INLEIDING
Het gaat mij in dit boek niet zozeer om
het leereffect, zodat u een vogel op het eerste gezicht herkent,
maar meer om de achtergronden. Het zou mooi zijn als u, bij het
zien van een vogel, in uw geheugen iets zou kunnen oproepen van
hetgeen er in deze reeks verhalen is verteld. Vogels - en dieren
in het algemeen – zijn niet onze tegenstanders, maar onze
medestanders. Het gaat in deze moderne tijd niet meer op het
dierenrijk in een nuttig en schadelijk kamp te verdelen, want
elk dier kan zowel het een als het ander zijn. Dat kan afhangen
van het seizoen of de omstandigheden die de mens schept. Daarbij
is het natuurlijk niet helemaal eerlijk om de wereld uitsluitend
vanuit menselijk oogpunt te bekijken. Ook dieren hebben recht
op een woon- en verblijfplaats, met andere woorden: de aarde
behoort niet uitsluitend toe aan de mens.
Een tweede gedachte achter deze verhalen
is van heel andere aard. Al doende en vooral ook spelenderwijs
wil ik de lezers iets laten ervaren van het leven in een
Kempisch dorp omstreeks 1950, toen mijn broer Jan en ik
respectievelijk tien en elf jaar oud waren. Ieder op onze eigen
manier stonden wij dicht bij de natuur. Mijn broer was daar
praktischer in, ging eerder uit van het nut. Ikzelf was meer een
dromer, die zich liet 'inpakken' door mooie dingen en meer de
romantische kant van de zaak beleefde.
Jarenlang en bijna onafscheidelijk
verkenden wij de natuur rond ons dorp in al zijn facetten.
Nagenoeg al onze vrije uren - vrij van school, vrij van
karweitjes thuis, vrij van mis of lof – brachten wij door in
veld en bos. Zwervend door de ommelanden, een zeer gevarieerd
gebied van zowel broekland, heide, veen, stuifzand, dennenbos,
loofbos, akkerland als weiland, voelden wij ons onlosmakelijk
verbonden met de aarde. In onze overmoed eigenden wij ons in
gedachte alles toe wat hier liep, vloog, zwom en floreerde.
Om praktische redenen - je kon in een paar
uur niet alle ommelanden verkennen – hadden wij ons dorp in ons
hoofd verdeeld in verschillende segmenten en cirkels. De totale
oppervlakte van de dorpsgrond besloeg om en nabij de 1500
hectare. Het centrum van het dorp was uiteraard het meest nabije
deel, volop bebouwd, al was ook daar nog natuur genoeg te vinden
in lindenbomen, met klimop begroeide muren, in de tuin van de
pastoor, op en rond het kerkhof, in breed geworden, goed
geschoren beukenhagen, in boomgaarden en bij de rivier in de
buurt van de oude watermolen. Dan had je, verder weg, de
Bergeijkse bossen, de Riethovense bossen, de Loversche bossen,
de bossen in Braambosch, de kleine mast, 't Ganzendaal, de
bossen achter Toon Soek, de Beken, de Beemden, de Boele Bus,
achter Jan van Beek, achter Peer Moors, de streek rondom het
voetbalveld met de Eiken Wal en, niet te vergeten, de
uitgestrekte akkers richting Riethoven, waar de restanten van
het oude kerkhof lagen, met knoken en al.
We hadden die indeling niet zozeer bedacht
als wel uit ervaring laten ontstaan in ons hoofd. Elk deel van
het geheel had zijn eigen bekoring en uitdaging, zoals ook elk
seizoen zijn bezigheden met zich meebracht.
Mijn broer Jan en ik hebben daar zeer
gelukkige jaren beleefd. We waren zo verknocht aan de streek,
dat we ervan droomden om er altijd te blijven wonen. Een hut was
al goed genoeg, als we maar voldoende vrijheid voelden. De
omgeving zou, zo dachten we, voldoende opleveren om ons te
voeden, te kleden en te huisvesten.
Natuurlijk is die droom niet uitgekomen.
Maar het feit, dat ik er nu, meer dan zestig jaar later, nog
volop weet van heb, zegt voldoende. Mijn broer Jan is al meer
dan vijfentwintig jaar geleden gestorven. Mogelijk omdat ik hem
al die jaren zo gemist heb op mijn tochten door de natuur, ben
ik aan deze reeks verhalen begonnen.
Ik hoop dat u meeleeft en ervaart dat
'liefde voor de natuur' in de afgelopen zestig jaar een
aanzienlijk ander gezicht heeft gekregen. Humaner, zou ik bijna
zeggen. Soms vraag ik me echter af, of de kinderen vandaag de
dag niet veel te weinig contact hebben met de dingen in de
natuur. Ze vervreemden op die manier van de aarde, die toch ook
hun toevluchtsoord is.
Het zal duidelijk zijn, dat onze kijk op
de dierenwereld er zestig jaar geleden heel anders uitzag dan de
visie van tegenwoordig. Ik heb mijn best gedaan beide visies
eerlijk naar voren te brengen. Van sommige dingen, zoals het
uithalen van eieren en jongen, bijvoorbeeld van sperwer,
boomvalk en ransuil, het zonder mededogen vervolgen van
eekhoorns en mussen, het verstoren van slapende vleermuizen, het
strikken van een konijn, maar ook van fazant en patrijs in de
winter, heb ik nu erg veel spijt, terwijl ik het als kind de
gewoonste zaak van de wereld vond. Misschien wel daarom is het
goed om u mee te voeren naar onze jeugd in een Kempisch dorp
anno 1950. Niet alleen de tijd, maar ook de mens verandert.
Frans Hoppenbrouwers
•
VINK
Fringilla coelebs
Geen slagvaardiger vogel dan de vink. Dat
beleef ik iedere lente weer opnieuw. Vanaf de tweede helft van
februari kun je hem al horen, die eerste nog wat voorzichtige
aanzet van de vink. Maar weldra zwelt het aan tot een klaterend
feest in het nog kale, langzaam maar zeker ontluikende
voorjaarsbos.
Tot diep in juli laat ze haar kwinkslag
horen. Dan zwijgt ze, vrij abrupt. Het wordt meteen een stuk
stiller in beemd en bos.
De Duiste bioloog Alfred Brehm (1829-1884)
- ik zal hem in deze reeks nog vaak citeren of aanhalen - is vol
lof over de vink. Hij prijst alle vinkachtigen (ook
bijvoorbeeld geelgors, putter, sijs en kneu) bovendien in alle
talen: 'Het zijn goede vliegers en hun zang is zeer aangenaam,
soms zelfs uitmuntend. Daarnaast hebben ze goed ontwikkelde
zintuigen en hun geestvermogens zijn op niveau.'
In Nederland is de vink ondermeer ook
bekend onder de streeknamen bokvink, boekvink, maanvink,
kolfvink, toetvink, schildvink, slagvink en kwinker. Wij, in de
Kempen, zeggen botfink, slagfink of mèifink om haar te
onderscheiden van andere soorten, zoals groenvink, goudvink en
appelvink. Een Kempische uitdrukking: zó hèl ès 'n fink.
Zoals bij meerdere zangvogels heeft het
volksgebruik in katholieke streken ook een (vrome) tekst bedacht
bij de slag van de vink: wie is de moeder van Jezus Christus
geweest? In de Kempen is door de taalkundige A.P. de Bont
opgetekend:
Vriend, vriend, vriend,
Gadde mee Spánse keerze plukke?
Néé vriend, 't is me te wie...d.
Mijn broer Jan en ik hebben als
opgroeiende kinderen eens een hele dag tevergeefs besteed aan
het zoeken naar een vinkennest in een bosje, dat uit niet meer
bestond dan een tiental hoog opgeschoten dennenbomen. Toen we 's
avonds nog niets gevonden hadden, gingen we teleurgesteld naar
huis. Maar we waren wel diep onder de indruk van de
camoufleerkunsten van de vink. Zo'n vinkennest ligt vaak in
'ne mik (takvork) van een boom of struik. Aan de buitenzijde
wordt het nestkommetje bekleed met schors, korstmos en mos,
zodat het, zeker voor het niet geoefende oog, zeer moeilijk te
vinden is. De binnenkant bestaat vooral uit dierenhaar en
spinrag. Het vinkennest is dan ook een kunstwerk op zich.
De echte kenners (vinkeniers of spottend:
vinkenpriesters) onderscheiden nogal wat variëteiten in de slag
van de vink. Er zouden zelfs bepaalde dialecten aan te wijzen
zijn in de vinkenslag, zodat beweerd wordt, dat een vink uit
Reusel of Riethoven duidelijk anders zou zingen dan een vink uit
bijvoorbeeld Eersel.
De meest geliefde vinkenslag eindigt op
een volmaakt suskewiet, waarin de invloed van onze
zuiderburen duidelijk te horen is. Van een vink die haar vak
slecht verstaat zeggen de Vlamingen schamper: 't is 'ne Waol.
Mijn schoonvader, in 1902 in Arendonk geboren en in de Eerste
Wereldoorlog naar Nederland gevlucht, noemde een goede zanger
onveranderlijk mèifink. Waarschijnlijk zit het verschil
in het feit, dat een mèifink een standvogel is. Bij een
vink met een 'foutieve' zang zou het dan gaan om een vogel die
alleen in de winter hier verblijft.
Tot slot wil ik u even laten meegenieten
van de wel zeer gründliche wijze waarop Brehm het
verenkleed van de mannetjesvink beschrijft: 'Het voorhoofd is
diepzwart, kop en nek leiblauw, de rug en de zijden roodachtig
bruin, bovenkant van de rug en de stuit groengeel; de teugel en
de oogkringen, wangen, keel en strot zijn licht-roestbruin, wat
op de krop en de borstzijden overgaat in vleeskleur en op de
buik en de onderkant van de staartveren in wit...'
En zo gaat Brehm nog een hele tijd door.
Het vrouwtje van de vink legt vijf of zes
eitjes en bebroedt ze zelf, afgewisseld door het mannetje als ze
zelf eten gaat zoeken. Na veertien dagen komen de eitjes uit. De
jongen worden door beide oudervogels uitsluitend gevoerd met
insecten. Ook na het uitvliegen hebben ze de bijstand van de
oude vogels nog een tijdje hard nodig.
De eitjes worden soms geroofd door
eekhoorns, gaaien en eksters. Volwassen vogels vallen nogal eens
ten prooi aan het smelleken, de boomvalk en de sperwer.
De ware liefhebbers, bijvoorbeeld diegenen
die hun buitenlandse vakanties bij voorkeur in de natuur
doorbrengen, zal ik zo nu en dan op deze plaats in mijn verhaal
een paar buitenlandse benamingen van de betreffende vogel
meegeven; Engeland: Chaffinch, Duitsland: Buchfink, Frankrijk:
Pinson des arbres, Portugal: Tentilhão.
In Nederland komt de vink in alle streken
veelvuldig voor. De vogel geeft de voorkeur aan naald- en
loofbos, maar nestelt ook in hagen, in parken, boomkwekerijen en
tuinen. In moerasachtige of anderszins natte gebieden zul je de
vink niet vaak tegen komen. In de Kempen is het een méér dan
algemene vogel.
•
KEEP
Fringilla montifringilla
De keep is zeer nauw verwant aan de vink,
maar zingen doet ze niet of nauwelijks. Uit haar keel komt zo nu
en dan een wat hees gekrijs, wat haar in de Kempen en ver
daarbuiten de bijnaam 'kwèèkfink' heeft bezorgd. Soms maakt ze
een paar geluidjes die aan de povere zang van de groenling doen
denken. In onze streken zie je de keep vooral in de winter en
dan met name in winters dat er veel beukennootjes zijn, de
zogenaamde 'mastjaren'. Dikwijls kiezen kepen het gezelschap van
gewone vinken. Het zijn vogels van het hoge noorden en in die
streken broeden ze ook. Het wil wel eens voorkomen, dat er een
paartje in Nederland blijft hangen en zelfs tot broeden komt.
Volgens 'Zien is Kennen' gebeurde dat voor het eerst in Lexmond
(1965). Het jaar daarna vonden er twee broedgevallen plaats op
het eiland Texel.
Schrijvend over de keep schieten mij
telkens twee herinneringen te binnen. De eerste heeft te maken
met een oude, inmiddels al lang overleden Vlaamse vriend en
vogelaar uit Lommel-Kolonie, die er in zijn overweldigend grote
tuin een zeer ruime volière op na hield. In een aparte ruimte
had hij, een paar jaar voordat ik hem had leren kennen, eens een
vinkenvrouwtje (pop) en een keepmannetje aan het broeden
gekregen. Het resultaat was uiteindelijk nogal pover: het koppel
bracht maar één jong groot. Na een jaar was dat uitgegroeid tot
een mannetje, dat in alles sprekend op een keep leek, maar de
hele dag door de de bekende, felle kwinkslag van een vink liet
horen, met suskewiet en al. Samen hebben we, mijn oude vriend en
ik, minutenlang geluisterd en gekeken naar dat bijzondere
fenomeen.
Met diezelfde man, die toen al ver in de
tachtig was, heb ik eens, ergens in een Vlaams broekland, met
een klein slagnet een koppel goudvinken gevangen. Ik herinner me
nog hoe mij hart klopte in mijn keel, toen de goudvinken onder
het slagnet neerstreken, dat juist op tijd dichtsloeg. Maar dat
zijn gebeurtenissen die thuishoren in een – gelukkig – voorgoed
voorbije tijd.
De tweede herinnering betreft een
kippenhok (hennekòi) van een buur bij ons in de buurt, dichtbij
het centrum van het dorp waar ik opgroeide. Het ging hier
overigens over hetzelfde kippenhok waar alle zomers een aantal
boerenzwaluwen kwamen nestelen. Daarover vertel ik later. 's
Winters stond een van die hokken altijd leeg. Op een bepaald
moment ontdekten mijn broer Jan en ik, dat je vanuit dat
kippenhok een mooi uitzicht had op een licht besneeuwd, vlak
stuk land, waar blijkbaar veel onkruidzaad lag, want soms waren
er wel tien kepen, vinken en gorzen tegelijk naar voedsel aan
het zoeken. Dat onkruidzaad, overgebleven nat het dorsen van de
rogge, was daar door de boer achteloos op een hoop gegooid,
mogelijk als voer voor de kippen.
Wij haalden thuis een kolenzeef (zift) en
een lang stuk vliegertouw, zetten een stokje onder de zeef,
bonden daar het touw aan vast, legden een mooi hoopje
onkruidzaad onder de zeef en rolden het touw af tot in het
kippenhok. Vernikkelend van de kou zaten we daar een halve dag
te wachten en te loeren. Totdat er zich eindelijk een keep onder
de zeef waagde. Mijn broer Jan trok snel aan het touw en de
vogel was gevangen. Voorzichtig manoeuvrerend probeerde ik de
keep onder de zeef vandaan te halen, wat nog niet meeviel. Ik
had de vogel nog maar net vast, of hij zette zijn stevige snavel
in mijn vinger. Verschrikt trok ik terug en opende mijn hand
iets te vroeg: weg was de vogel. Nog een paar dagen heb ik het
gefoeter van mijn teleurgestelde broer moeten aanhoren, totdat
ik tot mijn verweer aanvoerde, dat we toch niks hadden gekund
met de keep, omdat we niet eens een kooitje hadden. Mijn broer
deed er het zwijgen toe, al bleef hij nog enkele dagen
sikkeneurig. Dat tekende meteen ons verschil in karakter. Waar
ik een romantische ziel had, die zich al verkneukelde door de
spanning van het vangen, was mijn broer zeer praktisch ingesteld
en meer iemand van 'boter bij de vis'. In ons latere leven zou
dat verschil nog regelmatig tot uiting komen. Helaas is mijn
broer veel te jong gestorven. We hadden samen nog veel kunnen
beleven in de natuur.
Zowel qua formaat, vorm en de wat
'schuifelende' manier van lopen, lijken keep en vink erg veel op
elkaar. Alleen het kleurverschil is groot en natuurlijk ook de
zang. De keep broedt zoals gezegd in het noorden van Europa.
Daar geven ze de voorkeur aan wilgen- en berkenbossen, soms ook
aan naaldbos. 's Winters zie je ze hier, met hun opvallend
warme, oranje kleur, in bosachtige gebieden, maar ook in open,
meer parkachtig terrein. Als er langer sneeuw ligt, komen ze
steeds dichter bij de huizen.
In de broedperiode eten kepen insecten,
kevers, spinnen en zaden, in de winter ook bessen en andere
vruchten.
Bij mijn weten is de nestbouw, het
broedverloop en het grootbrengen van de jongen sterk
vergelijkbaar met de manier waarop vinken dat doen.
•
GROENLING
Chloris chloris
De groenling of groenvink is, samen met de
keep en de appelvink, misschien wel de minst muzikale vogel van
de in Nederland broedende vinkachtigen. Het mannetje is
overwegend olijfgroen, het vrouwtje grijsgroen. Op de vleugel
zit bij het mannetje een heldergele streep. Erg opvallend is de
dikke snavel. Wat afmetingen betreft is ze vergelijkbaar met de
mus.
Een bekende en veel voorkomende vogel als
de groenling heeft uiteraard een behoorlijk aantal volksnamen,
waarvan ik er enkele zal noemen: groeninger, kornuut, kersvink,
grunsel, vlasvink, doornvink en in Zuid-Nederland groenvink. In
de Kempen: grúúnfink en kwèèkfink. Engeland: greenfinch;
Frankrijk: verdier; Duitsland: Grünling.
Voor de volière is de groenling minder
geschikt, omdat hij zich met zijn sterke bek nogal eens
agressief opstelt tegenover andere vogels, zowel soortgenoten
als vreemde. Ook zijn hese roep is weinig welluidend. In België
leverde hem dat de naam 'kwèèkfink' op. Toch is lang niet
iedereen zo negatief over de zangkwaliteiten van deze vink. De
lokroep is een helder 'tjuuk, tjuuk, tjuuk'. Als ze ergens van
schrikt, klinkt er inderdaad een hees, vreemd, langgerekt
geblèèr, dat zich gemakkelijk laat vertalen als 'kwèèk, kwèèk'.
Maar als ze de lokroep op verschillende toonhoogten blijft
herhalen, dikwijls met erg zuivere afwisselingen, klinkt er
opeens een alleraardigst lenteliedje door het ontluikende loof.
Zelf heb ik dat, nadat ik mijn volière definitief had opgeruimd,
verschillende keren beluisterd, rustig zittend op een bank in
het park. In gevangenschap heb ik dat de groenling nooit horen
doen. Waarschijnlijk was ik toen nog in 'de dove en blinde
periode' van mijn leven...
Groenlingen (wij zeggen dus grúúnfink)
zijn in een ruime volière vrij gemakkelijk aan het broeden te
krijgen. Ik heb eens van dichtbij meegemaakt, dat de eitjes in
het nest van een broedend paartje werden verwisseld met de
eitjes van een koppel goudvinken. Zonder problemen werden de
jonge goudvinken door beide groenlingen grootgebracht. Sommige
liefhebbers zetten de kooi open als de groenlingen jongen
hadden. De oudervogels vlogen vrolijk in en uit en haalden
voedsel in de vrije natuur. Tegen de tijd dat de jongen uit het
nest kwamen, ging de kooi dan natuurlijk weer dicht.
De groenling verblijft graag in de
nabijheid van mensen. Je kunt hem aantreffen in parken, tuinen
en open bosgebieden en aan de rand van naaldbos. Dikwijls zijn
ze in groepjes bij elkaar, want het zijn sociale vogels, die
niet zelden in elkaars gezelschap broeden. Zeg maar dat hij zeer
algemeen is in gecultiveerde gebieden.
Al vrij snel na de terugkeer in het
broedgebied, eind maart, begin april, begint het koppel met
nestelen. Omdat de meeste bomen dan nog kaal zijn, kiezen ze
voor een struik of boom die groen blijft, zoals de conifeer en
de hulst of zelfs voor de klimop, die zich heeft gehecht aan een
muur of een boom. Later, als de bomen eenmaal vol blad staan,
bouwen ze hun nest ook in loofhout, bijvoorbeeld in de oksels
van takken.
Het bouwsel van takjes, worteltjes, veren
en dierenhaar is uitsluitend het werk van het vrouwtje. Er zijn
gewoonlijk drie broedsels per seizoen, dat loopt van maart tot
in augustus. De 3-6 eitjes zijn lichtblauw en vuilwit van kleur
met roestbruine en bruinrode vlekjes. Terwijl het vrouwtje zit
te broeden, wat zo'n veertien dagen duurt, draagt het mannetje
trouw voedsel aan en houdt zorgzaam de wacht. Twee weken na hun
geboorte klimmen de jongen uit het nest, al zijn ze dan nog niet
in staat om te vliegen. Soms zitten ze gebroederlijk naast
elkaar op een dunne zijtak en oefenen driftig de vleugels. De
geluidjes die ze daarbij maken zijn ronduit aandoenlijk.
Groenlingen overwinteren vaak in de
duinen, ongetwijfeld omdat daar veel soorten wilde rozen
groeien. Ze zijn namelijk verzot op rozenbottels, waar ze handig
de zaden uit pikken. Ook in parken kun je in het najaar en de
winter hele groepen groenlingen op de egelantieren zien zitten.
Het oranjerode van de bottels en het geel en groen van de vogels
vormen dan een schitterende aanblik, zeker als de zon wil
meespelen. Buiten de broedtijd trekken ze samen op
met vinken en mussen.
Het voedsel van de groenling bestaat
verder uit allerlei zaden en in de broedperiode grotere en
kleine insecten.
De vlucht van deze vogel is licht golvend.
Het groen en geel valt dan op, evenals de gevorkte staart.
Tijdens de baltsvlucht, waarbij ze ook zingen, maken ze
fladderende, vlinderachtige bewegingen, een beetje zoals de
vlucht van de vleermuis.
Bij onze buren die een eind verderop
dezelfde etage bewonen, komen in de winter werkelijk tientallen
groenlingen (of vlasvinken) aan de rijkelijk voorziene dis op
het terras. Een tijdlang gaf ook een koppel boomklevers daar
acte de présence. Op vriendelijke uitnodiging van die buren
hebben we daar met zijn vieren een paar keer volop zitten
genieten.
•
APPELVINK
Coccothraustes coccothraustes
De appelvink is een grofgebekte vogel.
Omdat hij zich veelal in dichte boomkruinen ophoudt, krijg je
haar zelden te zien. Opvallend aan deze grote vinkensoort is de
dikke, kegelvormige snavel. In de Kempen zie je haar eigelijk
alleen tijdens de trek. Hooguit een keer of drie in mijn leven
is me dat overkomen. Broeden doet de appelvink volgens de boeken
vooral, en dan nog tamelijk zelden, in de loofbossen van Utrecht
en Gelderland.
Het is zonder twijfel een mooie vogel. Het
verenkleed van mannetje en vrouwtje komt sterk overeen. Je mag
het zonder overdrijven een bonte vogel noemen, al zijn de
kleuren veelal gedekt. Op de kop en de rug is de appelvink
kaneelbruin, de nek is blauwig grijs, de onderzijde licht
bruinrood, de staart en omgeving wit. De vleugels zijn zwart met
een staalachtige glans er overheen en ook nog wat wit. De
voorkant van de kruin en de keel zijn zwart, het middenstuk van
de staart is zwart en de buitenste veertjes zwart en wit.
Het is alweer vele jaren geleden dat ik op
een van mijn lange, eenzame tochten door de natuur bij toeval
een ornitholoog ontmoette. Ik liep hem letterlijk tegen het
lijf, toen hij met de verrekijker een koppel wielewalen
begluurde, dat aanstalten maakte om in een populier te gaan
nestelen. We raakten aan de praat en van het een kwam het ander.
