN DEZE PAGINA