Hij had als vogeldeskundige van het Ministerie van Landbouw
toestemming gekregen om bepaalde vogels te houden en ermee te
kweken. Dat deed hij naar zijn zeggen om het gedrag en het
broedproces van een aantal soorten te bestuderen en voor de
wetenschap vast te leggen. Maar aan alles was te merken, dat hij
er als verwoed vogelaar met volle teugen van genoot. Hij
vertelde me, dat hij ondermeer ook een koppel appelvinken had
zitten en nodigde me uit om eens langs te komen. Dat kon ik
natuurlijk niet weigeren.
Ongeveer een jaar later, het was in het
voorjaar, deed ik mijn belofte gestand. De man woonde aan de
rand van een dorp in een groot natuurgebied. Kennelijk geholpen
door het Ministerie van Landbouw had hij daar de beschikking
over een zeer ruime volière. Het riante vogelverblijf, met
alles erop en eraan, was vakkundig in allerlei segmenten
verdeeld. In elk segment vond een koppel speciaal door hem
uitgekozen vogels onderdak. Met eigen ogen heb ik gezien, dat in
een dichte struik een appelvinkvrouwtje zat te broeden, terwijl
het mannetje zich ophield in de dichte kruin. Misschien wel een
kwartier lang heb ik vertederd staan te kijken naar dat
buitengewone schouwspel.
Weer een tijd later wilde een bevriende
relatie mij blijkbaar een groot plezier doen en bood me een
koppel appelvinken aan. In eerste instantie was ik er erg
verguld mee, tot ik er achter kwam, dat je appelvinken
onmogelijk met andere vogels samen kunt houden. Als de
appelvinken naar de ene kant van de volière vlogen, ging de rest
van mijn vogels in paniek naar de ander kant. Een dag later vond
ik een vink met een gebroken poot. Hoewel ik het niet bewijzen
kon, verdacht ik er een van de appelvinken van dat ze de vink
met de bek een flinke knauw gegeven had, zodat het pootje
spontaan brak. De appelvinken zijn daarna alweer snel van
eigenaar gewisseld.
De roep van de appelvink bestaat uit een
simpel metalig, maar onmiskenbaar 'tpik'. De zang stelt erg
weinig voor. Ze zingt zachtjes en tsjilpend, eigenlijk een
onbeduidend brabbeltaaltje.
Voor een vogel die zich zo weinig laat
zien, heeft de appelvink een behoorlijk aantal volksnamen. Dat
komt natuurlijk omdat hij met zijn forse snavel zo'n opvallende
verschijning is. Volksnamen: kersevink, dikbek, kernbijter,
kierseknieper, koningsvink.
Wij in de Kempen zeggen gewoon
appelfink. Frankrijk: gros-bec; Duitsland: Kernbeisser;
Engeland: Hawfinch.
Graag houdt ze zich op in oude
boomgaarden. Het nest is nogal klein en plat en ligt vaak op een
dikkere tak. In grootte is de appelvink te vergelijken met een
spreeuw. Omdat ze nogal schuw is, leeft ze veelal
teruggetrokken, zeker in de broedperiode.
Gedurende de winter laat ze zich vaker
zien. Ze zoekt dan naar pitten van pruimen en kersen, die ze
zonder de geringste moeite weet te kraken. Zaden en bessen van
lijsterbes, taxis en bijvoorbeeld esdoorn zijn gewild.
Ongetwijfeld doet ze 's winters schade aan fruitbomen door de
knoppen van appel- en perenbomen af te bijten en op te vreten.
Bij tuinders zal ze dan ook niet erg geliefd zijn. Toch wil ik
een potje breken voor deze mooie, zeldzame verschijning.
•
SIJS
Carduelis spinus
De sijs (in de Kempen sèèske) is
mijn uitgesproken favoriet. Niet zozeer vanwege het mooie
vederkleed, al is dat nog zo fijnzinnig afgewogen, maar om haar
voorbeeldige gedrag. Het is een gewiekst, schrander vogeltje met
een opvallend vrolijk karakter en een opgewekte, kraaiende zang.
Met de sijs ben ik in eerste aanzet vertrouwd geraakt, omdat ik
jarenlang een grote volière bezat met inlandse vogels. Die
volière heb ik al lang niet meer. Maar sindsdien is mijn liefde
voor alles wat vliegt en zingt er zeker niet minder op geworden,
integendeel.
In februari 2006 toen het winterse weer
niet wist van ophouden en er dag in dag uit een schrale
oostenwind bleef staan, zochten grote slagen sijzen de
beschutting op van de bewoonde wereld. Dat schijnt wel vaker te
gebeuren. De ene winter zie je honderden sijzen en de andere
winter geen enkele. Op mijn terras op de bovenste verdieping van
een appartementsgebouw kwamen er wekenlang tientallen sijzen af
op de nootjes en vetbollen, die daar volop en vrij te verkrijgen
waren. Ook bij de buren verderop was het een komen en gaan en
het gefieter was niet van de lucht.
Toen ik nog in een huis woonde met een
tuin, was ik de trotse bezitter van een grote larix met breed
uitwaaierende takken. Onder die boom zat ik in mijn tuinstoel
vaak te genieten van het gedoe in mijn volière. Op een bepaald
moment ontdekte ik - het was in het voorjaar - een koppeltje
sijzen, dat blijkbaar was aangelokt door het geroep van
soortgenoten in mijn grote vlucht. Tot mijn verwondering bleven
de twee sijsjes niet zomaar een paar uur, maar na drie dagen
waren ze er nog. Het was mijn vrouw die me, toen ik thuis kwam
van mijn werk, in geuren en kleuren vertelde, dat het koppeltje
sijzen aan het nestelen was in de larix.
De manier waarop sijzen hun nestelplaats
uitzoeken, mag verwonderlijk heten. Op het alleruiterste puntje
van een lange larixtak waren ze begonnen aan de bouw van een
piepklein nestkommetje. Als mijn vrouw de vogeltjes niet
regelmatig met nestmateriaal naar die bewuste plek had zien
vliegen, zou ze er nooit achter gekomen zijn. Door het nestje op
die plek te bouwen en het aan de buitenzijde met schorsvezels
van de larix te bekleden, maakten de sijzen het kommetje
volslagen onzichtbaar. Omdat op het uiteinde van de tak de
twijgjes vliesdun waren, hadden de eitjes en later de jongen
niets te vrezen van rovers, zoals bijvoorbeeld de eekhoorn of de
Vlaamse gaai.
In zekere zin is de larix in mijn tuin er
de oorzaak van, dat ik mijn volière het jaar daarop heb
afgebroken, mede op aandringen van mijn vrouw. We hadden zo
genoten van het broedproces van de twee sijzen, dat ik het
plezier van het zelf inlandse vogels kweken niet meer zag
zitten. In dat voorjaar keken we zoveel we konden naar het
bouwen, het broeden en het grootbrengen van de jongen.
Onophoudelijk vlogen de ouders af en aan met bladluizen,
rupsjes, wormpjes en ander klein grut. Uiteindelijk vlogen er
tot onze grote trots vier gave jonge sijzen uit het nest.
Het beschrijven van een mannetjessijs laat
ik met genoegen weer over aan Alfred Brehm: 'Het kapje van de
kop en de nek zijn diep zwart, evenals de kin en de keel. Het
achterste stuk van de hals, de rug en de schouders is geelgroen,
met donkers, overlangse strepen. De sijs heeft een
wenkbrauwstreep. De voorste stukken van de wangen, het onderste
deel van de keel, de beide zijden van de hals, de krop en de
bovenborst zijn mooi olijfgeel. De onderkant van de borst, de
buik en de zijkanten zijn bijna wit, de onderste staartdekveren
geel met zwarte streepjes, evenals de zijkanten van het dijbeen.
De vleugels zijn bruinzwart met zwarte en gele banden.'
De in Nederland voorkomende sijzen zijn
meestal trekvogels, al heb ik de indruk dat er steeds meer hier
te lande tot broeden overgaan. 's Winters zie je ze in grote
aantallen fourageren in elzebomen, waar ze de zaadjes handig uit
de proppen pulken.
De sijzen vermijden gebieden waar geen of
weinig bomen groeien. Het liefst houden ze zich op in de kruinen
van hoge bomen. Vliegende sijzen zijn te herkennen aan de sterk
golvende vlucht en de wat hese roep. Ze bewegen zich licht en
snel en kunnen zonder problemen grote afstanden afleggen.
Sijzen eten door het jaar allerlei soorten
boomzaajes (berken, elzen), maar ook jonge blaadjes en knoppen.
In de broedtijd is het menu beperkt tot insecten.
Tot slot: sijsjes zijn gemoedelijke, soms
wat argeloze vogeltjes, die je in de winter en tijdens de
najaars- en voorjaarstrek overal in de Kempen kunt tegen komen.
•
PUTTER
Carduelis carduelis
Voor mij is de putter (of distelvink en in
de Kempen dijsselfink) de onbetwiste parel van veld en
beemd. Dat heeft alles te maken met de manier waarop ik kennis
maakte met deze schitterend uitgedoste vogel. Samen met mijn
broer Jan en nog een paar andere kinderen waren we aan het
spelen in wat wij de zandkùil noemden. Dat was een, in
onze ogen, enorme afgraving waar Westerhovens (metsel)zand werd
gewonnen. Op een bepaald moment maakte mijn broer het bekende
gebaar dat we stil moesten zijn. Toen hoorden wij het ook: een
vrolijk getetter en getierelier, dat ons niet bekend voorkwam.
De rest van de kinderen luisterde even en ging toen weer verder
met spelen. Maar mijn broer en ik wilden absoluut weten wat voor
vogels die mooie zang voortbrachten. Voorzichtig en met veel
moeite klommen we omhoog tegen de hoge kant van de zandkuil, ons
vastgrijpend aan gras en struikjes, en staken ons hoofd over de
rand.
Om te beschrijven wat voor fraais we te
zien kregen, kan ik niet beter doen dan Brehm citeren: 'Niets
kan bekoorlijker zijn, dan een troep distelvinken, die op de
uitgebloeide en reeds verdorrende distelstengels heen en weer
wiegen en uit de witte, wollige zaadknoppen de zaadjes pikken.
Het lijkt dan of de planten voor de tweede keer in bloei zijn
gekomen, met nog prachtiger bloemen dan de eerste maal.'
Langer dan een kwartier hebben mijn broer
en ik onze ogen uitgekeken. Op dat moment begonnen we te dromen
van een grote volière, waarin een paar putters zeker niet
mochten ontbreken.
Het voedsel van de putter is uitgebreider
dan alleen distelzaad. Niet alleen de zaadjes uit berken en
elzen, maar bijvoorbeeld ook van klissen, knoopkruid en
korenbloem, zijn welkome voedselbronnen.
Voor een beschrijving van de mannelijke
putter, die overigens nauwelijks verschilt van de vrouwelijke,
laat ik het woord weer met plezier aan de ongeëvenaard
nauwkeurige Brehm:' De distelvink is de meest bont gekleurde van
onze vogels. Een dunne band rondom de snavel en het oog en het
hele achterhoofd zijn diepzwart. Voorhoofd, achterwangen en keel
karmijnrood. De slapen en de wangen wit. De nek, de schouders en
de rug geelachtig bruin. De krop en de borstzijden helder
roodbruin. De strot, de stuit en overige delen van het onderlijf
wit. De slagpennen zijn diepzwart in het worteldeel met
uitzondering van de eerste aan de buitenkant die helgeel is. De
kleinste vleugeldekveren zijn weer diepzwart, de middelste en de
grote helgeel...'
Als dat alles geen bontgekleurde vogel
oplevert, dan weet ik het ook niet meer.
Het Duiste woord voor putter is Stieglitz.
Dat is tevens een zuivere nabootsing van de roep van de
distelvink. Ook om de zang was (en is) de putter in heel Europa
geliefd.
Zijn verfijnde stemgeluid kan zich meten
met dat van de kneu, die we een volgende keer zullen bespreken.
De zang op zich is een zeer melodieus, vrolijk gekwinkeleer met
kraaiende uithalen, dat ze zomer en winter ten gehore brengen.
Ze zwijgen alleen in de ruiperiode, die in de late zomer valt.
De distelvink is een kwiek en bekoorlijk
vogeltje, dat erg bedreven is in het uithalen van allerlei
kunstjes: buitelen, ondersteboven aan de dunste takjes hangen,
klimmen, klauteren en dingen naar zich toe halen. Daarbij zit de
putter vol onrust, is hij schrander en listig. Zijn gestalte is
zondermeer slank en sierlijk en hij lijkt zich daarvan maar al
te goed bewust te zijn. In de Middeleeuwen stond de distelvink
om begrijpelijke redenen dan ook symbool voor de ijdelheid,
zoals Jeroen Bosch op meerdere van zijn schilderijen laat zien.
De putter is wat je noemt een boomvogel,
die zich slechts zelden op de grond waagt.
De distelvink komt in heel Europa voor,
behalve in het noordelijk deel van Scandinavië. In ons land
troepen ze in het begin van het najaar bijeen en stropen de
velden af naar voedsel. Zodra de winter inzet, worden de
groepjes kleiner.
Het zal de lezer niet verwonderen, dat ik
meteen toen ik me een volière kon veroorloven een koppeltje
putters aanschafte. Jarenlang heb ik enorm veel plezier beleefd
aan deze vogels en er ook succesvol mee gekweekt. Op een gegeven
moment zag ik het vogels houden in gevangenschap niet meer
zitten en leerde ik plezier beleven aan het bekijken en het
beluisteren van vogels in de vrije natuur. Van die ingrijpende
beslissing heb ik nooit spijt gehad.
Vroeger werd de putter vaak als kamervogel
gehouden, zowel vanwege zijn zang als om zijn behendigheid. Met
enige moeite kon je de vogel leren om een vingerhoedje met water
op te hijsen ofwel te putten. Vandaar ook de naam putter
in Nederland en Vlaanderen.
•
KNEU
Carduelis cannabina
De kneu is mijn lievelingszanger. In de
boomgaard van mijn vader, die was afgezet met een indrukwekkend
lange elzenhaag, heb ik 's zomers vaak, liggend in het gras,
geluisterd naar het vrolijke gekraai van de kneu. In de Kempen
zeggen we overigens knèuter of knater, soms
verlengd tot hèiknater, doornknater en
dorsknater.
Hoog boven in die elzenhaag zat de
mannetjeskneu urenlang te zingen, terwijl het vrouwtje ergens in
de haag zat te broeden. Dat is nu bijna zestig jaar geleden,
maar ik kan me de beelden en het geluid nog levendig voor de
geest halen.
Nu wordt het tijd voor een bekentenis. In
mijn kindertijd, zeg maar eind jaren veertig, begin jaren
vijftig van de vorige eeuw, was de menselijke kijk op de natuur
heel anders dan nu. Als mens gebruikte je de natuur, die
je grofweg indeelde in 'n schaoilijk èn 'n nie schaoilijk
deel. Zo had je kruid en onkruid, gedierte en ongedierte. Ik
ging daar als kind natuurlijke helemaal in mee, eenvoudigweg
omdat er geen ander optie was. Het volgende verhaal moet dan ook
in dat licht gezien worden.
Mijn vader had een collega die
zangkanaries kweekte. Zodra de man hoorde van de kneuters in
onze boomgaard, begonnen zijn ogen te glinsteren. Het was hem
heel wat waard om zijn kanaries de kneuterzang aan te leren.
Die avond kwam mijn vader thuis met een
klepkooi in zijn fietstas. In een paar woorden legde hij mijn
broer Jan en mij haarfijn uit wat de bedoeling was. Als we er in
slaagden de kneuters te vangen, konden we rekenen op een mooie
beloning: een gulden de man. Dat was voor een kind veel geld in
die tijd.
De volgende morgen in alle vroegte,
trokken we naar de boomgaard, zetten het nestje met jongen in de
kooi en stelden de vier kleppen van de vallen af, zoals ons was
gezegd. Vanuit school renden we rechtstreek naar de boomgaard:
allebei de oudervogels hadden zich laten verschalken.
Deels beschaamd om de paniekerige aanblik
en deels trots omdat het gelukt was, gaven we de vogels water en
voer en zetten de kooi in het schuurtje. De volgende morgen nam
mijn vader alles mee naar zijn collega. Van het beloofde geld
hebben we nooit iets gezien.
Zo zijn er in mijn jeugd wel meer momenten
aan te wijzen, dat ik de natuur bewust of onbewust schade heb
toe gebracht. Maar nu terug naar de kneuters. Voor een
gloedvolle beschrijving van de kneu gaan we weer te biecht bij
meester Brehm: 'In de buurt van de ogen is de kneu
bruin-geelachtig wit, op de kruin prachtig karmijnrood, op het
achterhoofd en op de hals roodachtig geel. Het bovenste deel van
de rug en de schouders is kaneelbruin. De middenborst, de buik
en de onderste staartdekveren zijn wit, de borst levendig
karmijnrood.'
De kneu komt in heel Europa voor. De vogel
houdt niet van bergstreken, geeft de voorkeur aan dorpen waar
veel heggen zijn, houdt van hagen tussen de weilanden, zoekt
zijn gerief op akkerland en braakliggende gronden. Zijn voedsel
bestaat uit allerlei onkruizaden, zoals bijvoorbeeld weegbree,
zuring, gras en leeuwentand. De kneu is werkelijk dol op de
zaden van de hennepplant, ook wel Cannabis genoemd, vandaar zijn
soortnaam.
De mannetjeskneu zit graag op de top van
een tak te zingen. Zijn zang is welluidend, zit vol klankvolle
fluittonen, is zeer gevarieerd en wordt vol vuur ten gehore
gebracht.
Brehm zegt, dat jong gevangen
mannetjeskeuters makkelijk de zang van andere vogels aanleren.
Ze zijn goed in staat om de slag van de vink en het gefieter van
de sijs volmaakt na te bootsen. Van horen zeggen deelt Brehm nog
mee, dat hij verhalen hoorde over kneuters die distelvinken en
leeuweriken imiteerden en zelfs de slag van de nachtegaal onder
de knie kregen.
Onder de vinken is de kneu ongetwijfeld de
beminnelijkste vogel. Niet alleen vanwege de zang, die volgens
alle kenners de beste is onder de vinken, maar vooral vanwege
zijn karakter. Hij is opgewekt, vlug en gezellig. Buiten de
broedtijd leven ze in grote groepen, die zich al in augustus
beginnen te vormen. Vaak heb ik ze bij tientallen zien
neerstrijken op pas gerooide aardappelvelden, op zoek naar
onkruidzaden en vrolijk en behendig hippend over de grond. Ze
riepen voortdurend naar elkaar en ik kon me niet aan de indruk
onttrekken, dat ze altijd en overal iets aan het vieren waren.
De vlucht van de kneuter is licht en snel,
met horten en stoten.
Telkens als ik in het veld een vlucht
kneuters hoor en zie passeren, vervuld hun opgewekt tuttutut
me met een kinderlijke vreugde. En dat is goed nieuws voor een
oude man.
•
GOUDVINK
Pyrrhula pyrrhula europaea
Voor mij persoonlijk vertegenwoordigt de
goudvink een 'sloom soort schoonheid'. Als dorpskind in de
jaren vijftig van de vorige eeuw, kwam je niet vaak met mooie
dingen in aanraking. Op school, thuis en bij de buren was alles
altijd alledaags en grauw. Alleen in de kerk waren prachtige
zaken voorhanden in de vorm van allerlei gebruiksvoorwerpen en
gewaden. Misschien dat ik daarom al op jonge leeftijd misdienaar
werd.
Maar toen ik voor de eerste keer een
goudvink zag, in de volière van een familierelatie, gingen mijn
ogen open. Niet alleen in de kerk, maar ook in de natuur waren
wonderlijk mooie dingen te aanschouwen. Misschien is in die
periode in dat kleine Kempische dorp de kiem gelegd voor mijn
latere liefde voor kunst en werkelijke schoonheid in het
algemeen. Hoe het ook zij, de goudvink is tot op de dag vandaag
een van mijn mooie idolen gebleven.
Brehm beschrijft deze prachtvogels als
volgt: 'Op de bovenkop en aan de keel, op vleugels en staart is
de goudvink glanzend diepzwart, op de rug asgrauw, op de stuit
en de onderbuik wit, op al de overige onderdelen evenwel
levendig lichtrood. Het wijfje is gemakkelijk te herkennen aan
de asgrauwe kleur aan de onderzijde en over het algemeen aan de
minder levendige kleuren. Bij de jongen ontbreekt de zwarte plek
boven op de kruin. De vleugel is steeds met twee grijswitte
banden versierd.'
De woonplaatsen van de nominaatvorm van de
goudvink strekken zich uit over heel Europa, met uitzondering
van het oosten en het noorden, waar hij een vervanger heeft in
de vorm van de grote of noordse Goudvink Pyrrhula major.
Deze ondersoort komt in sommige jaren tijdens de voor- en
najaarstrek in kleine aantallen voor in Nederland.
Goudvinken houden, zo beweert men toch,
van bosrijke streken met loof- en naaldbomen en een dichte
ondergroei van struiken. In het dorp waar ik opgroeide had je
naast het kerkhof een plein waar een rij meer dan manshoge
accasia's stond, die om de zoveel jaar werden geknot. In een van
die boompjes ontdekten mijn broer Jan en ik het nest van de
goudvink. Wij waren toen al oud en wijs genoeg om het broedsel
met rust te laten en een paar weken later waren de jonge vogels
uitgevlogen. Het vervult me nu nog met enige trots, dat wij onze
mond toen niet voorbij hebben gepraat, zodat de goudvinken in
alle rust hun kroost konden groot brengen.
De goudvink voedt zich met de zaden van
bomen en grassen, maar eet ook de pitten van allerlei wilde
bessen, zoals de braam, waar hij werkelijk verzot op is.
Daarnaast eten ze veel insecten en spinnen. De jongen worden bij
voorkeur met spinnetjes gevoed, maar ook met de vederlichte
zaden van de paardenbloem en het streepzaad, zoals mijn broer en
ik regelmatig hebben vastgesteld.
Een boom vol goudvinken levert een
onvergetelijk schouwspel op. De rode borst van de mannetjes
steekt in de zomer sterk af tegen het groen blad en in de winter
tegen de met rijp of sneeuw bezette takken. Maar ook de
vrouwtjes met hun asgrauwe borst mogen er dan zijn. Goudvinken
kunnen erg goed tegen de kou. Zelfs in een strenge winter zijn
ze voortdurend opgewekt, zolang ze maar over voldoende voedsel
kunnen beschikken. Op de knoppen van fruitbomen zijn ze verzot.
Met hun dikke, sterke snavels knippen ze de knoppen gewoonweg
van de takjes. Dat fruittelers dat maar niks vinden, is voor
iedereen te bevatten. Omdat de vogels nooit talrijk zijn, valt
de schade meeestal wel mee.
Dat hij zo hoog opgeeft over de
imitatie-kwaliteiten van de goudvink is zelfs voor Brehm heel
ongewoon. Al vanaf de eerste dag dien je de vogels te oefenen in
het nafluiten van bepaalde wijsjes. Het vraagt natuurlijk wel
van de 'zangleraar', dat hij zelf met mond en lippen een wijsje
zuiver en zonder mankeren moet kunnen produceren. Sommige
goudvinken leren zodoende twee of drie wijsjes feilloos na te
bootsen. 'Wat betreft zuiverheid, volheid en gevoeligheid van
toon, kan geen enkele vogel zich meten met de goudvink,' schijnt
Brehm's vader ooit beweerd te hebben. 'Ze zijn in staat hun
liedje zo mooi fluitend voor te dragen, dat het nooit verveelt
om er naar te luisteren,' voegt hij er nog aan toe.
Een aantal keren is het me gelukt een
koppel goudvinken tot broeden te krijgen en hun jongen in mijn
volière groot te brengen. Het vroeg wel van me om elke ochtend
om vijf uur op te staan en in de wijde omgeving naar spinnen te
speuren, want daarvan gedijden de jongen het best.
•
HUISMUS
Passer domesticus
Als iemand mij vijftien tot twintig jaar
geleden gevraagd zou hebben om de huismus in een paar woorden te
karakteriseren, zou ik zoiets geantwoord hebben als:
onverbeterlijke opportunist. Maar de laatste tijd heeft de
huismus, vooral op het platteland, veel terrein verloren.
Vandaag de dag zou ik dan ook zeggen: armetierige verliezer. Dat
komt niet alleen door het verdwijnen van het paard - en daarmee
de voedselrijke vijgen – uit het straatbeeld, maar ook de
teloorgang van brede heggen en hagen, het afbreken van open
schuren, het glad afwerken van daken en het afnemen van met
klimop begroeide gevels, hebben het de huismus extra moeilijk
gemaakt. Zagen wij vroeger niet enorme groepen op het graan dat
na de oogst op het veld was blijven liggen? Daarnaast zijn er
zeker nog meer redenen voor de dramatische achteruitgang aan te
wijzen, maar dat zou hier te ver voeren.
Als kind van een jaar of vier maakte ik al
kennis met de huismus. Het was een bloedhete, zomerse dag en ik
was er weer eens in geslaagd om op een onbewaakt moment onder de
poort door te kruipen. Eenmaal buiten maakte ik me uit de voeten
en belandde op een open veldje waar veel stoffig zand lag. In
dat zand namen een stel mussen uitgebreid een stofbad. In mijn
kinderlijke onschuld dacht ik, dat die vogels daar voor het
grijpen lagen. Op mijn blote voeten liep ik over het hete zand
naar de mussen toe, maar voordat ik ook maar een hand uit kon
steken, waren ze gevlogen. Vol van teleurstelling om de gemiste
kans, maar vooral vanwege mijn verhitte voetzolen, liep ik
brullend huiswaarts, waar ik ook nog een vermaning kreeg, omdat
ik was weggelopen.
In ons dorp, maar waarschijnlijk in de
hele Kempen en in heel Europa, gold de huismus in die tijd als
een vogel die op geen enkele vorm van mededogen mocht rekenen.
Ik herinner me nog de woede van mijn
vader, toen de mussen nietsontziend aan de jonge peultjes hadden
gevreten. “Als ze nu hier en daar een peultje namen, zou ik er
niets op tegen hebben,' zei hij. “Maar ze nemen lukraak een hap
en op die manier vernielen ze alles.”
De gram en de wraak van mijn vader waren
hard en meedogeloos. Het was de tijd dat de rijpe maiskolven
geoogst werden. Met mandenvol plukten we ze en stapelden ze
keurig op in een hoog, smal rek van latten en vogelgaas, zodat
de mussen er tijdens het drogen niet bij konden. Mijn vader liet
de deur echter open staan. Dat hadden de mussen na een paar
dagen door en ze vlogen af en aan met korrels losgepikte mais in
de bek. Wij bevestigden een lang touw aan de deur, wachtten tot
er een tiental mussen binnen was en trokken de deur dicht.
Binnen de koste keren vingen we zo een honderdtal van die
jattende gasten.
Dat de mus vroeger niet erg gezien was,
blijkt wel uit de uitdrukkingen 'het is maar een mus' en 'iemand
blij maken met een dooie mus.'
Huismussen zie je zelden of nooit in
natuurgebieden. In de laatste tienduizend jaar heeft de soort
zich wonderwel aangepast aan de menselijke cultuur en er zijn
voordeel mee gedaan. Het verspreidingsgebied is dankzij het
aanpassingsvermogen (en met ongewilde hulp van de mens)
onvoorstelbaar groot geworden. De huismus komt nu in alle
werelddelen voor, inclusief Australië.
Mannetjesmussen zitten vaak met z'n allen
achter één vrouwtje aan. U hebt het vast wel eens gezien, zo'n
kwetterende bende mussen in een heg. Vaak kun je er vlakbij
komen, zo heftig zijn ze dan aan het vechten om dat vrouwtje.
Met afzakkende vleugels en een hoop lawaai op niks, huppelen de
mannetjes rond het ene vrouwtje. Uiteindelijk neemt ze een
besluit, kiest de ware Jacob uit en beantwoordt zijn toenadering
door zelf te gaan baltsen. Vaak bedelt ze dan ook om voedsel,
precies zoals jonge mussen doen.
Mannetje en vrouwtje nestelen samen. In
spleten, holen of onder dakpannen wordt altijd wel een plek
gevonden om een nogal slordig uitgevallen nest te maken, dat uit
het meest uiteenlopende materiaal bestaat. Soms komen ze tot
vier broedsels per jaar. Geen wonder dat het in het najaar in
heggen en hagen kan wemelen van de mussen.
Goed beschouwd heeft de huismus een
verenkleed dat er zijn mag. Van zwart tot bruinachtig grijs,
roodbruin, kastanjebruin en kaneelrood, al die kleren zijn fraai
vertegenwoordigd. De huismus is verwant aan de soms prachtige
gekleurde, in de nestbouw zeer kundige wevervogels. Ze lijken
dan ook op elkaar.
In de winter maken mussen grote,
gezamenlijke 'bedden', waar ze in kruipen om zich tegen de kou
te beschermen. Vroeger, toen er nog volop kachels waren, zochten
ze ook schoorstenen op om in te overnachten. Dat noemen we nog
eens aanpassing.
•
RINGMUS
Passer montanus
De ringmus is de 'veldvorm' van de
huismus, alhoewel ze de laatste jaren steeds dichter naar de
menselijke 'nederzettingen' in opgedrongen. Ze is overigens
minder aan de menselijke omgeving gebonden dan de huismus. Je
ziet haar nu overal in tuinen en parkjes, op bouwland met bomen
en aan de randen van dorpen en steden. Van belang is, dat ze een
dichte heg of boom heeft om in weg te duiken als er gevaar
dreigt. Trekt vaak samen op met de huismus.
Het mannetje en het vrouwtje van de
ringmus verschillen wat verenkleed betreft nauwelijks van
elkaar. Allebei hebben ze een kastanjebruine kruin en een zwarte
wangvlek, die hen duidelijk zichtbaar onderscheidt van de
huismus. Ook zijn ze sierlijker gebouwd dan deze.
De ringmus broedt in holle bomen, in
nestkasten, in spleten van muren, in de holen die oeverzwaluwen
maken, in oude holen van spreeuwen, in spechtgaten, in de
onderkant van eksternesten en in hooi- en stromijten. Je kunt
het zo raar niet bedenken, of de ringmus vindt er iets van haar
gading. Ze is dan misschien niet zo sluw en gehaaid als de
huismus, die het een en ander heeft opgestoken in haar omgang
met mensen, maar 'dom' is ze zeker niet.
In het dorp waar ik ben opgegroeid, had je
twee nogal grote zandafgravingen, door ons onveranderlijk
'zandkùil' genoemd. In het midden van de grote afgraving het
dichtst bij de dorpskom, lag een verheven soort eiland, dat met
oude dennenbomen was begroeid. Om de een of andere reden had men
verzuimd dit stukje bos af te graven, maar daar treurden wij
niet om, omdat het een fijne plek was om te vertoeven. Met een
van de dennenbomen, die overigens gevaarlijk dicht op de kant
stond, was iets merkwaardigs aan de hand. Een van de takken was
misvormd, zodat de naalden zeer dicht op elkaar groeiden en er
een grote bol van wel twee meter doorsnee was ontstaan. In die
bol nestelde sinds jaar en dag een aantal ringmussen. In die
wirwar van takjes en naalden hadden ze gangen gemaakt en ergens
in het centrum van de bol moesten zich de nesten bevinden. Al
ontelbare keren hadden wij, mijn broer Jan en ik, geprobeerd bij
die nesten te komen en de eitjes eruit te halen. Maar we hadden
geen schijn van kans: het was gevaarlijk hoog en onze armen
waren gewoonweg niet lang genoeg.
Toen ik weer eens in de boom was geklommen
in een poging bij een van de nesten te komen, hoorde ik in de
'zandkùil' geroep en geschreeuw. Twee boeren hadden een platte
wagen geladen met metselzand, dat je daar naar believen kon
halen, en spoorden het boerenpaard aan de vracht uit de kuil te
trekken. Het paard deed één krachtige poging, merkte blijkbaar
dat het niet lukte en hield ermee op. De een zocht toen een
stok, terwijl de andere boer het dier alvast met de schop
bewerkte. Maar het paard gaf geen krimp. Ten einde raad kwam een
van hen op het idee om onder het paard een vuurtje aan te
leggen, dan zou het wel willen trekken. Maar het paard ging een
aantal passen opzij en ontweek zo het vuur. Uiteindelijk moest
de platte wagen voor meer dan de helft afgeladen worden, voordat
het paard bereid was mee te werken. Nog dagenlang werd er in het
dorp over deze wrede behandeling gesproken: er waren grenzen.
De ringmus bouwt haar nest, evenals de
huismus, van takjes, vezels, dierenhaar, stro en hooi en bekleed
de binnenkant met heel veel veertjes. Zo ontstaat er een knus,
warm hol, waar ze niet alleen in broeden, want het is buiten de
broedtijd tevens slaapplaats. Gewoonlijk zijn er van april tot
augustus drie broedsels. De 4 tot 6 eitjes kunnen allerlei
kleuren hebben, van licht tot donker, van gevlekt tot
gespikkeld. Merkwaardig genoeg bevindt zich in een legsel
meestal één lichter gekleurd eitje, soms is dat zelfs helemaal
wit. Beide ouders nemen deel aan het broeden, dat zo'n veertien
dagen duurt. Weer twee weken later verlaten de jongen het nest
al.
Meer dan bij de huismus staat er bij de
ringmus insect op het menu. De jongen worden ermee
grootgebracht. Zodra ze zelfstandig genoeg zijn, zwermen die
jongen uit over veld en beemd. Niet zelden samen met huismussen
en vinkachtigen vormen ze stropersbenden, die akkers en
boomgaarden afschuimen en zich tegoed doen aan alles wat
voorhanden is. Daar worden de jonge, nog onervaren ringmussen
vaak de prooi van smelleken, boomvalk of torenvalk en, in de
tijd van onze jeugd, van jongens met een 'kattepul'.
•
ZWARTE KRAAI
Corvus corone
In mijn beleving is de zwarte kraai de
waakhond van veld en bos. Vaak op een hoge uitkijkpost gezeten,
houdt ze alles in de gaten, krijgt elke beweging direct in de
smiezen en laat onverwijld een waarschuwend 'kra, kra' horen,
als ze iets niet vertrouwt. Andere dieren doen daar hun voordeel
mee, als ze op die manier, bijvoorbeeld voor een naderende
roofvogel, worden gewaarschuwd.
Vroeger zag je hier 's winters in de
weilanden haar tegenhanger, de bonte kraai Corvus cornix,
rondscharrelen, maar de laatste decennia zijn die geheel uit het
beeld verdwenen.
''t Vèlt nie meej um 'n óuw kraai te
skíete,' hoorde ik eens een jager klagen. ' Op 'ne kilemèter
afstand hissoew al in de kèèkerd. Zeker ès ge 'n gewèèr draogt,
isse meej eweg.'
Later hebben wij als kinderen de kennis
van de kraai ten aanzien van geweren meer dan eens
proefondervindelijk vastgesteld: als we een koppel kraaien in de
top van een boom zagen zitten, hoefden we alleen maar de stok in
onze handen als een geweer te richten om ze te verjagen.
In het dorp waar ik opgroeide lag, midden
tussen de riviertjes de Keersop en de Beekloop, het zogenaamde
kraaienbos. De naam was uitstekend gekozen, want ieder jaar
nestelde daar trouw een koppel, zowat halverwege de stam van een
populier. Voor een kind als ik van een jaar of tien viel het
niet mee om bij zo'n nest te komen. Maar het vooruitzicht van
een aantal prachtige eieren gaf moed en kracht. De vier tot zes
eieren waren mooi licht-blauwgroen van kleur met bruine vlekken.
De aanblik van zo'n binnennest, dat vooral bestond uit
schapenwol en haar van koeien, ontroerde me telkens weer.
Alweer een aantal jaren woon ik met mijn
vrouw op de bovenste verdieping van een appartement. Vanaf het
grote terras hebben we een riant uitzicht op een park met
eerbiedwaardig oude eiken, beuken en esdoorns. In voorjaar en
zomer scharrelt er in dat park een koppel kraaien rond, iets
wat vroeger ondenkbaar was, zo dicht bij de huizen. Eind januari
begint de balts van de twee, waarna binnen enkele weken de
nestbouw aanvangt. In maart is het nest klaar. Na een kleine
drie weken broeden komen de jongen uit het ei. Het eerste jaar
waren dat er twee, het tweede jaar in ieder geval vier. Het
afgelopen jaar konden we het broedproces van A tot Z volgen
vanaf het terras. Alles verliep blijkbaar op rolletjes en er
deden zich geen onaangename verrassingen voor. Of er van de
buren ook maar iemand in de gaten had wat er zich wat verderop
in het park afspeelde, is maar zeer de vraag.
Volwassen kraaien blijven in de
broedperiode paarsgewijs bij elkaar in een betrekkelijk klein
gebied, waaruit ze zich zelden verwijderen. De jongere
exemplaren die nog niet aan voortplanten toe zijn, blijven ook
in voorjaar en zomer groepen vormen. Het volgen van hun daagse
doen en laten, levert een mooi portret op van deze sociale
vogels.
Zodra het eerste daglicht zich aandient,
komen ze stilletjes uit hun schuilplaatsen en groepen samen in
een grote boom, voordat ze voedsel gaan zoeken. Als iedereen
gearriveerd is, verdelen ze zich in kleine groepjes en
verspreiden ze zich over de akkers en velden in de verre
omgeving. Het voedsel zoeken neemt een groot deel van de dag in
beslag, zeker tot laat in de middag. Ze schuimen akkers en
weilanden af, speuren in holen en gaten, halen muizenholletjes
leeg, roven eieren uit nesten, onderzoeken de kanten van sloten
en beken, volgen de ploegende of eggende boer op zoek naar
engerlingen, speuren tussen pas gemaaid gras.
Kraaien zijn belangrijke vogels voor de
boer, omdat ze veel schadelijk ongedierte opruimen, zoals muizen
en insecten. Soms plunderen ze het nest van een fazant of nemen
zelfs een volwassen patrijs te grazen of een ziek konijn.
Als het goed en wel middag wordt, zoeken
de kraaien een hoge boom op om, onzichtbaar tussen de takken,
een tijdje te rusten. Halverwege de middag gaan ze er voor de
tweede keer op uit. Pas tegen de avond verzamelen ze zich
opnieuw op een vaste plek en praten luid babbelend met elkaar
over de gebeurtenissen van de dag. Zodra het duister is
ingevallen, vliegen ze stil naar hun slaapplek en gaan zitten,
geen ander geluid makend dan het ruisen van hun vleugels.
Ondanks hun relatief grote gestalte,
hebben kraaien vijanden: boommaters, haviken, slechtvalken en
grote uilen. Van parasieten schijnen ze veel last te hebben.
De zintuigen van de kraai zijn goed
ontwikkeld. Ze lopen goed, al stappen ze enigszins waggelend. In
het vliegen zijn het ware kunstenaars en ook wat geestelijke
mogelijkheden betreft, doen ze niet onder voor de raaf.
N.B.
In het voorjaar van 2009 konden mijn vrouw
en ik vanuit ons appartement het broedverloop bij de zwarte
kraai op de voet volgen. Het nest zat voor ons op ooghoogte en
met de kijker was het allemaal perfect te volgen. Het was een
hele belevenis.
•
ROEK
Corvus frugilegus
Geen nuttiger vogel voor de boer dan de
roek. Ondanks dat meermalen bewezen feit, zie je nu en dan nog
een dode roek aan een stok bengelen op een pas ingezaaide akker.
Dat afschrikwekkend voorbeeld zou andere roeken ervan weerhouden
zich tegoed te doen aan het zaaigoed. Het betekent echter
alleen, dat de boer het nog steeds niet begrepen heeft. Hij redt
dan misschien wat zaaigoed, maar hij mist de insectenverdelgende
roeken op zijn akker en dat ongewenste ongedierte doet veel meer
schade dan hij kan vermoeden. Volksnamen voor de roek:
korenkraai, zaadkraai, schurftkop.
De roek is een zwarte vogel met een
roodpaarse glans over zijn verenkleed. Aan de basis van de bek
zit een opvallende naakte plek. De snavel is ook wat rechter en
minder krachtig dan die van de kraai. Wat grootte betreft, zijn
ze aan elkaar gewaagd. De roek is wat slanker en zit wat
strakker in het verenpak.
In het dorp waar ik opgroeide, werd
overigens geen onderscheid gemaakt tussen roek en kraai. Danzij
het feit dat wij thuis over nogal wat natuurboeken beschikten èn
over een vader die zeer geïnteresseerd was in de natuur, maakten
wij dat onderscheid wel degelijk.
Uit mijn jeugd ken ik eigenlijk maar één
voorbeeld van een roekenkolonie. Die huisde in de populieren van
een grote wetering (wittering) in de buurt van de Liskes
in Bergeijk. Ook nu nog zijn er in de omgeving roekenkolonies te
vinden. Zeker één keer per jaar hadden wij er de lange voettocht
voor over om een paar roekeneieren in ons bezit te krijgen, want
aan ons eiersnoer of eierboompje mochten die niet ontbreken.
Afgezien van één keer, toen een oplettende boswachter ons
betrapte en we hals over kop moesten maken dat we weg kwamen,
leverde dat steeds veel 'buit' op. Pas toen ik ouder werd, ben
ik gaan inzien, dat eieren roven een afkeurenswaardige bezigheid
is.
In tegenstelling tot de andere
kraaiachtigen trekt de roek regelmatig naar het zuiden en terug.
Vroeger schijnt dat zo nu en dan indrukwekkende schouwspelen
opgeleverd te hebben. Zo zag de vader van onze vaak geciteerde
Brehm in de gure lente van 1818 een zwerm roeken aan de rand van
een groot woud: 'Ze bedekten in een omtrek van meerdere
kilometers alle bomen en een groot deel van de akkers en
weilanden. Tegen de avond verhief zich de hele bende en
verduisterde op verschillende plaatsen de lucht. De bomen van
het naburige dennenbos waren nauwelijks talrijk genoeg om de
ontelbare vogelschaar te herbergen.'
Roeken die in grotere groepen optrekken,
halen nogal eens halsbrekende toeren uit. Op een bepaald moment
krijgt een roek het in het hoofd om zich plotseling te laten
vallen. Dat gaat niet stilletjes, maar heftig suizend, zoals een
steen van grote hoogte naar beneden komt. Er zijn altijd wel
andere roeken die dit voorbeeld ogenblikkelijk navolgen. Op zo'n
moment is de lucht een tijd lang vol van gedruis, dat al van ver
te horen is. Vlakbij de grond stoppen de roeken met dalen en
stijgen weer op, niet zelden tot in de hoogste luchtlagen, waar
ze voor het menselijk oog nauwelijks nog te zien zijn.'
Het dagelijkse leven van de roek komt voor
een aanzienlijk deel overeen met dat van de kraai. Wat wel
opvalt is, dat ze angstiger is en ook vredelievender. Met haar
diepe stem laat ze regelmatig een schor 'kroa' horen.
Als je de roek eerlijk en zonder
vooroordeel bekijkt, zul je zonder twijfel respect voor haar
gaan opbrengen. De jager, die roek en zwarte kraai over één kam
scheert, zal vinden dat ze van 'zijn' jonge hazen of patrijzen
moet afblijven, de boer, die ook het verschil tussen de twee
soorten niet ziet, zal vloeken, omdat ze 'zijn' pas gezaaide
graan oppikt en de tuinder zal vinden dat ze 'zijn' appels en
peren met rust moet laten, maar alle schade die ze op die manier
aanricht, maakt ze in driedubbele zin ook weer goed. Zij is de
best voor haar taak berekende verdelger van de gevreesde
meikevers, engerlingen, wormen en naaktslakken en geen vogel
vreet zoveel veldmuizen als juist de roek, zegt Brehm.
Zodra de broedperiode aanvangt, komen de
roeken met honderden samen in een beperkt gebiedje, bij voorkeur
in een niet te groot loofbos dat omringt is door akkers en
weilanden. Daar beginnen ze vlakbij elkaar te nestelen. Soms
zitten er in één boom tien tot twintig nesten. Elk paar maakt
onophoudelijk ruzie met de buren om de beste plek en het
nestmateriaal. Niet zelden wordt er van elkaar materiaal
gestolen. Het komt zelfs voor, dat er op die manier hele nesten
van eigenaar wisselen. Het niet aflatende gekrijs en gekras is
niet om aan te horen. En als ze allemaal tegelijk opstijgen,
ondervangen ze voor een moment het licht van de zon. Op
kilometers afstand schreeuwt hun aanwezigheid om een
oorverdovend gelijk.
Als wintergast is de roek in de voorbije
decennia sterk in aantal afgenomen. Groepen van honderden vogels
hebben plaatsgemaakt voor hoogstens nog enkele tientallen
exemplaren bijeen.
N.B.
Tot mijn grote verbazing ontdekte ik op
zondag 22 maart 2009 een roekenkolonie in het dorp waar ik
opgroeide. De vogels nestelden in een klein populierenbos, dat
was gelegen tussen de Keersop en de Beekloop. Van mijn broer
Sjak hoorde ik, dat die kolonie zich daar al zeker een jaar of
vijf ophoudt.
•
KAUW
Corvus monedula
De kauw (in de Kempen kaauw) is wat
je noemt een parmantige vogel. Kijk maar eens goed hoe statig ze
voortschrijdt op de akker. Daar spreekt gezag en adeldom uit.
Ook het verenkleed vraagt om respect: op de kruin diep zwart en
in de nek mooi grijs, voor de rest is het bovenlijf blauwzwart.
De onderkant is deftig grijszwart.
In onze streken heette de kauwtjes vroeger
ook wel 'de dùive van de pestoor', omdat ze dikwijls op de kerk
zaten en zich ophielden in de toren. Mijn broer Jan en ik hadden
er al vaak van gedroomd om eens in die toren rond te kunnen
kijken. Naar ons idee moest het daar wemelen van de kauwennesten
vol eieren en jongen. Maar hoe kwam je daar? In het dorp waar
wij opgroeiden, waren de verhoudingen zo rond de jaren vijftig
helemaal duidelijk. De belangrijkste en meest respectvolle was
de functie van de pastoor, baas van de kerk en kerkelijke zaken.
Bij hem moesten we dan ook zijn om te vragen in de toren te
mogen. Maar we wisten ook, dat de pastoorsmeid in feite de baas
was. Door haar op een woensdagmiddag in het voorjaar te helpen
met wat karweitjes in de grote pastorietuin, kregen we van haar
de sleutel van de deur naar het koor. Langs een smalle
wenteltrap klommen we hoger, tot we bij de galmgaten kwamen.
Daar was tot onze grote teleurstelling van alles te zien,
behalve nesten van kauwen.
De kauw is immers een holenbroeder. Een
holle boom en, in ons dorp, een van de vele schoorstenen op de
huizen, boden haar een geschikte broedplaats. Als we toestemming
hadden, klommen we bij iemand op het dak en schepten met een
kromgebogen schuimspaan de eieren op en verwijderden daarna op
verzoek van de eigenaar het nest dat de schoorsteen verstopte.
Er was geen kunst aan en beide partijen waren tevreden.
Je zou het niet direct verwachten, maar de
kauw komt veruit het meest voor in Rusland en Siberië. Overal
waar ze zich vestigt, nestelt ze in oude torens of andere hoge
gebouwen, in holle bomen en bij ons in schoorstenen. Het is een
levendige vogel, die altijd en overal een goed humeur lijkt te
hebben. Daarbij is ze sociaal ingesteld, niet alleen tegenover
soortgenoten, want ze trekt ook samen op met bijvoorbeeld
roeken. Tijdens hun vlucht tussen de roeken zie je de kauwen
moeite doen om de vleugelslag te vertragen en aan te passen aan
die van de roeken. Tijdens het vliegen maken kauwen ook zeer
gewaagde en bijzonder speelse wendingen.
De roep van de kauw is een opgewekt 'jak,
jak' en lijkt op de roep van de roek. Misschien is er dat wel de
oorzaak van, dat ze graag en vaak met elkaar omgaan.
Ook wat het voedsel betreft, staan ze
dicht bij elkaar. Allerlei insecten, wormen en slakken worden op
akkers en weilanden opgespeurd en opgepeuzeld.
Van de kraaiachtigen was er altijd een
aantal dat vaak door de mens werd gehouden, maar de kauw spande
daarbij de kroon. Dat had alles te maken met haar vrolijke
karakter, haar behendige manier van doen, haar uitgekookte
slimheid, maar vooral met haar gehechtheid en trouw aan de
bezitter. Als de jongen bijtijds uit het nest werden gehaald,
wenden ze al gauw aan de nieuwe omgeving. Vooral in het begin
toonden ze zich wat argeloos, maar later kregen ze door, dat ze
op hun hoede moesten zijn met vreemden en met onbekende zaken.
Ook haar talent om geluiden na te bootsen bezorgde haar veel
vrienden. Op den duur gingen ze van de huiselijke omgeving en
van hun baasje houden en zelfs in de herfst, als de soortgenoten
wegtrokken, verlieten ze hem niet.
Als je eenmaal in het bezit was van een
jonge kauw (of ekster) voelde je je ook verantwoordelijk voor
haar welzijn. Dat werd ons door moeder al snel ingepeperd.
'Ammel góed en wèl, dè klèin grut, ès g'r
ók mèr vur zùrgt,' zei ze dan.
Die zorg voor een jonge kauw viel echter
nog niet mee. Als kind voelde je na een paar dagen de last die
op je schouders was komen te liggen. Je zocht regenwormen
(pieren), je jatte stukjes kaas uit de keuken, je voerde eens
een jonge mus, maar meestal bleef het menu beperkt tot in de
melk gedoopte 'witte mik' en daar kon een jonge kauw niet echt
van groeien. Door andere kinderen in het gezin of de buurt werd
het naderende einde van je lievelingsvogel nogal hatelijk
aangekondigd met het treiterend gezongen 'dokkeutel, zwartgat'.
Dat wilde zoveel zeggen als: de doodkeutel heeft uit zijn zwarte
gat de laatste gescheten...'
•
EKSTER
Pica pica
De ekster (in de Kempen èkster, jèkster,
jakster) is een rasechte regelneef. Alles in haar leefomgeving
wil ze onderzoeken en naar haar hand zetten. Daarbij is ze
tegelijkertijd nieuwsgierig en argwanend. Als het moet, gaat ze
nietsontziend te werk en mededogen kent ze niet. Dat heeft haar
niet bepaald geliefd gemaakt bij de mens en zelfs in diens
bijgeloof is ze een rol gaan spelen. Zo zou een in de maand
maart afgeschoten ekster die aan de staldeur opgehangen is,
ongedierte en ziektes weghouden van het vee.
'Kop, hals, rug, keel, strot en borst van
de ekster zijn glanzend diepzwart,' zegt Brehm. 'Daarbij ligt er
over kop en rug een groenachtige schijn. De slagpennen zijn
blauw, aan de buitenkant groen, evenals de staartpennen. Voor de
rest is ze overwegend wit. De snavel is aan de top wat sterker
gebogen dan bij andere kraaiachtigen. Bijzonder opvallend is de
lange staart.'
De ekster houdt van zowel veld als bos,
vandaar dat ze zich in het coulissenlandschap van de Kempen goed
thuisvoelt: kleine weitjes door bos omgeven. De directe
nabijheid van de mens schijnt haar eerder tevreden te stellen
dan te verontrusten. Als ze ontzien wordt, gaat ze zich steeds
opdringeriger en zelfs driest gedragen. Haar tamelijk kleine
woongebied verlaat ze in de broedperiode zelden of nooit. In de
winter zwerft ze wel eens wat verder van huis, vaak in groepjes.
De ekster loopt deftig stappend, waarbij
de lange staart wippend beweegt, zoals je dat ook ziet bij
kwikstaart, merel en roodborst. De vlucht van de ekster is
tegelijk log en snel. Als er wind staat gaat het traag en
onzeker. Ze vliegt dan ook pas van het ene boomgroepje naar het
andere, als het echt moet.
Haar zintuigen zijn even goed ontwikkeld
als die van de kraaien. Feillos kent ze het onderscheid tussen
gevaarlijk en ongevaarlijk. Voor de mens is ze op haar hoede,
tegenover dieren kan ze zich wreed en meedogenloos opstellen. Ze
roept een smakelijk 'tjak, tjak'. Voor en tijdens de paartijd
babbelt ze honderduit en verbaast dan om het grote aantal
klanken dat ze kan produceren.
Het voedsel van de ekster is veelzijdig:
wormen, slakken. insecten, kleine zoogdieren, fruit, brood,
graan. Zelf heb ik eens gezien dat ze gekookte aardappels jatte
uit een pan, die buiten stond af te koelen. In de broedperiode
en zeker als ze jongen heeft, rooft ze nesten van vogels leeg
die niet tegen haar opgewassen zijn. Op een uitgekookte manier
gaat ze op muizenjacht.
Al vrij snel na de winter begint een
koppel eksters te nestelen. Dat doen ze bij voorkeur in hoge
bomen, zoals Italiaanse populieren, kannidassen, beuken
en eiken. Niet zelden zit zo'n nest, veilig en wel, hoog in de
kruin van een boom of in de top van een zijtak. Het nest van de
ekster is niet zomaar een bouwseltje van een paar losse takjes,
zoals bij de houtduif (kóldùif), maar een echte burcht.
Die bestaat uit stevig in elkaar en met de takken van de levende
boom vervlochten twijgen. Het koppel vlecht daarvan een soort
kom, die aan de binnenzijde wordt bestreken met een dikke laag
slijk of koestront. Als dat alles goed gedroogd is, wordt de kom
netjes bekleed met de fijne, redelijk zachte wortels van het
pijpestrootje, bij ons bunt genoemd. Er komt tenslotte
zelfs een dak op het nest, dat de broedende vogel en straks de
jongen tegen indringers en weer en wind beschermt. Het bouwen
van een dergelijk gevaarte kan vele weken in beslag nemen.
'Jong uit het nest gehaalde eksters worden
zeer tam,' zegt Brehm. 'Met enige zorg en kennis van zaken zijn
ze wel groot te brengen. Ze laten zich goed africhten, kunnen
kunstjes aanleren en liedjes leren fluiten en een paar woorden
nazeggen. Dat alles tot plezier van de bezitter. Maar haar zucht
om blinkende dingen te roven en te verstoppen, bezorgt hem ook
veel last.'
Mensen die gesteld zijn op kleine vogels
en hun gezang en gedragingen kunnen waarderen, zullen niet veel
op hebben met de ekster. Zo iemand zal alle moeite doen om haar
uit de omgeving te verjagen of zelfs af te schieten. Deze
houding en het hierboven genoemde bijgeloof, heeft onder de
eksters ontelbare slachtoffers gemaakt.
Daardoor en omdat ze vroeger veel voedsel
vond bij open vuilnisbelten, is de soort zeer sterk in aantal
achteruitgegaan. De actuele status is zelfs ronduit
verontrustend.
Misschien moeten we de ekster gewoon
blijven zien als een vertegenwoordiger van de rijke natuur in de
Kempen en daarbuiten, want aan haar aard en karakter heeft ze
zelf niets bijgedragen. De loop der tijd en de evolutie hebben
haar gemaakt tot wat ze is geworden. Vanuit het standpunt van de
ekster bekeken, is de mens misschien wel kwaadadiger dan
zijzelf.
•
GAAI
Garrulus glandarius
De gaai is de ongeëvenaarde vrijbuiter
van het bos. Een schelm is hij, maar ook een schoonheid. Voor
deze ene keer zal ik u de beschrijving die Brehm van hem geeft
volledig laten genieten: 'De hoofdkleur van het verenkleed is
fraai wijnrood-grijs, aan de bovenzijde donkerder, aan de
onderzijde iets lichter, de witte kuifveren zijn ieder op het
midden met een lancetvormige, zwarte, blauwachtig gerande vlek
getekend; de teugel is geelachtig wit, met donkerder overlangse
strepen, de keelveren zijn witachtig, die van de stuit en de
staartwortel wit, een brede en lange streep aan weerszijden is
fluweelzwart, net als de schouderveren, de handpennen
bruinzwart, van buiten grijswit gezoomd, de armpennen met een
spiegel, de bovenvleugeldekveren van binnen zwart, van buiten
hemelsblauw, wit en zwartblauw gestreept, waardoor een prachtig
schild wordt gevormd, de staartveren tenslotte zijn zwart met
blauwe dwarsstrepen.'
Ik kan me zo voorstellen dat het u even
duizelde. Ik zie het voor me hoe Brehm, met een gaai in de hand,
opsomde wat hij zag, terwijl zijn hulp het allemaal optekende.
Het is in ieder geval een zeer punctuele beschrijving geworden
van deze beruchte en beroemde vogel.
Een vogel die beroemd is, heeft ook veel
volksnamen. Bij de gaai is dat bijna de driedubbele waarheid:
morhanne, marhannik, mirkol, hikster, hannikaauw, bonte merel...
Dat is nog maar een kleine greep uit de namen die alleen in de
Kempen al gangbaar zijn. De toevoeging 'vlaamse' in zijn
vroegere naam betekent zoveel als 'bont'. Bonte gaai, derhalve.
Mijn broer Jan en ik vonden eens een nest
in een dicht bosje aan de rand van een grote akker. De vier,
waarschijnlijk al bebroede eieren, lieten we met rust, omdat we
eerder in de jongen geïnteresseerd waren. Een paar jonge
marhaniken gold toentertijd als een rijk bezit en leverde
onder de leeftijdsgenoten vele jaloerse blikken op. Met
engelengeduld wachtten wij twee weken lang, voordat we weer
gingen kijken. Natuurlijk waren de vogels gevlogen, want er
waren vele kapers op de kust. Later hebben we een marhannik
zeventien jaar in ons bezit gehad. De vogel ging tenslotte dood
van ouderdom.
In bosachtige streken is de gaai een veel
voorkomende broedvogel. Graag maakt hij zijn eenvoudige nest in
jong opgeschoten bomen met veel ondergroei, maar ook hogere
bomen zoals linden kiest hij daartoe uit. Buiten het
broedseizoen trekt hij rond in kleine groepen. Ze leven dan, als
alleseters, van eikels en beukennootjes en van alles wat het
scharrelen verder aan eetbaars oplevert. In de broedtijd roven
ze eieren en jonge vogels uit de nesten, maar ze verdelgen ook
veel schadelijke insecten. Zo kun je vlaamse gaaien buitelend en
duikelend jacht zien maken op meikevers, die ze van de bladeren
van eik en beuk plukken.
Met name jagers noemen hem 'wantrouwig' en
'slim'. Mogelijk dat ze daarom vaak een blauw gaaienveertje op
hun hoedje steken.
De gaai roept een schreeuwerig en zeer
luidruchtig 'schrek, schrek'. Daarmee waarschuwt ze,
waarschijnlijk ongewild, vriend en vijand voor dreigend gevaar.
De gaai krijgt snel zaken onder de knie.
Uit haar directe omgeving pikt ze allerlei geluiden op en bootst
die bedrieglijk zuiver na. Zelf heb ik eens een gaai horen
hinniken als een paard, kukelen als een haan en kakelen als een
kip. Anderen beweren, dat ze het miauwen van een buizerd zo
exact weet na te bootsen, dat de echte buizerd erop af komt.
Maar ook het geluid van een zaag, het schuren van een bezem en
het blaffen van een hond weet ze na te doen.
Naast de mens heeft de gaai nog tal van
vijanden. Allereerst is daar de havik die hem achtervolgt en met
één welgerichte klauw of beet doodt. Als hij in de klauwen valt
van een sperwer, is de lijdensweg veel langer. Soms zitten
sperwer en gaai zo in elkaar verstrengeld, dat ze op de grond
vallen en door mensen gegrepen kunnen worden. Als ze de vlucht
naar bijvoorbeeld een alleenstaande eik waagt, is het vaak de
slechtvalk die haar grijpt. Maar ook de ransuil grist haar 's
nachts onverhoeds van een tak en de gevreesde boommarter rooft
haar eieren of jongen. Zo komt boontje om zijn loontje.
Een merkwaardige gewoonte van de gaai is
het zogenaamde 'mieren'. Ze krabt het nest van rode bosmieren
open, gaat er doodgemoedereerd met gespreide vleugels in liggen
en laat zich rustig bijten en met mierenzuur injecteren, zonder
zich om de pijn te bekommeren. Een mogelijke verklaring is, dat
ze hierdoor lastige luizen en teken kwijt raakt.
In de herfst verzamelen gaaien talloze
eikels, stoppen er vier of vijf in de krop en verstoppen die in
de grond, soms wel 200 per dag. Omdat ze in de winter lang niet
alle eikels terugvinden, heeft menige eikenboom zijn bestaan te
danken aan de verzamelwoede van de gaai. En dat is positief
nieuws.
•
SPREEUW
Sturnus vulgaris
De spreeuw is een ware entertainer. Ik zie
haar nog zitten op de dakkapel van ons ouderlijk huis in de
Dorpsstraat, terwijl ze mauwt en tsjilpt, brouwt en kukelt, sist
en ratelt, schettert en tettert. Gezien het grote aantal
instrumenten dat ze blijkbaar moeiteloos bespeelt, mag ze met
recht een virtuoze muzikant heten. Niet zelden werd ik 's
morgens in alle vroegte gewekt door dat vrolijke gefieter, maar
eerlijk gezegd had ik daar geen hekel aan: ik ben een
ochtendmens. Als de natuur roept, moet de mens niet versagen!
Ook haar rijk versierde uiterlijk maakt
haar tot een podium-artiest. Vooral in de broedperiode is het
bruidskleed van de spreeuw één schittering van diamant en
paarlemoer. Dat geeft al aan dat het verenkleed wijzigt met het
seizoen. In de lente is het volwassen mannetje zwart met een
groenige of purperachtige schijn op de veren. Na de rui
verandert het uiterlijk aanzienlijk: dezelfde spreeuw zit opeens
vol met spikkels.
Persoonlijk ken ik geen enkele vogel die
een zo'n blije en vrolijke indruk maakt als de spreeuw. Een
typisch Kempische uitdrukking: Spreuwe wille wèl keerzen
ète, mèr gin béum plante. Dat wil zeggen: jongens willen
plezier maken met meisjes, maar trouwen, ho maar.
Als de spreeuw na de trek hier terugkomt,
is het vaak nog volop winter: er valt sneeuw, er staat een
aanhoudende, snijdende oostenwind en er is nauwelijks voedsel te
vinden. Vanaf het moment dat ze aankomt, laat ze, op een hoge
post gezeten waar de gure wind van alle kanten vat op haar
heeft, haar opwekkende lied in alle toonaarden klinken. Wat voor
weer het ook is, onder alle omstandigheden is ze opgewekt en dat
is aan alles te merken.
Voorbij de Beekloop had je in het dorp
waar ik opgroeide een grote vlakte van weilanden. Vlakbij een
dode arm van de Beekloop, die immers begin vorige eeuw is
rechtgetrokken en van stuwen voorzien, stond daar een
indrukwekkend grote waterwilg. Juist omdat hij in de vlakte
stond, was hij al herhaalde malen zichtbaar door de bliksem
getroffen. In de stam zaten talrijke grote en kleinere gaten,
waar allerlei vogels gretig gebruik van maakten. Zo troffen mijn
broer Jan en ik er elk jaar wel een koppel broedende vogels:
steenuilen, bonte spechten, holenduiven, kauwtjes en spreeuwen.
Hoe we het ook probeerden, zelden of nooit
konden we bij de eieren en jongen. Na een aantal jaren sneuvelde
die wilg tijdens de ruilverkaveling. Dat heb ik altijd betreurd,
want het was een baken in de weilanden, van waaruit wij bij tijd
en wijle, hoog in de top gezeten, het dorp en het ommeland
ongezien konden overschouwen. Daar hebben we wellicht wel meer
gezien, dan goed is voor een kind.
Als de mannetjes in het vroege voorjaar op
de broedplaats arriveren, gaan ze op torentjes, dakranden en
boomtoppen zitten, en al schuddend en trillend met staart en
vleugels zingen ze hun bruiloftslied. Dat zingen stelt nu ook
weer niet zo erg veel voor. Het is een getetter van jewelste met
nogal wat valse wendingen, maar het wordt met zoveel levensdrift
voorgedragen, dat het voor de mens een plezier is om het aan te
horen.
Al een paar dagen later komen de vrouwjes
en begin maart is het paartijd geworden. Nog meer dan voorheen
haalt het mannetje dwaze streken uit, toont zich van zijn
voordeligste kant, volgt haar letterlijk overal en luid krijsend
fladderen ze samen rond. De paring vindt uiteindelijk plaats in
het weiland.
Spreeuwen bouwen hun nesten in allerlei
holen, onder dakpannen, in de klimop, in de holen van konijnen,
maar bij voorkeur in geschikte nestkasten, die vooral groot en
diep genoeg behoren te zijn. Het nest is een slordige bende van
grashalmen, veren en wol. De vier tot zeven glanzende,
groenblauwe eieren, die wat spits toelopen, zijn werkelijk
prachtig.
De jongen worden gevoerd met slakken,
pieren, wormen. rupsen en larven (emelten en ritnaalden) van
insecten. Dit feit alleen al, maakt de spreeuw tot een van de
nuttigste vogels van het land. Daar zouden alle boeren en
tuinders het over eens moeten zijn. In een jaar tijd verorbert
een familie spreeuwen (uitgaande van 3 broedsels) tussen de
30.000 en 35.000 larven van dat buitengewoon schadelijke
ongedierte, weet Brehm ons via een zekere Lenz te melden, die
het hele broedproces blijkbaar op de voet heeft gevolgd.
In juli en augustus zwermen de spreeuwen
uit over de velden, Niet zelden zie je dan groepen van honderden
exemplaren, die kunnen uitgroeien tot duizenden en soms zelfs
honderdduizenden. Als zo'n groep een aanval doet op een
boomgaard met rijpe kersen, is de woede van de eigenaar maar al
te goed te begrijpen. Dat ze de kersen niet opeten, maar er
alleen een hap uitnemen en de vrucht dan achteloos laten vallen,
is natuurlijk een extra ergernis. Toch blijf ik erbij, dat de
spreeuw een zeer nuttige vogel is, al heeft ze zo haar streken.
•
GROTE LIJSTER
Turdus viscivorus
Wij in de Kempen noemen haar oneerbiedig 'kwatslijster'
of kwalster, omdat ze opvallend schokkend of golvend en
wat onhandig vliegt, 'met vallen en opstaan' zou je ook kunnen
zeggen. Op andere plaatsen in de Kempen wordt ze 'flierscheut'
genoemd.
Met haar korte, eindeloos herhaalde en
onmiskendbare jubelzang 'tudeluu, tudeluu, tudeluu' is zij voor
mij de eerste vogel die het einde van de winter aankondigt: we
hebben het ergste weer gehad, de bomen kunnen gaan uitlopen en
het speenkruid laat zich al bijna weer zien. Tijdens het roepen
over de velden, zit ze het liefst op een hoge stek, zoals de top
van een populier, een den of een eik, zodat het geluid zover
mogelijk draagt en iedere soorgenoot het in zijn oren knoopt:
hier ben ik de baas.
De grote lijster heeft een wat groter
postuur dan de zanglijster, die wij in de Kempen dan ook 'klèin
lijster' noemen. Op de borst is ze duidelijk van meer en grovere
vlekken voorzien. In de maand april is haar zang op z'n mooist.
Met hoge, helderen tonen strooit ze haar boodschap uit over het
weidse land en iedereen die het hoort, leent haar even het oor.
De grote lijster wordt in nagenoeg ieder
boek beschreven als een moedige vogel die zijn territorium, nest
en broed met allure beschermt tegen alle mogelijk vijanden.
Vroeger is het me meer dan eens overkomen, dat de oudervogels
vlak langs mijn gezicht en over mijn haren scheerden, als ik het
nest te dicht naderde. Hun dreigende houding zetten ze dan
kracht bij door een zeer luidruchtig geschetter dat in de wijde
omgeving te horen was. Op die manier konden mijn broer Jan en ik
al van ver met zekerheid zeggen, dat zich daar en daar een nest
van de grote lijster moest bevinden. Naar de onder de dorpsjeugd
op dat moment geldende maatstaven, hoorde de grote lijster tot
de vogels die je mocht uithalen. Merel en zanglijster hoorden
daar bijvoorbeeld niet bij, ekster, kraai en roek weer wel.
Vandaag de dag is het bijna
onvoorstelbaar, dat je zonder enige vorm van schaamte of spijt
eieren en jongen uit nesten haalt en dat alleen maar voor de
lol. Zeker mensen die geen weet hebben van of begrip opbrengen
voor het vroegere dorpsleven in de Kempen, zullen dat als wel
heel erg onbeschaafd bestempelen. Ik kan hen dat recht niet
ontzeggen, maar ik blijf bij mijn mening, dat alles zijn reden
heeft en beoordeeld moet worden binnen het relevante tijdsbeeld.
De grote lijster verzet zich niet alleen
tegen mensen als die hun nest verstoren. Er zijn nog een aantal
kandidaten te noemen, die met evenveel drift en kracht geweerd
worden. Ik denk dan bijvoorbeeld aan gepatenteerde nestrovers
als gaai en ekster en niet te vergeten de diefachtige eekhoorns.
Met een ongewone felheid vallen beide oudervogels onmiddelllijk
aan, zodra een van de genoemde vijanden te dicht in de buurt van
het nest komt. Aan het niet aflatende gekrijs kun je al van ver
horen, dat de lijsters weer eens een diepgaand meningsverschil
hebben over het begrip 'eigendom'.
Met bewondering hebben mijn broer Jan en
ik dikwijls naar zo'n gevecht gekeken, vooral als het ging
tussen een koppel grote lijsters en eksters. Afgaande op onze
eigen waarnemingen, waren het altijd de toch als brutaal en
volhardend bekend staande eksters, die uiteindelijk aan het
kortste eind trokken. Wat ons in de grote lijster zo aansprak en
mij nog aanspreekt, is de robuuste soort eerlijkheid van de
vogel, die zowel recht voor z'n raap zingt als leeft.
De roep, ik zei het al, van de grote
lijster is dan ook weinig filosofisch. ''t Is gedán, 't is
gedán', lijkt ze te willen uitschreeuwen zonder veel omhaal of
flauwe kul, als ze voelt dat de winter aan het inbinden is. En
haar oorverdovende gekrijs zegt je ronduit, dat je om de
verdommenis niet welkom bent in de buurt van haar eieren of
jongen.
Daarom houd ik ook van deze mooie vogel,
die in onze streken gelukkig nog voorkomt, al heb ik steeds meer
de indruk, dat het aantal snel afneemt. Jammer genoeg is dat
niet alleen bij de grote lijster het geval, maar met tal van
vogels die in mijn jeugd nog algemeen tot zeer algemeen waren.
Het nest van de grote lijster is voor een
geoefend oog gemakkelijk te vinden. Het zit geklemd in het oksel
van een tak ('mik' zeggen wij) vlak tegen de stam van de
boom. Zowel in het bos als in een boomgaard is zo'n nest aan te
treffen. Het is gemaakt van dunne takjes en mos en wordt met
leem of klei bijelkaar gehouden. Een soort kom dus. De
binnenkant is dik bekleed met zachte grashalmen. De meestal vier
eieren zijn rossig grijs met roodbruine vlekjes en vlekken.
•
ZANGLIJSTER
Turdus philomelos
De zanglijster is wat mij betreft de bard
onder de lijsterachtigen. In Noorwegen heet ze dan ook niet voor
niets 'nachtegaal van het noorden' en een dichter noemde haar
met recht 'bosnachtegaal'. Hoewel ze niet opvallend gekleurd is,
reken ik haar met haar kaneelbruine rug en lichte, gespikkelde
borst zeker tot de mooiere vogels. Ze is aanzienlijk veel
kleiner dan de grote lijster.
De trek- en lokroep van de zanglijster is
een vrolijk, niet ver hoorbaar 'tsiep'. Haar zang echter is vol
en welluidend. Fluitende, langer gerekte tonen wisselen af met
schrille, niet zo goed klinkende momenten, maar op de schoonheid
van het geheel is dat van weinig invloed. Bij de meeste goede
zangers wedijveren de verschillende mannetjes met elkaar. Op een
stille voorjaarsavond aan de rand van het dorp, waar nogal hoge
en halfhoge begroeiing was, heb ik dat vaak beluiserd. Als er
eentje met zingen begint, vallen er al spoedig meerdere in. De
een zit op de top van een larix, de ander op een berk, een derde
op de nok van een vervallen schuur. De verschillende zangers
lijken van elkaar te leren, waarbij steeds de wet geldt, dat
goede zangers goede leerlingen hebben en prutsers zorgen voor
prutsers. Maar dat zie je vaker in de wereld. Soms wekt het de
indruk, dat de lijster al zingende een zekere ijdelheid
ontwikkelt: is ze normaal tamelijk schuw, tijdens de zang zit ze
voor iedereen zichtbaar op een verheven punt haar exaltatie uit
te jubelen..
Het voedsel van zanglijsters bestaat uit
insecten, slakken en wormen die ze altijd van de grond oppikken.
Vandaar dat ze een paar uur per dag naar beneden komen. Vanuit
het bos zwermen ze uit over beemden en velden, bijvoorbeeld naar
slootkanten en oevers van beken of andere voedselrijke plekken.
Met speurende blik trippelen ze door gras en kruid, staan zo nu
en dan stil, om dan plotseling uit de slof te schieten, een worm
te grijpen en uit de grond te trekken. Ook keren ze gevallen
blad om in de hoop er iets levends onder te vinden. Alle
lijsters houden van bessen, zoals lijsterbessen en bessen van de
vuurdoorn. Maar ze lusten ook frambozen, rode bessen, druiven,
kersen en kruisbessen.
Het nest van de zanglijster kun je op zeer
van elkaar verschillende plaatsen aantreffen, is mijn ervaring.
In het vroeg voorjaar, als er nog geen blad aan de bomen staat,
zoekt ze vaak een verborgen plekje dichtbij of zelfs op de
grond. Kleine bossages met dicht begroeide, liefst met allerlei
planten overwoekerde plaatsen hebben haar voorkeur. Toch heb ik
ook op heel andere plekken nesten van zanglijsters aangetroffen,
zoals in 'de mik' van een appelboom of op een brede
zijtak, maar ook in dichte klimop tegen een muur. De zanglijster
heeft zich, in tegenstelling tot de merel, veel minder goed
aangepast aan de verandering en verarming in de natuur.
Opvallend is, dat het nest van binnen niet bekleed is, maar er
viltachtig uitziet, alsof het van slijk en koestront is gemaakt.
Het afgelopen voorjaar waren er in het
park tegenover ons een viertal zanglijsters in een heftig
gevecht gewikkeld. Aan de grootte van de vogels kon ik zien, dat
het om drie mannetjes en één vrouwtje ging. Er klonk de hele dag
een hels gekrijs. De felle mannetjes zalten elkaar voortduren in
de veren en de strijd liep zo hoog op, dat ik soms het ergste
vreesde. Met de sterke snavels hakten ze verwoed op elkaar in.
Het was echt geen spelletje meer.
Na een paar dagen was het feit blijkbaar
beslecht, want daarna zag ik regelmatig een koppeltje zoeken
naar een nestplaats. Het werd de oksel (mik) van een
eikenboom. Zodra het eerste ei gelegd was, zat het manntje
nagenoeg de hele dag in de top van een larix te zingen. Het viel
me weer eens op, dat verschillende wandelaars - mensen met alle
tijd van de wereld, net als ik – de zang niet eens opmerkten.
Waarschijnlijk stonden hun oren alleen nog open voor het lawaai
van de moderne tijd.
Het legsel van de zanglijster bestaat uit
vier tot zes mooie, blauwe eieren, met talloze kleine, vooral
zwarte vlekjes. De zanglijster verstaat de kunst om de huisjes
van slakken op een steen stuk te slaan, zodat ze de slak kan
verslinden. Over slim gesproken.
•
MEREL
Turdus merula
De merel (in de Kempen is er op zijn minst
een tiental specifieke namen) is, als de hoofdbewoner van onze
tuinen, het schoolvoorbeeld van een opportunist. Maar dat is hij
niet altijd geweest. Nog niet zo heel lang geleden, zo vertellen
de oude boeken, zeg maar 100 tot 150 jaar geleden, was de merel
een schuwe, eenzelvige bosvogel, die je zelden of nooit te zien
kreeg. Het woord 'zwarte lijster' (met de dreiging van zwart en
nacht) lag dan ook bij iedereen op de lippen. Mijn vader
(1907-1978) wist te vertellen dat ook in zijn jongensjaren de
merel een lang niet algemene verschijning was. Je moest al heel
diep de bossen in om hem te horen zingen en te zien kreeg je hem
nooit.
In goed en wel 150 jaar heeft deze vogel
het gepresteerd om het roer volledig om te gooien. Van schuw
werd hij brutaal, van teruggetrokken werd hij ponerend, van
carnivoor werd hij omnivoor. Zelfs brood en koude, gekookte
aardappels schrokt hij in de wintermaanden zonder probleem naar
binnen. Een zanglijster zie ik dat nog niet doen!
Op de denkbeeldige lijst van vogels die je
niet mocht uithalen, kwam in ons dorp ook de merel voor, maar
dat was blijkbaar voor velerlei uitleg vatbaar. Van horen zeggen
vernamen mijn broer Jan en ik, dat een bepaalde jongen de eieren
uit een merelnest had gehaald. Omdat wij ons - overigens
volkomen ten onrechte – verantwoordelijk voelden voor het wel en
wee in de natuur, riepen wij de betreffende jongen op een
bepaald moment ter verantwoording. Half jankend van schrik –
mijn broer stond bekend als nogal hardhandig – verdedigde hij
zich met de woorden:' 't Wós toch ginnen hegmèlle, mèr n'n
takmèlle.' Totaal verrrast door zoveel
onderscheidingsvermogen, lieten wij de jongen verder ongemoeid.
Later beredeneerden we, dat het verschil tussen beide soorten
onstaan moest zijn, toen bepaalde merels steeds dichter bij de
huizen gingen wonen, maar andere nog de bescherming van het bos
verkozen. Elders hanteerde men het onderscheid takmèlle
en postmèlle, naar de plek waar zich het nest bevond.
Geen vogel laat zich zo gemakkelijk vangen
als een merel. In de winter, als er sneeuw lag en de kou zich
als een kille deken over het dorp uitspreidde, zetten wij vaak
een zeef (kolezift). Iedereen kent het wel: een zeef half
op z'n kant, een stok eronder met een lang touw eraan, brood en
koude aardappels eronder. Vanuit de schuur of de bijkeuken, met
de deur op een kier, keken we dan gespannen toe of er zich iets
meldde. Dat ons moeder bij herhaling riep: 'Lót die deur nou 's
toe', deerde ons weinig. Meestal kwam er een merelman als eerste
op het lekkers af. Nieuwsgierig draaide hij een tijdje rond de
zeef en schoot er dan plotseling onder. Een van ons trok aan het
touw en hij was het haasje. Omdat we nu eenmaal geen fatsoenlijk
hok hadden voor de merel, lieten we hem van èrremoei mèr wir
los. In een en dezelfde winter hebben we een merel met een
witte pen in de vleugel op die manier wel een keer of vijf
gevangen.
Nog zeer levendig herinner ik me die
lange, trage, niet aflatende zomeravonden van weleer. In het
dorp waar ik opgroeide stond er op zo'n avond altijd wel ergens
in de straat of onder een boom een groepje mensen te búúrte.
Het waren nooit wat je noemt diepgaande gesprekken, maar
altijd en eeuwig 'praatjes voor de vaak'. Maar hoe melig vaak
ook, ze voorzagen in een behoefte. Omdat er nauwelijks radio was
en zeker nog geen televisie, werden de avonden op die manier
prettig gevuld. De meestal wat oudere boeren spraken over de
dingen van de dag, het weer, het werk op het land of over de
toestand van de veestapel. Wij stonden erbij en luisterden. Als
er eventjes een stilte viel, was er altijd wel iemand die
opmerkte: 'Moete toch 's hurre, dieje mèlle.' Dan beluisterden
we het bijna zoete, melodieuze gezang voor een moment. Het deed
en doet mij altijd denken aan het sacrale Gregoriaans, dat op
zondag in de kerk te horen was. Maar de anderen hadden die
gewaarwording blijkbaar niet, want het gekeuvel ging al snel
weer verder.
Vroeger moet de merel, zoals alle
lijsterachtigen, ongetwijfeld een keurig nest hebben gemaakt van
takjes, grasvezels en modder, bekleed met dunne grashalmen. Maar
tegenwoordig, nu hij dichter bij de mensen woont, is het een
allegaartje geworden: zwarte en witte plastic, papier, jute,
touw en karton, alles wat voorhanden is, gebruikt hij. Of het
daardoor ook minder functioneel wordt, is maar zeer de vraag. Zo
kun je met recht zeggen, dat de merel een echte opportunist is
geworden.
•
KRAMSVOGEL
Turdus pilaris
De kramsvogel (in de Kempen ook, net als
de grote lijster, flierscheut) verbind ik aan kilte en
winterkou. Dat heeft alles te maken met het blote feit, dat je
hem in de Kempen vooral te zien krijgt als het dagenlang heeft
gevroren. Er staat dan veelal ook een venijnige oostenwind, die
dwars door je kleren waait en je tot op het bot verkilt. Vanuit
het noorden en oosten komen ze dan in ons land overwinteren.
Als kind trok ik wel eens op met een
vriendje, dat op een boerderij in de buurt woonde. Spelen deden
we niet veel samen, want meteen na school was hij verplicht mee
te helpen op de boerderij. Dikwijls hielp ik hem daarbij, want
werken kan ook spelen zijn, zeker als er geen harde dwang achter
zit. Het zal eind november, begin december geweest zijn. Het had
al dagen gevroren en over de velden lag een wit waas. Met de
vader van mijn vriendje reden we mee pèrd en kaar naar
het veld um grúún te gán plukke. Dat wil zeggen dat we
uit de harde, koude grond met de blote hand knolletjes trokken
en op een hoop gooide. Binnen de kortste keren waren je handen
steenkoud en stonden ze krom van ellende. De volwassene in het
gezelschap sloeg zo nu en dan met beide armen tegen de zijkant
van zijn lijf, zodat vooral de handen klappen kregen en van de
weeromstuit warm werden. Wij kinderen probeerden dat na te
doen, maar we merkten niet of nauwelijks verschil.
Op een bepaald moment hoorde ik een vaak
herhaald 'tjak, tjak, tjak' in het weiland naast de akker
met groenvoer. Ik keek op en zag een grote groep lijsterachtigen
in golvende vlucht vlak boven de grond scheren. Omdat ik deze
vogels nog nooit had gezien, keek ik wat langer dan de bedoeling
was.
'Dur plukke, anders raok 't nooit gedán,'
zei de vader van mijn vriendje kortaf, maar niet onvriendelijk.
Dat plukken duurde nog ongeveer een half
uur en op den duur wist ik niet meer waar ik het zoeken moest
van ontbering. Lopend achter het paard en de kar, waarop het
verzamelde groenvoer lag, konden we eindelijk naar huis, waar
hopelijk de warme kachel verlichting zou brengen. Onderweg
hoorde ik het 'tjak, tjak, tjak' nog een paar keer. Ik besloot
thuis in een van de vogelboeken te kijken, die altijd voor het
grijpen in de kamer stonden tussen de andere boeken.
Toen we terug waren op de boerderij,
moesten eerst nog de koeien gevoerd worden met het vers geplukte
groenvoer. Elke koe kreeg een hoopje en begon er met een lange
tong inhalig van te eten. Wat me toen weer eens opviel, was de
dikke deken van warmte die er hing in de koestal. Werkelijk een
weldaad na die indringende kilte van buiten, al hing er wel die
doordringende kuilvoerstank.
Daarna trokken we naar de keuken en gingen
bij de kachel staan, waarvan de pijp roodgloeiend stond van de
hitte. De boerin zat aan de keukentafel en sneed brood. Dat
brood klemde ze stevig tegen haar boezem en sneed er in alle
rust een aantal mooie, grote plakken af. Daarna legde ze een
krant tegen haar boezem en ging met hetzelfde mes eens goed
langs de rauwe ham. Wij mochten aan tafel en deden ons tegoed
aan het zelf gebakken brood en de geurige ham. Rond vier uur in
de middag was dat vast tarief op de boerderij.
Thuis gekomen keek ik in een vogelboek en
vond al snel wat ik zocht. Het waren inderdaad lijsterachtigen,
zoals ik al dacht en de naam was kramsvogel. 'Zoals alle
lijsterachtigen,' zo las ik, 'is ook de kramsvogel zeer begaafd,
beweeglijk, behendig, verstandig en zanglustig, vrolijk en vol
onrust, gezellig maar niet vredelievend. Ze hebben veel goed
eigenschappen, maar ook karaktertrekken die ons minder bevallen.
Van de vroege morgen tot de late avond zijn ze onafgebroken in
beweging. Alleen de zomerse hitte van de middag doet hun
bewegingsdrift verflauwen. Ze zijn verzot op de bessen van de
jeneverbesstruik die hier en daar ook kram worden genoemd,
vandaar de naam kramsvogel.'
In een ander boek vond ik precies wat ik
zocht. Kop en nek van de kramsvogel zijn blauwgrijs - zo had
ik het ook gezien – de bovenkant bruin – dat klopte
eveneens -
keel en borst rossig geel, met donkere
strepen en vlekken en de buik is wit – dat laatste had ik in
de gauwigheid niet kunnen waarnemen.
Al lezende werd me duidelijk, dat de
kramsvogels in lente en najaar in grote groepen van soms
honderden exemplaren door ons land trekken. Een groot aantal
blijft hier overwinteren, meestal in de kustprovincies en in de
duinen.
Een heel enkele keer, maar zeker niet meer
jaarlijks, komt de soort bij ons ook tot broeden.
•
WIELEWAAL
Oriolus oriolus
De wielewaal is allereerst de verscholen
jodelaar van de boomkruinen. Hoewel met name het mannetje een
opvallend heldergeel en diepwart verenkleed en een rode bek
heeft, laat de wielewaal niet gauw in zijn kaarten kijken.
Zonder te willen zeggen dat hij schuw is, moet me toch van het
hart, dat hij zich bij voorkeur aan het menselijk oog onttrekt.
Hoewel we hem luid en duidelijk hoorden roepen, hebben mijn
broer en ik eens minutenlang tevergeefs uitgekeken naar de kruin
van een hoge populier om een glimp van deze geheimzinnige vogel
op te vangen.
De wielewaal is wat je noemt een
uitgesproken zomervogel. Hij komt laat in het voorjaar en begin
september is hij alweer weg. Hier en daar wordt hij ook
Pinkstervogel genoemd, omdat hij na de najaarstrek weer
terugkomt rond Pinksteren, zeg maar eind april tot half mei.
Tijdens de wintertrek verblijft hij in heel Afrika, tot op het
eiland Madagaskar toe.
Zijn altijd direct herkenbare en roemrijke
roep heeft hem in alle landen waar hij voorkomt zijn naam
gegeven, die dan ook niet meer is dan een nabootsing van die
roep, zoals bijvoorbeeld koekoek. In Franrijk zegt men loriot,
in Duitsland pirol, in Engeland golden oriole en
in Friesland gielegou. In de Kempen zeggen we gèèle
wíewaauw. Er zijn echter ook andere volksnamen voor deze
opvallende vogel: goudlijster, regenvogel en oliemerel. In
sommige streken geeft men een woordelijke betekenis aan zijn
roep: wie wa drinkt, betált ôk. Voor de Kempen geeft A.P.
de Bont: Trùiwt de rijke wiéuw inclusief het antwoord:
'k Gèèr ze nie!
Zoals alle mensen die iets willen met hun
leven, had ook mijn vader een droom. Hoewel hij een goede
kantoorbaan had, wilde hij zijn geluk beproeven in de tuinbouw,
meer in het bijzonder de fruitteelt. Aangezien hij een boomgaard
wilde aan een riviertje en er zo'n plek in het dorp waar ik ben
geboren niet voorhanden was, verhuisden we naar een ander dorp,
zo'n vijf kilometer westelijk. Daar gingen we wonen in een ouder
gebouw, half woonhuis, half boerderij. In het eerste dorp
beschikten we over een groot modern huis en vooral voor mijn
moeder was het een regelrechte achteruitgang. Maar mijn vader
kon beginnen met het planten van zijn fruitbomen.
Zoals gezegd lag de boomgaard van mijn
vader aan een riviertje. Wij, mijn broer Jan en ik, vonden dat
zowat het paradijs op aarde, zeker toen na een paar jaar de
fruitbomen opgeschoten waren. Op een dag begin mei, toen we op
een zatermiddag in de boomgaard hielpen, attendeerde vader ons
op de roep van de wielewaal.
'Hij zal daar wel ergens zijn nest
hebben,' zei hij ook nog en wees daarbij op een rij hoge
populieren die op de oever van de beek stonden. Wij wisten
genoeg.
Thuis keken we eerst in de vogelboeken,
want we moesten weten hoe een wielewaal eruit zag en waar hij
zijn nest bij voorkeur maakte. De volgende dag zouden we dan op
onderzoek uitgaan. In het dorp waar wij woonden, had je als kind
's zondags de keus: of naar twee missen, of naar één mis en het
lof. Wij kozen meestal voor de twee missen, omdat je dan de hele
middag vrij was. Die zondagmiddag na het eten stonden we klaar
om te vertrekken, toen mijn vader vroeg wat we van plan waren.
We vertelden van ons voornemen, waarop hij te kennen gaf graag
mee te willen. Een half uur later zaten we doodstil onder de
boom waarin de wielewaalman zat te roepen. Op een bepaald moment
kreeg mijn broer het wijfje in de gaten, dat bezig was vezels
van brandnetelstengels te trekken. Daarna vloog ze ermee omhoog
en begon helemaal aan het uiteinde van een lange tak in een mik
met de vezels te vlechten. Zo was er een diepe kom ontstaan. Die
zomer volgden we met veel plezier het hele proces van nestbouw,
broeden en jongen grootbrengen. Wat erover in de boeken stond
bleek echt te kloppen.
Het nest van de wielewaal is een kunstig
gevlochten kom, die bestaat uit halfdroog gras, halmen,
brandnetelvezels, wol, mos en spinrag. Omdat de nestkom zo diep
is, vallen eitjes en jongen er niet uit, zelfs als het stormt.
Dat de vezels met speeksel aan de vorktak worden vastgemaakt,
zoals Brehm beweert, hebben wij niet kunnen vaststellen. De vier
tot vijf roomkleurige eitjes met donkerbruine vlekken op de
stompe kant worden ongeveer 14 dagen bebroed. De jongen blijven
na het uitvliegen nog een hele tijd in de buurt van de ouders.
De vlucht van de wielewaal is golvend en
lijkt op die van de groene specht. Ze eten vooral rupsen met een
lichte voorkeur voor de grote, harige, maar ook bessen en
kersen.
•
KOOLMEES
Parus major
Voor mij is de koolmees in de eerste
plaats een acrobaat. Zie maar eens de halsbrekende toeren die ze
uithaalt aan takken en tegen muren. Haar naam doet me echter
onwillekeurig aan steenkool denken, het zwarte goud uit de
Limburgse mijnen. Zodoende is mijn beeld van de koolmees zowel
verbonden met winterse kou buitenshuis als met behaaglijk warmte
rond de kachel. Ik herinner me vier soorten gitzwarte steenkool:
de langwerpige briketten, eierkolen, anthraciet in verschillende
maten (drietjes en viertjes o. a.) en niet te vergeten de
vervloekte slam, een dikke brij van kolengruis en water, die de
kolenboer desgewenst ook wel eens afleverde. 's Avonds moesten
wij van ons moeder om de beurt 'n kit kole gán scheppe in
het kolenhok, waar het niet alleen zeer donker, maar ook
steenkoud was. Dat was echter een karweitje dat in een oogwenk
gepiept was. Anders werd het, als je gevraagd werd n'n emmer
slam te scheppe. Daarvoor moest je naar buiten met de schop.
Met veel moeite stak je een stuk af van die berg taaie, zwarte
rommel en gooide dat in de emmer, net zo lang tot hij vol was.
Een zeer vervelend, moeizaam en koud werkje. Gelukkig had ons
moeder een hekel aan slam.
De koolmees is van de in Europa
voorkomende mezen de grootste. In onze streken, waar ze
biemééske, biebukske, biemeuske en biebèterke genoemd
wordt, heet ze bovendien dobbel biemééske in
tegenstelling tot de pimpelmees, die dan als enkel biemééske
wordt aangeduid. Het voorvoegsel bie duidt erop, dat de
koolmees 's winters op bijenkasten tikt, totdat er een bij door
het vlieggat naar buiten komt en gegrepen wordt: bijmeeske dus.
De volksmond zegt dat het liedje van de koolmees staat voor:
Zie die twieë
't sal nie zèn
't sal nie zèn
Brehm beschrijft de koolmees op zijn
eigen, onnavolgbare, maar wat langdradige wijze: 'De bovenzijde
van de koolmees is olijfgroen, de onderzijde bleekgeel, de
bovenkop en de keel gitzwart evenals een naar onder versmallende
streep, die over de hele onderzijde loopt en een tweede,
boogvormige streep die van de strot tot achter aan de kop
doorloopt; de slagpennen en de stuurpennen zijn blauwgrijs, de
zijden van de kop en een streep over de vleugel zijn wit.'
Het liedje van de koolmees klinkt ès 'n
angelusklökske in de vèrte, hoorde ik eens 'n oude boer
zeggen, van wie ik zo'n poëtische inborst niet verwacht had.
Alle goede en kwade eigenschappen van de mezen verenigt de
koolmees in zich. Ze is levendig, opgewekt, onrustig,
beweeglijk, nieuwsgierig en bedrijvig en zelden of nooit zie je
haar in rust. Ze tjoept en klautert in de bomen, maar ook op
daken, hangt ondersteboven en met één poot aan de waslijn of
wiegt op een dun takje, kruipt overal in en op, vecht driftig
met soortgenoten en vreemd volk en laat zich door niets
afremmen. Ook heeft ze een gemeenschapsgevoel dat behoorlijk
ontwikkeld is, maar tegen vogels die zwakker zijn, gedraagt ze
zich soms ronduit vijandig en gemeen, om niet te zeggen
moordzuchtig. 'Zwakke en zieke soortgenoten worden onbarmhartig
aangevallen en zolang mishandeld, tot ze de geest gegeven
hebben,' zegt Brehm. 'Met sabelhauwen hakt ze dan op de kop, tot
ze de schedel gekraakt heeft en de hersens, haar grootste
lekkernij, naar binnen kan werken,' gaat Brehm onverstoorbaar
verder. Gelukkig voegt hij eraan toe, dat koolmezen dit gedrag
vooral vertonen, als ze in gevangenschap leven met soortgenoten
en andere vogels.
Ze eet vooral insecten, hun eitjes en
larven, maar ook vlees, vet, zaden, noten en vruchten van
allerlei soort. Werkelijk de godganselijke dag is ze bezig met
eten zoeken en eten naar binnen werken. Dat voedsel wordt eerst
klein gemaakt. Ze houdt de prooi (insect of olienootje) behendig
met de klauwtjes vast en hakt die met de bek in stukken, die ze
dan gulzig opschrokt. De koolmees lijkt wel onverzadigbaar. Bij
het in stukken hakken is de mees een en al beweging en het is
een plezier om er een tijd naar te kijken. Als er een teveel aan
voedsel is, heeft ze de gewoonte om een deel ervan te
verstoppen, zodat ze er in moeilijke tijden op terug kan vallen.
Het nest van de koolmees is werkelijk
overal (in brievenbussen, droogstaande pompen, stilstaande
tractors) te vinden, maar ook van een leeg en verlaten ekster-
of kraaiennest maakt ze gebruik, al huist ze tegenwoordig vooral
in nestkasten. In zekere zin heeft de menselijke gewoonte om
nestkasten op te hangen haar voortbestaan verzekerd, want zo'n
honderd jaar geleden waren er hier niet veel koolmezen meer
over. Dat kwam door de schoonmaakwoede van diezelfde mens:
bossen moesten opgeruimd zijn, dode bomen moesten weg, gaten
moesten worden gedicht enz. enz. Op die manier had de koolmees
drietzanger
oorlopend woningnood.
•
PIMPELMEES
Parus caeruleus
De pimpelmees is een zeer gewiekste
bietser, die er bovendien heel patent uitziet. De bovenkop is
mooi, zacht blauw en de wangen zijn helder wit. Een kraag om de
hals is blauw en wordt naar achteren breder en intenser. Verder
is het ruggedeelte groenachtig, de staart blauw en de vleugels
blauw met een witte dwarsstreep. De onderkant van het vogeltje
is geel met door het midden een donkerblauwe streep. Afgezien
van de sterk afwijkende kleuren van de pimpelmees, is ze qua
figuur en doen en laten een verkleinde uitgave van de koolmees.
Vandaar ook dat men in de Kempen spreekt van 'n enkel
biemééske. Ze is even bedrijvig, behendig, moedig en vrolijk
en bovendien evenaart ze de koolmees in nieuwsgierigheid en
boosaardigheid. Rond de voedertafel legt ze het af tegen de
koolmees, al laat ze zich niet gauw verjagen.
Denkend aan de pimpelmees zoals ik me haar
als kind herinner, komt het beeld in me op van een spekzwoerd
aan een berkenboom bij ons op de plaats. Die spekzwoerd doet me
weer denken aan het varken dat in de winter werd geslacht. Vanaf
's morgens in alle vroegte had ik ons moeder geholpen met het
stoken onder de grote waterketel in het stookhok. Ik brak en
zaagde met de spanzaog mutserdhout kapot en stopte het in
de vuurhaard, zodra er plaats was. Pas als de slachter gezegd
had dat het goed was, mocht ik daarmee ophouden. Intussen stond
het varken op de tegels van de plaats op zijn einde te wachten.
Het schietmasker werd door de slachter op de kop gezet, een
korte plof en daar lag het beest. Dan werd het varken in de keel
gestoken, waarna de slachter het bloed opving in een emmer en
die aan ons moeder gaf, want er moest lang en stevig geruurd
worden. Gebiologeerd stond ik toe te kijken naar het schoon
schrabben, het op de leer hangen en het opensnijden van het
varken, waarna de ingewanden nog walmend naar buiten kwamen en
een akelig weeë geur verspreidden. Daarna werden de hielpezen
van het varken losgesneden en over de uitstekende tree van de
leer geschoven. Vervolgens werd het varken met leer en al
opgetild en met man en macht in de bijkeuken tegen de muur
gezet. Daar moest het bestèreve, om de volgende dag
afgekapt te worden. Een dag of wat later maakte mijn vader
een gaatje in een spekzwoerd, trok er een touwtje door en hing
hem tegen de berkenboom. Vandaar.
Hoewel de pimpelmees vandaag de dag
meestal kiest voor een nestkast, is ze vindingrijk genoeg om ook
andere gelegenheden te baat te nemen. Een holletje in een boom -
ze is klein genoeg om er al gauw door te kunnen – de spleet van
een muur, in een oud eksternest, in het nest van een eekhoorn.
De voorkeur gaat daarbij uit naar een plek hoog boven de grond.
Als ze eenmaal een geschikte nestelplek heeft gevonden,
verdedigt ze haar kansen fel en volhardend, zodat ze niet zelden
aan het langste eind trekt. Ik heb een koppeltje pimpelmezen
eens een fel gevecht zien leveren met een koppel boomklevers. Na
enkele dagen verlieten de toch aanzienlijk grotere boomklevers
het strijdperk.
Voor het nest zelf gebruikt de pimpelmees
een grote verscheidenheid aan spullen: mos, droog gras, vezels,
veertjes en haar van allerlei dieren. Van dat alles bouwt ze een
prachtig kommetje, waarin ze 5 tot 12 witte eitjes met rode
spikkeltjes legt. Het broeden duurt 13 dagen. Pimpels doen
gewoonlijk twee broedsels per jaar. De broedperiode valt van
april tot in juli. Ze blijven zomer en winter in de Kempen.
In de zomer houdt de pimpelmees zich
veelal op in loofbossen, stadsparken en bijvoorbeeld
boomgaarden. Ik kan me niet herinneren dat ik ooit een pimpel in
een dennenbos heb waargenomen. Net als de koolmees eet ze
insecten en hun larven. Ze is bijzonder handig in het vinden van
eitjes van insecten, ontdoet die van hun vaak wattige omhulsel
en slokt ze naar binnen. Urenlang per dag zijn pimpelmezen bezig
met het zoeken van voedsel. Letterlijk alle hoeken en gaatjes
stropen ze af. Soms zie je haar, vooral in het voorjaar, de
knoppen van fruitbomen onderzoeken op insecten en eitjes en
sommige tuinders noemen de pimpels knoppenplunderaars. Een keer
heb ik een pimpelmees zien drinken van het sap van een lekkende
berkenboom. Ook pikken ze wel eens aan zachte pruim of hollen
een rijpe peer een beetje uit. Kwaad zouden we daarvan niet moet
worden, want het enorme aantal insecten dat ze opruimen is van
veel groter gewicht.
Eén keer had ik het genoegen, samen met
mijn vrouw, om zeven jonge pimpels voor het eerst het nest te
zien verlaten. Binnen tien minuten was het gebeurd. Met open
mond hebben we zitten kijken. Toen trokken ze weg met hun
ouders, de wijde, gevaarlijke wereld in...
•
KUIFMEES
Parus cristatus
De kuifmees is de gekroonde peuter van de
wintertuin. Telkens was het weer een verrassing, als de kuifmees
opdook in onze tuin. Op de een of andere manier deed het me
goed, als ik haar weer zag landen in de seringenboom, waar de
vetbollen in hingen. Altijd waren er dan al andere mezen
aanwezig, zoals de koolmees en de pimpel en vaak ook al kwamen
de onweerstaanbare staartmezen dagelijks even in een groepje
langs. Roodborst, winterkoning, heggemus, vink en groenling
waren er vanaf de herfst al. Vooral als het koud bleef en er
sneeuw lag, kwamen daar later in de winter de sijzen nog bij,
die met drie of vier tegelijk aan een vetbol gingen hangen. Dan
was het genieten voor iedereen in de huiskamer.
Brehm beschrijft de kuifmees als volgt:'
De kuifmees draagt trapsgewijs verlengde, smalle kuifveren,
waarvan de schachten naar voren gebogen staan.' In grotere
naaldbossen is deze mees niet zeldzaam, zeker niet in het oosten
en zuiden van ons land. Ook in de Kempische dennenbossen is ze
regelmatig te zien, vaak in gezelschap van andere mezen en
goudhaantjes. In streken waar alleen maar loofbossen te vinden
zijn, komt de kuifmees niet voor. Het is wat je noemt een echte
standvogel, die trouw blijft aan haar gebied. Alleen in de late
herfst en gedurende de winter zwerft ze rond in een wijdere
omgeving. Op die tochten komen ze ook in gebieden waar minder
dennenbossen zijn. Daar lijken ze zich veel minder op hun gemak
te voelen. Als je ze te zien krijgt, ijlen ze dan angstig door
de kale takken en door boomgaarden om zo snel mogelijk de
beschutting van het dennenbos weer op te zoeken. Vliegen over
een boomloos terrein is merkbaar een kruis voor deze kleine
vogeltjes.
'Gedurende de winter zie je soms groepjes
kuifmezen, samen met andere mezensoorten, met goudhaantjes,
boomkruipers en boomklevers door de dennentoppen schieten, niet
zelden onder aanvoering van een bonte specht,' zegt Brehm.
Mijn eerste kennismaking met de kuifmees
was in het late voorjaar. Na een lange, kille, natte periode met
sneeuw, hagelbuien en daarna overvloedige regens, was het nu al
een paar dagen droog. Hoewel er nog geen sprake van was, dat het
voorjaar zich al liet zien, namen mijn broer en ik de kans waar
om weer eens de bossen in te trekken. Tijdens de winter waren we
nauwelijks in het bos geweest, omdat het vrije veld dan meer te
bieden had. Maar nu waren we terug in ons geliefde oord. We
liepen onder de dennenbomen en luisterden naar het suizen van de
wind in de toppen. Een voortdurend ruisen, waar geen eind aan
leek te komen.
Op een bepaald moment viel het oog van
mijn broer Jan op een nest, hoog in een van de dennentoppen. Het
leek ons een eekhoornnest, dat er beloftevol uitzag.
We keken elkaar aan en ik begon te
klimmen. Eerst zo'n zes meter zonder takken, waarbij ik me
beurtelings met de armen optrok en met de benen afzette - dat
was ook mijn specialiteit – kwam ik langzaam maar zeker bij de
eerste takken. Nu was het een kwestie van een halve minuut, tot
dat ik bij het nest was. Met mijn hand zocht ik de opening,
waardoor de eekhoorn in en uit ging, toen er opeens een vogeltje
uit het nest vloog. Nog geen meter van me af bleef het zitten,
de kuif omhoog, met trillende vleugels. Het was klaar wat het
vogeltje duidelijk wilde maken: 'Weg hier, of ik doe je iets
aan.'
'Zit er iets in het nest?' riep mijn broer
ongeduldig.
'Nee, niks,' riep ik na enige aarzeling.
'Blijkbaar een oud nest.'
Niet omdat ik bang was geworden van het
vogeltje, maar meer uit respect, had ik besloten het nest met
rust te laten.
Thuis keek ik in het vogelboek en ontdekte
dat ik met een kuifmees te maken had gehad.
Van de plaat in het vogelboek herkende ik
het smalle bandje achter de ogen direct, dat evenals de keel en
een streepje in de nek ook zwart was. Op de rug is de kuifmees
grijsblauw en van onderen askleurig.
De roep is een licht en vrolijk
'tjiep,tjiep, tjierr' dat nogal lang wordt volgehouden. Dit
eenvoudige thema weet ze uit te bouwen tot een alleraardigst
liedje. Haar voedsel bestaat uit insecten, larven en eitjes, die
ze zelfs uit dennenappels weten te pikken.
De kuifmees is de kleinste van de mezensoorten die in Nederland
en in de Kempen voorkomen, al is de kop in verhouding wat
groter. Broeden doet ze op de meest uiteenlopende plaatsen: oude
konijnenholen, verlaten nesten, boomstronken, maar altijd in de
directe omgeving van een dennenbos, omdat ze vooral daar haar
voedsel vindt.
•
STAARTMEES
Aegithalos caudatus
De staartmees is net een vliegend
wattenbolletje. De uitvoerige beschrijving van dit wonderlijk
mooie vogeltje laat ik weer met veel genoegen over aan Alfred
Brehm: 'De staartmees is op de kruin en de onderzijde wit, in de
zijde zacht roserood-bruin uitvloeiend, op de gehele bovenzijde
zwart en op de schouders roodachtig bruin.'
Kunt u er zich iets bij voorstellen?
Misschien moet u het vogeltje eerst eens goed bekeken hebben,
voordat u blij kunt worden van de minitieuze manier waarop Brehm
haar beschrijft.
'Frans, kom 's gaauw kèke,' riep mijn
vrouw naar boven op een winterse morgen in januari. Ik was al
druk bezig op mijn werkkamer, omdat ik in die tijd nog volop aan
mijn Calendarium poeticum werkte, een lange reeks sonnetten voor
elke dag van het jaar één, waarin met name het thema 'mens en
natuur' een rol speelt. Het was niet de gewoonte van mijn vrouw
om me te storen voor iets onbenulligs, dus ging ik snel de trap
af en liep de huiskamer binnen.
'Daor, bùite,' wees ze.
Na een lange, natte periode, had het de
afgelopen nacht licht gevroren. Op alle takken in de tuin, zowel
van de esdoorn als van de sering, lag een rafelig randje rijp.
Nu het eerste daglicht erop viel, leken er duizend diamanten te
glinsteren. Maar dat was nog niet alles. Een groepje van
ongeveer tien staartmezen had op de rondtrek onze tuin bereikt.
Binnen konden we hun ijle geroep horen: tjiet, tjiet, tjiet. Ze
vlogen sierlijk van de ene vetbol naar de andere. Vreemd genoeg
vermeden ze het voederhuisje, terwijl daar juist van alles lag
uitgestald. De staartmezen leken wel kleurige donsjes die
lichter waren dan de lucht. Zoiets moois en vertederends hadden
we in jaren niet gezien. Ongeveer vijf minuten lang stonden we
met open mond te kijken. Toen was het feest plotseling over: weg
waren de vliegende acrobaten met de lange staart. Wellicht
zouden ze nog eens terugkeren, want dat deden ze 's winters
bijna dagelijks. Maar de rijp op de takken zouden we dan
waarschijnlijk moeten missen.
Het nest van de staartmees heb ik voor het
eerst gezien in de pastorietuin van het dorp waar ik opgroeide.
Daar stond een oude, metershoge conifeer met blauwe naalden.
Mijn broer Jan en ik hadden het sterke vermoeden, dat er een
marhanne zijn nest had in de conifeer. Met veel moeite wrong
ik me tussen de zeer dicht op elkaar staande takken door, maar
van een marhannenest was niks te bekennen. Wel stuitte ik,
ongeveer halverwege, op een langwerpig nest van ongeveer 25 cm
lang en 10 cm doorsnee. Hoe ik ook zocht, ik vond geen opening.
Vandaar dat ik besloot thuis maar eens na te kijken, wat voor
nest dat kon zijn, want ik was zeer geboeid door de manier
waarop het tussen de takken hing. Pas toen ik er vlakbij was,
zag ik dat het een nest was, zo uitstekend was het
gecamoufleerd.
Het nest van de staartmees lijkt nog het
meest op een groot en lang uitgevallen gloeilamp. Het is gemaakt
van allerlei elastisch materiaal. Boven in de zijkant zit het
vlieggat, dat niet meer is dan een smalle spleet, die je met het
blote oog moeilijk zien kunt. De oudervogels wringen zich er
telkens doorheen. Het materiaal bestaat uit groen mos, spinrag,
rag van insectenpoppen, boombast en korstmos. Heel veel
veertjes, wol en dierenhaartjes worden gebruikt voor de
binnenzijde. Omdat beide vogels materiaal zoeken dat sterk
overeenkomt met de boom waarin ze nestelen, vormt het nest een
natuurlijk geheel met de omgeving, zodat het nagenoeg
onzichtbaar is. Indien de oudervogels aan een tweede nest
beginnen, breken ze het oude nest niet zelden af om de spullen
te hergebruiken.
Staartmezen leggen 9 tot 12, volgens
anderen 15 tot 17 eitjes. Het broeden duurt een dag of dertien.
Als de jonge staartmezen meer ruimte op
gaan eisen, dijt het nest geleidelijk uit, zodat elk jong een
plekje vindt. Het gebeurt daarbij wel eens, dat het nest van
onderen open scheurt en de lange, onhandige staarten van de
jongen naar buiten steken. Die gaten hebben overigens weer het
voordeel, dat de ouders niet elk in een vlies verpakt strontje
weg hoeven te dragen, omdat de jongen het gewoon door een gat
naar beneden laten vallen.
Het gedrag van de staartmees lijkt op dat
van alle meesachtigen. De opvallend lange staart is een niet te
missen kenmerk. Brehm vertelt op zijn eigen, zeer menselijk
aandoende manier, dat een koppeltje staartmezen de gewoonte
heeft dicht tegen elkaar aangedrukt te slapen, waarbij de een de
vleugel beschermend om de ander slaat. Ze zien er dan precies
uit als een veren balletje. Als dan ook nog beide staarten een
andere kant opsteken, is het helemaal een lachwekkend gezicht.
In ons Kempisch dialect heet de staartmees
ook mossenheuike en osseköpke. Vooral het laatste
is zondermeer treffend gevonden.
•
MEZEN
Paridae
Mezen zijn altijd bezige en zeer
doeltreffende boswachters. Meer dan welke vogels dan ook,
verdelgen ze schadelijke insecten, vooral in het broedseizoen
bij het voeren van de jongen. Een paartje mezen voert in één
broedsel zo om en nabij de 10.000 insecten aan hun jongen. Ga er
maar eens aan staan.
Met name mijn favoriete bioloog, de
Duitser Alfred Brehm, dicht de mezen nog veel meer
prijzenswaardige en opvallende eigenschappen toe. Zijn
taalgebruik is nog heerlijk ouwerwets en hij durft de dieren
zonder enige terughoudendheid nog zeer menselijke
karaktertrekken en eigenschappen toe te denken.
De snavel van de meesachtigen hebben de
vorm van een kegel, zijn recht en kort met scherpe zijkanten. De
poten zijn sterk met krachtige en, in verhouding, middelmatig
lange, scherp gebogen nagels, zeg maar 'klauwtjes'. De vleugels
zijn afgerond en nogal kort.
Zowel wat hun voorkomen als wat hun manier
van doen betreft, zijn de mezen een aantrekkelijk volkje, waar
je met plezier naar kunt kijken. Maar de koolmezen en de pimpels
hebben, zoals vermeld, ook kwaadaardige eigenschappen. Tot hun
betere eigenschappen reken ik hun eeuwige bedrijvigheid. Overdag
zie je ze nooit ofte nimmer stil zitten. Ze rakken werkelijk van
de ene boom naar de andere, klimmen en klauteren in de twijgen,
hangen ondesteboven aan een takje, altijd en eeuwig op zoek naar
insecten, hun eitjes en larven, want hun leven is eigenlijk niet
meer dan één aaneengesloten jachtseizoen. Juist omdat het zeer
beweeglijke lichtgewichten zijn, hebben ze voortdurend behoefte
aan voedsel.
De vlucht van de mezen is snorrend en kost
zichtbaar inspanning, ook al omdat ze in een boog vliegen: dalen
en stijgen. Grote afstanden zie je ze dan ook maar zelden
afleggen. Als het even kan gaan ze van kruin naar kruin. Vliegen
over een boomloze vlakte lijken ze te verfoeien. Mogelijk ook
vanwege de dreiging van roofvogels: mezen hebben vijanden zat.
Veruit de meeste mezen eten naast
insecten, rupsen en wormpjes, ook zaden en noten, zeker in de
winter. Maar in de broedtijd jagen ze op kleinere insecten,
zoals rupsjes en bladluizen, waarmee ze ook de jongen voeren.
Niet veel vogels verstaan zo uitstekend de kunst om een gebiedje
op de vierkante millimeter af te speuren naar voedsel als juist
de mees. Deze vogel is dan ook altijd onvermoeibaar bezig,
daarbij geholpen door zijn onovertroffen scherpzinnigheid en
behendigheid. Eigenlijk zijn de mezen veruit de beste
insectenverdelgers die in onze streken leven.
Omdat ze steeds in hetzelfde gebied
blijven, behoeden ze menige boom, blad en vrucht voor vraat van
allerlei aard. Het werkelijke nut van de mezen is met geen pen
te beschrijven en met geen telmachientje te becijferen. Daarom
is het ook zo belangrijk, dat wij voor huisvesting van dit
volkje zorg dragen: hang altijd goede en voldoende nestkasten op
en u zult er duizendvoudig voor beloond worden.
Mezen vermenigvuldigen zich gelukkig in
ruime mate: ze hebben vaak meerdere broedsels per jaar en ze
leggen relatief veel eitjes (12 tot 17 zegt Brehm). Ook het feit
dat de jongen al na een jaar in staat zijn om zich voort te
planten, speelt een positieve rol in het geheel. Daar staat
tegenover, dat er veel mezen het loodje leggen als ze net uit
het nest zijn gekomen. Ze vormen dan een makkelijke prooi voor
kraai, ekster, gaai, maar ook de specht weet wat dat betreft van
wanten. En vergeet de gewiekste eekhoorn even niet.
De mezen die zich, buiten de eerder
besproken soorten, verder nog in de Kempen laten zien, zal ik
kort aan u voorstellen. Als eerste is daar de ZWARTE MEES
Parus ater. Ze lijkt op het eerste gezicht wat op de
koolmees, maar de kop is helemaal zwart en in de nek zit een
opvallend grote witte plek. Deze mees komt voor in naaldbossen,
waarbij ze een voorkeur heeft voor fijnspar en larix, maar ook
in tuinen en parken met een ruim aanbod aan coniferen. Het nest
ligt op of vlakbij de grond.
De GLANSKOP Parus palustris heeft
een kruin van glanzend zwarte veertjes, i.t.t. de MATKOP
Parus montanus, die er zeer veel op lijkt. Deze twee soorten
zijn wijdverbreid in bos en boomrijke streken, zeldzamer in druk
bewoonde gebieden. De glanskop komt overigens in de Kempen niet
voor.
De BUIDELMEES Remiz pendulinus
tenslotte, komt zelden voor in de Kempen, broedt er mogelijk wel
eens in uitgestrekte rietvelden met lisdodde.. De kop is
lichtgrijs met zwarte streep bij het oog. De streep op de
vleugel is roestrood, de rug roodbruin, dichterbij de stuit
okergeel. Een niet te missen vogeltje, derhalve. Zelf heb ik er
nog nooit een gezien.
•
BOOMKRUIPER
Certhia brachydactyla
De boomkruiper is een boomschorsvorser. En
dat doet hij op een wel zeer voorspelbare manier. Wij hebben er
jarenlang een in de esdoorn van onze tuin gehad, zodat we hem
uitvoerig hebben kunnen bestuderen. De esdoorn (pseudo-platanum)
is waarschijnlijk zo geliefd bij de boomkruiper, omdat hij een
zeer ruwe schors heeft, waarachter zich gemakkelijk insecten
kunnen verbergen. Ook de eik, de iep, de wilg en bijvoorbeeld de
populier hebben dat kenmerk. Maar nu terug naar de esdoorn in
onze tuin. Zodra het licht werd zag je de boomkruiper
verschijnen.
Als mijn vrouw dan zei:' D'r hedd'm wir,'
wist ik precies wat ze bedoelde, zo vertrouwd was de boomkruiper
ons intussen geworden. Hij vloog naar de onderkant van de stam
en werkte zich spiralend omhoog, koos een van de takken en ging
verder, telkens even stoppend om een gevangen insect op te eten.
Daarna begon hij onderaan de volgende tak, tot hij de hele boom
had gehad. Elke dag exact hetzelfde ritueel, elke dag datzelfde
weerzien. Dat schept een zekere band.
Er zijn nogal wat volksnamen van de
boomkruiper en dat duidt er al op, dat hij vroeger ook al bekend
en, in dit geval, geliefd was: bómklimmerke,
klampvogeltje, klaverkatje, klèddermènneke,
bómléuperke, boommuis en houtspechtje.
Allemaal namen die iets heel kenmerkends zeggen over dit weinig
opvallende vogeltje.
In Frankrijk zeggen ze grimpereau des
jardins, in Duitsland Gartenbaumläufer en in Engeland
tree creeper.
Deze weinig in het oog lopende vogel is op
de rug bruin met grijze streepjes en randjes. Ook op de vleugels
zitten witte vlekken en streepjes. De onderkant is wit. Aan de
keelzijde zit een diepe, satijnen glans. De opvallend lange bek
is naar voren gebogen om het speuren naar insecten en hun eitjes
of larven achter spleten en scheuren in de schors te
vergemakkelijken. De grote achterteen is voorzien van een sterke
klauw en de stevige staart met extra versterkte pennen en scherp
gehoekte veren, helpen de vogel bij het klauteren.
Boomkruipers zijn standvogels die nogal
veel voorkomen in de Kempen. Overal waar dikke en hoge bomen te
vinden zijn, ook in dorpen en steden, zijn ze present. Omdat de
boomkruiper mooie, gedekte schutkleuren heeft op de rug, wordt
hij tijdens het klimmen door mens noch dier snel opgemerkt. De
roep is een vluchig 'siet, siet, siet'. Vanaf maart hoorden we
in onze tuin het simpele, ijle liedje van de boomkruiper: 'siet,
siet, siet, fierelierelier. Dat liedje zong hij overigens soms
ook wel in de winter.
In het dorp waar ik opgroeide stond tot in
de jaren vijftig van de vorige eeuw een eeuwenoude watermolen.
In, onder en in de omgeving van die molen was er voor kinderen
altijd wel iets te ondernemen, vooral in het voorjaar en de
zomer. Hele vakanties hebben we daar in mooie, eeuwigdurende
zomers doorgebracht met zwemmen, van de sluis duiken, onder de
molen duiken, waar het vreemd en beklemmend stil was, zodat je
alleen het sluiswater hoorde ruisen, de rivier dichtleggen met
waterplanten, stenen en zand, tikkertje spelen op de oever en in
het water, fruit halen uit de nabijgelegen boomgaard, meisjes
van eigen leeftijd pesten en in het water gooien enz. enz.
Door de sterke stroming van het vele water
dat vanuit de molensluizen kwam, was er in de loop der eeuwen
een groot rond wiel ontstaan. In het midden was daar het water
metersdiep door uitspoeling van de grond. Aan de kanten lagen
twee zandbulten, die bij regelmaat boven het water uitstaken en
waarop je even kon uitrusten na een duik in de woelige,
krachtige waterstroom, die je meevoerde als was je een stuk
hout.
Stroomafwaarts had je een soort
paradijselijk pleintje met een tiental hoge, oude populieren,
waar regelmatig dikke dode takken uitwaaiden. In een van die
bomen begon in het voorjaar altijd wel een koppel eksters een
nest te bouwen. Toen ik de tijd rijp achtte, ondernam ik een
poging om via een gevaarlijke hellende zijtak bij het nest te
komen. Halverwege in de boom stuitte ik op het nest van een
boomkruiper. Het zat goed verscholen achter een groot stuk
losgekomen schors. Voor zover ik kon zien, bestond het nest uit
grashalmen, mos, fijne worteljes, vezels van boomschors en
veertjes. Na lang turen zag ik een stuk of vijf eitjes, die me
wit leken met onduidelijke, donkere stippeltjes.
Op de manier zoals spechten dat doen en
steunend op de wigvormige staart, klauteren boomkruipers handig
omhoog. Ze nestelen ook wel in regenpijpen, onder dakpannen en
in spleten in bomen door blikseminslag ontstaan.
Uit het eksternest haalde ik met veel
schrik en moeite en na de nodige waaghalzerij een vijftal
eieren. Ik stopte ze in een daartoe van thuis meegenomen
washandje, dat ik bij het uiteinde in mijn mond stak om de
kostbare lading te vervoeren. Ik kwam heelhuids beneden, net als
de buit. Thuis gekomen las ik in het vogelboek alles nog eens na
over de boomkruiper. Het klopte dit keer als een bus.
•
BOOMKLEVER
Sitta europaea
De boomklever is voor mij de trapezewerker
van het bos. Dat is hij geworden sinds ik hem ondersteboven aan
een dikke tak zag hangen, terwijl hij rustig verder kroop of er
niets aan de hand was. Ik zag hem toen in een groepje
eikenbomen, niet ver van het dorp, richting de akkers, die
doorlopen tot bij Riethoven. In de Kempen heet hij ook wel
bómléuperke, net als de boomkruiper trouwens.
Aan de bovenkant is de boomklever
loodgrijs, de onderzijde roestgeel. Vanaf het oog loopt er een
zwarte streep aan weerszijde van de kop tot aan de hals naar
beneden. Zowel de keel als de kin zijn wit. De dekveren van de
staart zijn aan de onderkant kastanjebruin, de slagpennen
bruinachtig grijs. De middelste staartveren blauwachtig grijs,
de andere zijn gitzwart.
Deze vogel, tot in de eventiger jaren nog
een zeldzaamheid in de Kempen, laat zich tegenwoordig overal
zien, waar gemengde, hoger opgeschoten bossen worden
aangetroffen, liefst met een dichte onderbegroeiing. Dat wil
echter niet zeggen, dat hij zich iets zou aantrekken van de
nabijheid van mensen. Aan de randen van dorpen en steden waar
voldoende loofbomen groeien, is hij net zo goed te vinden als in
uitgestrekte wouden. Soms zie je hem bezig, zoals ik hem bezig
zag, met het afzoeken van een paar eikenbomen. Hij kan daar
gerust vele uren aan besteden, voortdurend in beweging, zo nu en
dan stil houdend om een insect op te peuzelen of om zijn roep,
een helder en uitnodigend 'tuu, tuu , tuu' te laten horen. Om
een prooi - insect of eitjes of larven - te bemachtigen, rukt
hij soms een loszittend stuk schors af en gooit het achteloos
weg, zodat het dwarrelend naar beneden komt. Mede daaraan kan de
geoefende vogelaar de aanwezigheid van een boomklever opmerken.
Als je de boomklever zo bezig ziet, maakt hij een wat plompe
indruk, alsof hij zijn veren niet dicht genoeg op zijn lijf
houdt. Zijn nek trekt hij voortdurend in en de poten zitten
constant dicht bij zijn lijf. De vlucht, vaak van de ene boom
naar de andere, is licht en traag, waarbij hij de vleugels veel
werk laat doen.
Boomklevers zijn, hoewel ze wel wat weg
hebben van spechten, toch heel anders gebouwd. Brehm gaat daar
erg ver op in, maar in dit verband wil ik hem niet tot in detail
volgen. Met name de voet met zijn grijpwratten en de werkelijk
vlijmscherpe, opvallend lange klauwen zijn zodanig aangepast aan
het hangen tegen en het voortkruipen langs de boomstam, dat het
de boomklever geen enkele moeite lijkt de kosten. Zoals de
spechten heeft hij ook niet de steun van de staart nodig om zich
recht te houden. De boomklever kleeft inderdaad aan de boom en
hij is daarmee onbetwist de beste klauteraar in de vogelwereld.
Het is algemeen bekend, dat de boomklever
erg gesteld is op gezelschap. Vooral in de wintertijd, als hij
veel treklustiger is dan in de zomer, omringt hij zich met
andere vogels, al dan niet soortgenoten. Meer dan drie of vier
boomklevers zie je zelden bij elkaar. Dat heeft alles te maken
met het feit, dat het zoeken van voedsel op boomstammen het niet
toestaat om teveel concurrenten in dezelfde omgeving te hebben.
Meestal nemen ze groepjes vinken, kuifmezen, zwarte mezen op
sleeptouw, waarbij zich vaak zwartkopmezen, goudhaantjes en
boomkruipers aansluiten. Regelmatig neemt een eenzame bonte
specht de leiding op zich van zo'n gezelschap
Boomklevers eten vooral insecten en hun
eitjes en larven, zoals gezegd. Maar ze gaan
spinnen, allerlei zaden en bessen ook niet
uit de weg. Werkelijk elke vierkante millimeter van een boomstam
afspeurend, halen ze hun prooi tussen het mos vandaan of uit
barsten en spleten. Soms verwaardigt de boomklever het zich om
snel op te vliegen en in volle vlucht een vlinder te grijpen die
langs komt. De snavel van de boomklever is niet sterk genoeg om
gaten in het hout te maken. Wat zaden betreft beperkt hij zich
tot beukennootjes, zaadjes van de linde, van de esdoorn, van
dennen en sparren. Door een hazelnoot klem te zetten in de
vorktak van een boom, weet hij die te splijten en de inhoud te
bemachtigen. Op de voedertafel, zo heb ik gemerkt bij de buren
die op dezelfde etage wonen, eten ze gretig zonnebloempitten,
allerlei noten en hennepzaad. Ook zag ik toen, dat ze andere
vogels zonder pardon van de voedertafel verdrijven.
Het nest van de boomklever zit altijd in
een hol, meestal in een oude boom of soms in een spleet in een
muur. Regelmatig gebruiken ze ook het gat dat met veel zorg en
moeite door een specht is uitgehakt. Omdat de ingang te groot
voor hem is, maakt hij die kleiner met leem of vochtige aarde.
Zo ontstaat er een perfect rond gat, waar hij zich precies
doorheen kan wurmen. Veiliger kan een woning niet zijn.
•
PESTVOGEL
Bombycilia garrulus
De pestvogel was in vroeger tijden de
schrik van heel Europa. Met zijn satijnen smoelwerk zegde hij,
naar verluidt, de mensen dood en verderf aan door middel van de
buidelpest of de zwarte pest. Gelukkig weten wij intussen beter.
Maar de pestvogel heeft onze voorouders meer dan eens de stuipen
op het lijf gejaagd. Juist in strenge, niet aflatende winters
doken de pestvogels vaak met duizenden op in ons land. Omdat de
weerstand van de arme mensen in hun slechte behuizingen en door
ondervoeding weinig meer voorstelde, kreeg juist dan de
gevreesde ziekte alle kans. Dat de bijgelovige bevolking die
oorzaak bij de pestvogels legde, was dan ook niet zo
verwonderlijk, omdat het een nu eenmaal bijna altijd met het
ander samen viel.
De pestvogel is een mooie en altijd
verrassende verschijning. Juist in een winters landschap met
bruinend gras en ontbladerde bomen, verwacht je niet zo'n
zachte, sfeervolle kleur. In Engeland wordt hij waxwing
genoemd, in Duitsland Seidenschwanz en in Frankrijk
jaseur boréal. In de volksmond heet hij ook Bemer
(een verminking van Bohemer), omdat men dacht dat de vogel in
Bohemen thuis hoorde.
De kop van de pestvogel is bruin-grijs.
Opvallend is de grote kuif, die soms bijna plat ligt en soms
overeind komt. Hij heeft een zwarte keel en ook een deel van het
voorhoofd is zwart. Op de bovenzijde is hij grijsachtig
roodbruin. De dekveren van de vleugels zijn wit-zwart, de grote
slagpennen zijn eveneens zwart met witte vlekken en gele
randjes. Alle kleine slagpennen hebben een rood aanhangsel, de
zogenaamde lakplaatjes. De korte, zwarte staart heeft een gele
rand. De onderzijde van de staart is kastanjebruin.
Pestvogels hebben Siberië en het noorden
van Scandinavië als thuisland. Vooral in Lapland tref je
broedende paartjes aan. Ze zijn in staat om in de poolcirkel te
overwinteren, maar soms kiezen ze voor een lange reis naar
minder barre gebieden.
Ze leven in Nederland vooral van allerlei
bessen en vruchten van bijvoorbeeld Gelderse roos, lijsterbes,
wilde roos, kamperfoelie, vuurdoorn, meidoorn en hulst.
In de boomgaard van mijn vader stond een
dertigtal flink opgeschoten hulststruiken. Die had hij enerzijds
geplant om met de rode bessen vogels te lokken, maar hij wist
ook, dat mijn moeder graag een aantal hulsttakjes in huis haalde
als de Kersttijd aanbrak. Ze vond dat het diepe groen van het
blad en de blinkend rode bessen vrolijkheid en hoop brachten in
die donkere periode van het jaar. Mijn moeder had dan ook een
grote hekel aan de winter. Dat was ook weer in ons voordeel,
omdat ze kouwelijk aangelegd was en daarom de kachel altijd goed
opstookte. Als wij 's morgens, vaak met de kleren onder de arm,
rillend beneden kwamen, was het daar al behaaglijk warm.
Het moet begin december van het jaar 1949
zijn geweest, toen iemand uit Eindhoven mijn vader vroeg of hij
niet een aantal hulsttakjes kon kopen. Hij bood een kwartje per
stuk.
'Goed, maar ik snoei ze zelf af,' zei mijn
vader.
Vlak daarna op een zaterdagmorgen trokken
we, vader, mijn broer Jan en ik, nog voordat het helemaal licht
was, naar de boomgaard. Het had weer behoorlijk gevroren en op
gras en kruid lag een kruimelig laagje rijp. We waren nog maar
goed en wel door de ingang, toen mijn vader plotseling stilhield
en zijn vinger opstak.
'Ik denk pestvogels, zo te horen,' zei
hij.
Zoals altijd waar het dingen van de natuur
betrof, had hij het bij het rechte eind. We liepen langzaam
verder, tot we in een van de hulststruiken een tiental pestvogel
gewaar werden, die zich tegoed deden aan de bessen. Omdat het
nog schemerde, leken de kleuren nog meer gedekt dan in
werkelijkheid. Wat me het meest opviel, was de geringe schuwheid
van de vogels. Zonder dat ze ook maar aanstalten maakten om te
vluchten, konden wij tot op vijf meter naderen. Bij het zien van
al dat schoons, moest ik weer aan de paramenten en de
liturgische kleuren in de kerk denken. Dat ook de natuur iets te
bieden had in dat opzicht, werd me opnieuw en nog eens goed
ingeprent.
Wel een kwartier lang hebben we daar met
zijn drieën staan kijken. Toen vonden de pestvogels het genoeg
en vertrokken.
Met takjes hulst verzamelen schoot het
goed op. In een paar uur tijd hadden we er zo'n vijfhonderde bij
elkaar. Mijn vader verstond de kunst, en dat verwonderde me
weer, om te snoeien zonder dat je er iets van zag. Mijn broer
legde de grotere takjes op een stapel en ik de kleinere, want
hij was een jaar ouder dan ik. Hoeveel de takjes hulst
opbrachten, weet ik niet meer, maar mijn vader was meer dan
tevreden. Geld had voor ons kinderen nog weinig betekenis.
Behalve dan met de kermis.
•
SLECHTVALK
Falco peregrinus
De slechtvalk in duikvlucht is als een
bliksemschicht die vanuit onpeilbare hoogte komt aansnellen,
doel treft en doodt. Een aanval gaat zo snel, dat je er als mens
geen enkele kijk op hebt: ffsst, een heftig geruis, en het is
gebeurd.
'D'r zit wir 'ne klamper in de locht',
hoorde ik een oude boer eens zeggen. Of hij daarmee de
slechtvalk, de havik of de buizerd bedoelde, heb ik eerlijk
gezegd nooit kunnen achterhalen. In mijn taaleigen
vertegenwoordigt 'klamper' alles wat roofvogel is, van
slechtvalk tot sperwer. Anderen beweren dat 'klampvogel' iets
anders aanduidt en dat je daarnaast ook nog 'schíetvogel' en
'schíeter' hebt. Omdat ik nu eenmaal qua taal niets anders in
mijn voorrraadkamer heb, houd ik het persoonlijk op 'klamper',
dat slaat, zoals ik het vroeger beleefde, op alle vogels met
scherpe klauwen.
Zo rond mijn twaalfde jaar kwam er een
einde aan het 'verbond' met mijn broer Jan. Omdat ik missionaris
wilde worden in Afrika, verliet ik het dorp en ging vijftig
kilometer verderop naar het oosten in een zogenaamd Missiehuis
wonen, een internaat voor jongens die priester/missionaris
wilden worden. Achteraf gezien is dat de grootste vergissing van
mijn leven geweest, maar daar wil ik het nu niet over hebben.
Vanaf de eerste dag in die vreemde
omgeving had ik heimwee, zowel naar mijn moeder als naar bos en
veld in mijn dorp. Ik at en dronk dagenlang niet en niemand had
het in de gaten. Alles was er even massaal: de slaapzaal, de
studiezaal, de eetzaal en de recreatiezaal en nergens had je een
plekje voor jezelf. Op een dag ontdekte ik, dat ik, staande op
de ijzeren stang van het voeteneinde van mijn bed en me stevig
vasthoudend aan de rand van mijn chambrette, door het
openstaande raam van de slaapzaal naar het westen kon kijken.
Daar ergens moest mijn dorp liggen. Ik stelde me voor dat ik een
slechtvalk was en in een lange glijvlucht naar mijn dorp vloog.
Daar landde ik op de top van de grote wilg die tussen de
weilanden lag. Ik keek uit over het dorp en zag dat er niets
veranderd was.
Een paar dagen later, ik was sterk
vermagerd van heimwee, besloot ik resoluut de knop om te
draaien: geen enkele gedachte aan thuis liet ik nog toe.
Verbeten richtte ik me op de plicht van elke dag. Niks nabijheid
en genegenheid, maar studie en resultaat. Uiteindelijk heb ik er
een versteend hart aan overgehouden, waar ik nog jarenlang last
van had. Pas toen ik de ware liefde vond, is dat gelukkig
overgegaan.
De slechtvalk is van origine een vogel van
het bergland. Hij bouwt zijn nest op de richel van een hoge,
overstekende rots en hij vindt zijn prooien in de valleien onder
hem. Maar sinds mensenheugenis huist deze stootvogel ook in
steden, bijvoorbeeld op hoge kathedralen en tegenwoordig ook in
torenhoge kantoorgebouwen, van waaruit hij de verwilderde
stadsduiven onder schot houdt. De laatste jaren hoor je ook, dat
hij zijn nest bouwt op de hoge torens van kerncentrales. Het is
inderdaad een vogel zie zich weet aan te passen aan het door
toedoen van de mens veranderende landschap.
Geliefd is de slechtvalk bij de mensen
nooit geweest. Valkeniers denken daar weer heel anders over. In
hun visie is de slechtvalk een koninklijke jager, die schrander
en behendig aanleert wat de valkenier van hem wil. Weer andere
mensen noemden deze valk meedogenloos en nietsontziend. Met name
sommige jagers zijn nog steeds van mening, dat deze roofvogel
tot en met het laatste exemplaar uitgeroeid moet worden. Ook
Brehm doe wat dat betreft een stevige duit in het zakje:' De
slechtvalk is zo schadelijk, dat men hem niet dulden mag. Als de
trotse rover zich ermee vergenoegde datgene te doden, wat hij
voor zijn eigen onderhoud nodig heeft, kon men hem nog laten
begaan, hij zorgt echter meteen voor een uitgebreide familie.'
De Duitse bioloog Brehm leefde bijna 150
jaar geleden en in die tijd had de mens nog het waanidee over de
natuur te kunnen heersen. Tegenwoordig weten we gelukkig wel
beter: ALLE vogels, inclusief de roofvogels, verdienen een
gerespecteerde plek in het geheel van de natuur. De slechtvalk
doet zijn best om met de middelen waarmee hij is toegerust aan
de kost te komen. Daarin verschilt hij in niets van welk ander
levend wezen dan ook.
Opvallend is het feit, dat een slechtvalk
zijn buit onmiddellijk vallen laat, als een andere vogel, belust
op de prooi, hem aanvalt. Er zijn vogels die in het veld de
verrichtingen van een slechtvalk met argusogen volgen, om hem
zijn buit te ontfutselen, zodra hij succes heeft gehad.
Wie meer wil weten van het leven van de
slechtvalk, kan ik wijzen op mijn roman 'Slechtvalk' die in
november 2007 verscheen en in elke bibliotheek is te raadplegen.
•
BOOMVALK
Falco subbuteo
De boomvalk is een ware snelheidsduivel,
die alle kneepjes van de vliegkunst tot in de puntjes beheerst.
Het wijfje, dat groter is dan het mannetje, iets wat je bij veel
roofvogels ziet, lijkt wel wat op een kleine slechtvalk. Wat
tekening en kleur betreft, zijn de twee geslachten nagenoeg
eender. De bovenzijde is leigrijs, de onderkant wit met donkere
strepen in de lengte. De keel en de zijkant van de hals zijn wit
met een smalle baardstreep, de zogenaamde knevel. De kop is
donkergrijs, de broekveren en de staartveren aan de onderkant
kaneelbruin.
Als de boomvalk in de lucht is, vallen de
niet al te lange staart en de zeer lange, spitse, sikkelvormige
vleugels op. Met korte slagen beweegt de boomvalk zich snel
voort, drijft soms ook uit met stilgehouden vleugels. Zo op het
eerste gezicht lijkt zijn vlucht op die van een groot
uitgevallen zwaluw en gierzwaluw.
De jachttechniek van de boomvalk is
buitengewoon spectaculair. Hij jaagt altijd op prooien die
vliegen. Van grote hoogte laat hij zich pijlsnel naar beneden
valllen en stoot dan op de vogel of het insect dat hij in het
vizier heeft gekregen. Insecten, zoals pijlsnelle libellen,
graait hij met één poot uit de lucht en eet ze al vliegend op,
wat een zeer grote behendigheid vereist.
Boomvalken zijn trekvogels. Ze broeden ook
jaarlijks in de Kempen, zo tussen eind mei en half augustus.. De
voorjaarstrek loopt van begin april tot ver in mei, de
najaarstrek van augustus tot begin oktober.
Drie keer in totaal ben ik als kind en als
volwassene rechtstreeks in contact gekomen met de boomvalk. De
eerste keer was ik een jaar of tien. Het was eind mei en het
landschap had voor mijn broer Jan en mij alle kenmerken van een
spiksplinternieuw sprookje. Over het veld en de bossen lag een
waas van tientallen tinten groen en daarboven spande zich een
diepblauwe lucht. Toen we, al kijkend en genietend uit de Kleine
Mast kwamen en een zandweg overgestoken waren, betraden we een
wat hoger opgeschoten dennenbos, waar hier en daar ook een berk
en een eik was opgegroeid. Dat gaf aan het geheel een heel
bijzondere sfeer. In een van de uithoeken van dat bos, dat aan
drie zijden door akkerland was omgeven, vonden we hoog in een
den een kraaiennest. Mijn broer trapte zonder veel verwachting
tegen de stam van de boom. Tot onze verrassing koos een niet al
te grote vogel gehaast het luchtruim. We hadden het allebei goed
gezien: het was onmiskenbaar een roofvogel. Ik kon natuurlijk
weer de boom in, want mijn broer was allesbehalve een klimmer.
Die kunst verstond ik bijna van nature. Ik monsterde de boom en
hees me omhoog. Ondanks het feit dat er een meter of acht zonder
takken geklommen moest worden, zat ik in een paar minuten bij de
kruin. Toen ik over de rand van het nest keek, slaakte ik een
kreet van verwondering: zo'n mooie eieren had ik nog niet
gezien. Ze zaten werkelijk boordevol rode en bruinrode vlekken
en stippen. Ik deed ze alle vier voorzichtig in het washandje
dat ik in het broedseizoen altijd bij me had, stopte het
uiteinde in mijn mond en begon aan de afdaling. Thuis ontdekten
we, dat we het nest van een boomvalk hadden leeggeroofd.
De tweede confrontatie met een boomvalk
was een jaar later. Het was volop zomer. Boven de kleine beek
even buiten het dorp zweefden voortduren boeren zwaluwen, die
daar wat insecten betreft volledig aan hun trekken kwamen. Als
ze de bek vol hadden, zwenkten ze af naar de boerderij in de
buurt en vlogen het kippenhok binnen, waar ze hun nest hadden
tegen een draagbalk. Op een gegeven moment keek ik naar een
zwaluw die juist terugkeerde van het kippenhok. Opeens werd ze
van boven af razendsnel gegrepen door wat later een boomvalk
bleek te zijn.
De derde en laatste keer dat ik een paar
boomvalken zag, was vele jaren later. Ik fietste op een dag in
september met mijn vrouw door de hei, die al nagenoeg was
uitgebloeid. Mijn aandacht werd getrokken door een hoog en
telkens herhaald kli kli kli. Ik keek op en zag vijf roofvogels,
die in de lucht vreemde capriolen uithaalden. Al gauw had ik
door, dat het om boomvalken ging, twee oudervogels en drie
jongen, die op libellenjacht waren. Bij boomvalken is dat de
mogelijkheid bij uitstek om de jongen te leren een prooi uit de
lucht te plukken, hoe snel en behendig die ook is. Wel een half
uur lang hebben mijn vrouw en ik staan kijken naar die
luchtacrobatiek. Mijn bewondering voor de boomvalk steeg er
alleen maar door. Diep in mijn hart betreurde ik het, en dat
zoveel jaren later, dat ik als kind vier boomvalkeieren uit het
nest had gehaald. Maar tegelijkertijd besefte ik, dat ik me
toen, als echt dorpskind, van geen kwaad bewust was.
•
TORENVALK
Falco tinnunculus
De torenvalk is de helikopter onder de
vogels. Iedereen heeft hem wel eens wiekelend, biddend of
zwemmend boven het veld zien hangen. In de Kempen noemde en
noemt men hem mogelijk nog 'stéénkrèter' (steenkrijter)
en 'zwemmer'. Het is zondermeer een sierlijke, mooie
vogel die door Brehm weer eens onnavolgbaar goed en Duits werd
beschreven: 'De torenvalk is een zeer mooie, aardige vogel. Bij
het mannetje zijn de kop, nek en staart met uitzondering van de
blauwzwarte, witgezoomde eindstrook, asgrauw, de bovendelen
fraai roestrood, met een driehoekige topvlek op iedere veer, de
keelveren witachtig geel, die van de borst en de buik roodgrijs
of lichtgeel, de afzonderlijke veren met een zwarte, overlangse
vlek getekend. Het wijfje is een paar centimeter groter dan het
mannetje. De torenvalk behoort ongetwijfeld tot de aardigste
valken van ons land. Doordat hij vrij veelvuldig voorkomt, is
jan en alleman in de gelegenheid hem gade te slaan. Wie dat vaak
doet, zal zeker van hem gaan houden.'
In de jaren zeventig en tachtig van de
vorige eeuw schreef ik voor uitgeverij Malmberg in den Bosch de
Poolsterreeks, een serie kinderboeken over dieren, die in
dertien talen over de wereld ging. Het boekje over de torenvalk
verscheen onder de titel kestrel helaas alleen in het
Engels en wel bij uitgeverij Watching Books. Dat was in 1980. Er
staat nog een exemplaar van te prijken in mijn boekenkast. De
werkelijk schitterende tekeningen van de torenvalk in al zijn
facetten zijn van Ad Cameron. De boekjes van de Poolsterreeks
worden na al die jaren in veel bibliotheken overigens nog volop
uitgeleend.
Zittend in de droge kant van een sloot,
heb ik samen met mijn broer Jan een biddende torenvalk eens een
uur lang geobserveerd. Mijn broer had net in die tijd de
gewoonte ontwikkeld om een stukje hout in zijn mond te steken en
dan net te doen of hij een sigaret rookte. Wat dat soort
grote-mensen-streken betreft, was hij er heel vroeg bij, terwijl
ik er nog geen enkel benul van had. Later zou dat verschil nog
veel groter worden. Hij wilde blijkbaar zo snel mogelijk groot
worden, waar ik kind wenste te blijven. Toch ging ook ik later,
net als nagenoeg al mijn leeftijdsgenoten, aan de sigaret. Dat
leverde vooral zorgen op ten aanzien van mijn zakgeld, want daar
waren ze vroeger niet scheutig mee. Vele jaren en veel
hoestbuien later, ben ik er eindelijk definitief mee gestopt.
Maar goed. We keken met belangstelling naar de jagende torenvalk
en zagen hem in een uur tijd vijf veldmuizen grijpen, terwijl
hij in totaal twee keer mis stootte.
Vanaf het eerste morgenlicht tot na
zonsondergang zie je de torenvalk 's zomers in de lucht staan
bidden. Zijn nest ligt bijna altijd in het centrum van zijn
jachtgebied, meestal in een groepje hogere bomen, ofwel zelf
gemaakt, ofwel tweedehands overgenomen van een kraai of ekster,
soms, zeker de laatste jaren, in een nestkast.
Als de valk al wiekelend een muis of
insect in het oog krijgt, trekt hij de vleugels samen en laat
zich als een steen vallen. Pas op het laatste moment strekt hij
de vleugels weer om vaart te minderen, steekt beide klauwen
vooruit en grijpt de prooi. In één soepele beweging stijgt hij
weer op en brengt de buit naar een paal of een boomknot om haar
te plukken en te verslinden. Vaak gaat het om muizen, soms om
grotere insekten zoals sprinkhanen en kevers, soms ook om
vogels, zoals jonge leeuweriken en mussen. Ik heb het, toen ik
al veel ouder was, in augustus wel eens zien gebeuren, dat een
torenvalk een jonge mus uit een pikkerheg plukte, waar ze zich
met een honderdtal soortgenoten luidruchtig ophield. Ik meende
te zien dat het om een jonge valk ging, die nog onervaren was in
de jacht, want het verliep allemaal niet erg vloeiend. Dat wilde
overigens niet zeggen, dat de jonge mus er niet gloeiend bij
was.
Als het vrouwtje op de drie tot zeven
eieren zit te broeden, is het de taak van de man om voedsel te
vangen en aan te dragen. Zodra hij succes heeft, kondigt hij dat
aan met een soort snerpend gekrijs (de lokroep is een helder,
snel herhaald ki ki ki) en deponeert de prooi op het nest.
Indien er jongen zijn dan kringelen die wild om de vrouwtjesvalk
heen in een woeste poging om als eerste iets van de buit te
bemachtigen. De oudervalken zijn wat dat betreft erg
verdraagzaam. Als je het geluk hebt zo'n familietafereel te
bekijken en je bent getuige van de zorg van de ouders voor hun
kroost, dan wordt je sympathie voor de torenvalk alleen maar
groter.
•
HAVIK
Accipiter gentilis
De havik is de koene ridder van het open
bos. Zelfs op het eerste gezicht maakt hij meteen al een
krachtige en robuuste indruk. Hij is erg moedig, om niet te
zeggen doldriest, en in de achtervolging van zijn prooi toont
hij zich vliegensvlug. Het is een genot om te zien hoe hij, al
vliegend, door dichte begroeiiing heen manoeuvreert door net op
tijd zijn vleugels even in te trekken, zodat hij juist voldoende
ruimte krijgt om er pijlsnel doorheen te schieten. Wat dat
betreft benadert zijn vliegkunst de perfectie.
De bovenzijde van de havik is asgrauw, de
vleugels en de staart zijn bezet met donkere dwarsbanden. De kop
is nagenoeg wit en hij heeft een nogal opvallende witte
wenkbrauwstreep. De onderkant van de vogel is wit en wordt voor
de rest gekenmerkt door erg veel donkere dwarsstrepen. Het
vrouwtje meet ongeveer 60 cm, het mannetje tien centimeter
minder. In het vliegbeeld vallen zijn nogal korte vleugels en de
juist langere staart sterk op. De ene keer vliegt de havik hoog
en beschrijft hij cirkels in de lucht, dan weer stort hij zich
werkelijk naar beneden om een prooi te grijpen. Eenmaal op de
grond degradeert hij tot een hulpeloze huppelaar, die niet goed
lijkt te kunnen lopen. Hoewel de havik een zwijgzame vogel is,
laat hij zich tot in de verre omtrek horen, als hij eenmaal
roept: kek, kek, kek en een nog sneller herhaald kjak, kjak,
kjak.
De havik bouwt zijn horst heel koninklijk
in de hoogste boom van de omgeving en kiest daarvoor sterke
draagtakken uit. Het vlakke, grote nest bestaat zowel uit dorre
als levende twijgen met daarop een dikke laag dunnere groene
takjes, die nogal eens ververst worden. In het midden zit een
soort kom van donsveren van het havikwijfje. Ze bebroedt in de
regel 3-5 groenwitte eieren, die soms bruine vlekjes hebben. De
broedtijd bedraagt een week of vier.
Als er eenmaal kroost is, wordt het zeer
fel door beide ouders verdedigd. Iemand die bij het nest tracht
te komen, wordt met een vermetelheid aangevallen, die geen
grenzen lijkt te kennen. Het schijnt, zo melden de oude
verhalen, hier en daar te zijn voorgekomen, dat haviken mensen
en grotere dieren zoals paarden, schapen en honden aanvielen,
omdat ze te dicht in de buurt van het nest kwamen. Mijn broer
Jan en ik konden er alleen maar van dromen om ooit een havik in
het vizier te krijgen. Het enige wat wij te zien kregen was een
van onze postduiven, die halfdood op het dak lag met een totaal
opengereten borst: volgens mijn vader gevolg van een
havikaanslag.
Jonge haviken eten ontzettend veel en
groeien opvallend hard. De ouders hebben de klauwen dan ook vol
aan het aansjouwen van allerlei prooidieren en dan nog is het
bijna onmogelijk de vraathonger van de jongen te stillen, die
letterlijk alles verslinden wat ze voor de bek komt. Al wat
beide ouders aan voedsel vinden, brengen ze dan op het horst.
De havik heeft altijd aan felle menselijke
vervolging bloot gestaan, maar omdat hij zo listig is, slaagt
hij er meestal in valstrikken, vangkooien, slagnetten en
geweervuur te ontwijken. Het is een kunst op zich om in
dergelijke omstandigheden te overleven. Alleen al daarom
verdient de havik ons volle respect. Daarbij is het een
prachtige vogel, die zijn plaats in de natuur met verve opeist.
Roofvogelvervolging begint de laatste tijd
weer onrustbarend de kop op te steken. Dat is niet alleen dom,
maar ook funest voor de natuur. Maar dit ter zijde. Het is
verheugend, dat gemeld kan worden, dat het weer een beetje beter
gaat met de havik. En dat is voorlopig goed nieuws, al zijn we
er nog lang niet.
De havik kun je elk moment van de dag
tegenkomen. Zelfs in de middag, als de andere roofvogels vaak
een dutje doen op een tak vlakbij de boomstam, gaat de havik er
op uit. Gedreven jaagt hij de hele dag op alles wat hij in het
vizier krijgt. Zijn buit omvat allerlei vogels, van vinken en
mussen tot gaaien en eksters. Maar ook konijnen, wezels, ratten,
eekhoorns en muizen weet hij te bemachtigen.
•
SPERWER
Accipiter nisus
De sperwer is een verkleinde uitgave van
de havik, dat kun je met recht en reden zeggen. Hij is inderdaad
een heel stuk kleiner, maar wat onstuimigheid en behendigheid
betreft, zijn ze elkaars evenknie. De sperwer komt in Nederland
en de Kempen duidelijk vaker voor dan de havik, maar van een
algemeen voorkomen kunnen we zeker niet spreken. Bij mijn
leven heb ik al bij al zo'n vijf horsten weten te ontdekken. Met
de vogel zelf had ik heel wat vaker contact. Waar ik ook woonde
in al die tijd, vroeg of laat liet de sperwer zich zien als
geduchte rover en schuimer van de tuinen. Steeds vanuit een
verborgen plekje schoot hij opeens op zijn doel af en greep een
mees, een mus, een merel, een lijster, of zelfs een Turkse
tortel. Ik heb het allemaal met eigen ogen gezien en beleefd.
De mannetjessperwer is beduidend kleiner
dan het wijfje. Sperwers hebben lange, gele poten. Als ze zitten
maken ze een gekromde indruk, alsof ze een bochel hebben. Het
mannetje is aan de bovenkant leigrijs en het wijfje grijzig
bruin. Jonge vogels zijn van boven donkerder bruin. Alleen het
mannetje heeft rossige wangen, een lichtere vlek in de nek en
een witachtige keel. Aan de onderkant zitten erg veel fijn
getekende roodbruine streepjes overdwars. De onderkant van het
wijfje is witachtig met donkerbruine strepen overdwars. Als
sperwers vliegen vallen de afgeronde vleugels op en de lange,
recht afgesneden staart.
De manier van jagen van de sperwer kun je
het best 'overrompelend' noemen. Vanaf een tak van de esdoorn in
onze tuin zag ik hem eens een verrassingsaanval plaatsen op een
wijfjesmerel, die op de schutting zat. Tot hij gegrepen werd,
had de merel niet eens in de gaten, dat er gevaar dreigde. In
het dorp waar ik opgroeide had men vroeger dan ook geen goed
woord over voor de sperwer. Trouwens alle 'klampers' moesten tot
en met het laatste exemplaar worden uitgeroeid, was de algemeen
verbreide mening. Als kinderen volgden wij die
plattelandsfilosofie uiteraard: alles wat roofvogel was,
verklaarden wij vogelvrij. Toen ik een jaar of tien was, heb ik
eens een sperwernest, dat hoog in een dennenboom zat, van al
zijn eieren beroofd. De plek waar dat gebeurde, zal ik niet
licht vergeten. Het speelde zich af in de wat wij noemden
'Bergèkse bosse'. Een dertigtal hoog opgeschoten dennenbomen
omgeven door bouwland. Toen ik tegen de onderstam van de boom
trapte, vloog er een roofvogel van het nest, verontrust ki ki ki
roepend. We wisten meteen dat het prijs was.
Eenmaal weer thuis toonden mijn broer Jan
en ik de blauwachtig witte met veel donkerbruine tot
chocoladebruine vlekken, streepjes en tekentjes voorziene eieren
aan de concurrerende jeugd en dat riep nogal wat jaloezie op. Op
het moment, ongeveer zestig jaar later, ben ik er niet zo trots
meer op, integendeel. In ieder geval wat dat betreft ben ik niet
alleen ouder, maar ook wat wijzer geworden.
Het woon- en broedgebied van de sperwer
bestaat bij voorkeur uit bossen, afgewisseld met of omzooid door
weiland en akkerland, zoals je dat in de Kempen nog volop kunt
aantreffen. Verder heeft hij graag dat er beekjes stromen in de
buurt en bosjes van fijnspar om in te nestelen. Als er niets
anders voorhanden is, maakt hij zijn nest ook in dennen, sparren
en zelfs in loofbomen, zoals eiken en beuken.
Soms kiest het sperwerpaar een oud
kraaiennest of ekstersnest uit en verbouwt dat dan naar eigen
inzicht. Een nieuw, geheel zelf te bouwen nest wordt meerdere
jaren gebruikt en steeds uitgebreid. Zo'n nest ligt vast tegen
de stam en rust op stevige takken. Het bouwen neemt ongeveer
vijftien dagen in beslag en beide oudervogels doen er driftig
aan mee. De nestkom is opvallend diep en heeft een doorsnee van
een kleine twintig centimeter. Deze kom wordt gevoerd met dunnen
twijgjes, houtschilfers, mos, haar en donsveertjes.
Als het wijfje op de 4-6 ovale eieren zit
te broeden, brengt het mannetje trouw voedsel aan. Zodra de
jongen groter worden, gaat ook het wijfje weer mee op jacht,
want net als de jongen van de havik, zijn ook jonge sperwers
echte schrokkers.
Een paar jaar geleden werd ik door een
buurman meegetroond naar zijn tuin. Daar zat een
mannetjessperwer, die niet meer kon vliegen. Hij was, blijkbaar
tijdens een wilde achtervolging, tegen het openstaande raam van
de badkamer gevlogen en naar beneden getuimeld. Ik zette de
vogel in een doos en belde thuis een vogelopvangcentrum. Enkele
dagen later kreeg ik te horen, dat de sperwer niet meer te
redden was en een spuitje had gekregen. Uit de ring die hij om
zijn poot had, bleek dat hij afkomstig was uit de omgeving van
Brussel.
•
BUIZERD
Buteo buteo
Als je hem vergelijkt met de havik en de
sperwer is de buizerd een slome duikelaar. Maar ook deze
vergelijking gaat, zoals zo vaak, niet helemaal op, zoals uit
het vervolg van dit verhaal zal blijken. Het heeft weinig zin om
de buizerd uitgebreid te beschrijven, want elk exemplaar ziet
er, wat de kleur van de veren betreft, net weer iets anders uit.
Je hebt heel donkere exemplaren en nagenoeg geheel witte.
Buizerden zijn roofvogels met brede
vleugels. Hun zweef- en baltsvluchten zijn ronduit vermaard om
hun sierlijkheid. Ik heb ooit in het vroege najaar een uur lang
staan kijken naar een vijftal buizerden, kennelijk ouders met
jongen, die een halve dag lang boven ons dorp cirkelden, zich nu
eens lieten optillen door de thermiek tot ze bijna uit het zicht
verdwenen, om dan weer, zonder het zweven te onderbreken, in
sierlijke kringen naar beneden te zeilen. Onophoudelijk was hun
klaaglijke, katachtige gemiauw te horen: piauw, piauw, piauw.
(De naam buizerd betekent in oorsprong katarend.) In de Kempen
valt hij onder de algemene noemer van 'klamper', maar A.P. de
Bont geeft ook bössert.
Als wij met de trein reizen, en dat
gebeurt de laatste tijd nogal eens, is het een geliefde
bezigheid van mijn vrouw en mij, om uit te kijken naar ondermeer
reigers en buizerden. Het aantal reigers is altijd veruit in de
meerderheid. De laatste keer telden we tussen Eindhoven en
Alkmaar twintig reigers en zes buizerden. De roofvogels waren
allemaal gezeten op een weipaal of op een boomstomp en keken uit
over het jachtgebied naar mollen, muizen, ratten en konijnen,
want dat is hun geliefde voedsel, hoewel ze grotere insecten,
kikkers en vooral kadavers ook niet links laten liggen. Een
buizerd is vóór alles een aaseter.
Al heel vroeg in het voorjaar begint voor
de buizerd het broedseizoen. Dat gaat gepaard met spectaculaire
baltsvluchten, waarbij ze elkaar in durf en behendigheid lijken
te willen overtreffen. De twee vogels drijven rond in de lucht
en zweven in grote kringen steeds dichter naar elkaar toe. Op
een voor de ander totaal onverwacht moment onderbreekt de een
het vliegspel, trekt de vleugels naar elkaar toe en laat zich
pardoes naar beneden vallen. De ander volgt zonder aarzeling in
de vrije val, totdat ze de vleugels opnieuw opslaan en even
plotseling weer omhoogschieten. Werkelijk een indrukwekkend
schouwspel, dat je echt gezien moet hebben om je er een
voorstelling van te kunnen maken.
Samen bouwen de oudervogels in onze
streken een groot nest van stevige takken, het liefst hoog in de
kruin van een boom. Zo rond begin april worden de 2-6 eieren
gelegd, die vuilwit zijn met een paar rode of lichtbruine
vlekken of stippen. De broedperiode duurt ongeveer vijf weken en
beide ouders doen eerlijk hun deel. De eerste tijd blijft het
vrouwtje bij de jongen, terwijl het mannetje prooien aandraagt.
Later gaan ze allebei op jacht. De jongen blijven nog zes á
zeven weken op het nest en ook daarna blijven ze nog maanden in
de buurt van de ouders, die hen onderwijzen in het jagen en
overleven.
Gedurende een groot deel van de dag zit de
buizerd op zijn uitkijkpost. Dat is hier in de omgeving meestal
een weipaal of een dode tak. Met ruige veren en roerloos lijkt
hij daar zijn tijd te verdoen, maar niets is minder waar. Met
name zijn ogen zijn voortdurend in beweging en met spiedende
blik speurt hij zijn jachtgebied af naar prooi. Zodra hij iets
in de gaten krijgt, komt hij in actie. Afhankelijk van de
situatie vliegt hij recht op de prooi af, achtervolgt en grijpt
haar met de klauwen. Maar het kan ook zijn, bijvoorbeeld als hij
een mol boven de grond ziet komen, dat hij hoger opstijgt, even
staat te bidden (of wiekelen of zwemmen) om zich dan bliksemsnel
op de mol te storten.
Nog steeds ben ik een beetje verwonderd,
als ik terugdenk aan de diepe haat waarmee jagers over de
buizerd spraken en spreken. Met alle middelen werden de vogels
bestreden, het liefst met vergiftigd aas, wat een langzame,
pijnlijke dood tot gevolg heeft. Maar er werden ook buizerden
moedwillig afgeschoten, zonder dat iemand er iets van zei. Ook
tegenwoordig nog hoor en lees je regelmatig berichten over
geschoten en vergiftigde buizerden. Ondanks het feit dat deze
roofvogel vaak een konijn of jonge haas en minder vaak een jonge
patrijs of fazant te grazen neemt, is die haat echt overdreven.
(Met eigen ogen heb ik ooit gezien, dat een buizerd een halfwas
fazant uit een stoppelveld plukte.) Onderzoek van de maaginhoud
heeft al meerdere malen uitgewezen, dat de buit van de buizerd
voor het overgrote deel uit muizen bestaat. En bij mijn weten
zijn dat schadelijke diertjes, die het best in toom gehouden
worden.
•
BRUINE KIEKENDIEF
Circus aeruginosus
De bruine kiekendief is de stille schuimer
van het rietmoeras. Geruisloos en stijlvol glijdt hij boven het
riet, op zoek naar prooi. Zijn wat trage, maar sierlijke
vleugelslagen geven hem het aanzien van een koninklijke vogel
die zeker is van zijn zaak.
Ik heb me wel eens afgevraagd waar het
woord kiekendief nou precies vandaan komt. Hij klinkt in
ieder gevaal bijzonder onvriendelijk, om niet te zeggen
vijandig. Zou het kuikendief (pielekesdief) of iets
dergelijks kunnen betekenen? Het Middelnederlandsch
Handwoordenboek geeft voor kiekijn inderdaad kuiken
en geeft daarbij als voorbeeld kiekendief. Hoe het ook zij, de
naam geeft aan dat de vogel, net als andere roofvogels, vroeger
gehaat en veracht werd, omdat hij het zich veroorloofde jonge
vogels te verschalken, van welke soort dan ook.
In de Kempen laten zich naast de bruine
ook de grauwe en de blauwe kiekendief wel eens zien, vooral
tijdens de voorjaars- en najaarstrek. Die laatste twee broeden
er niet meer. Vroeger, zo'n 150 tot 200 jaar geleden, toen de
natuur in de Kempen er totaal anders uitzag, moeten ze hier
talrijk zijn geweest. Van dorp tot dorp strekten zich toen
enorme heidevelden uit, afgewisseld met beekdalen, die 's
winters eeuwig en altijd onder water liepen. Vandaar dat men in
die beekdalen zogenaamde dijken had opgeworpen, zodat het
verkeer niet al te zeer gehinderd werd. Zo had je in het dorp
waar ik opgroeide d'n Börkelsen dèèk, 't Dommels dèkske en de
Weerderdèèk. Dat zijn allemaal restanten van verhoogde wegen
door moerassige gebieden. En juist op moeras met veel riet zijn
kiekendieven van huis uit erg gesteld.
De geleerden gaan er sinds enige tijd van
uit, dat de eerste roofvogels van aas leefden. De evolutiereeks
van de roofvogels lijkt te zijn begonnen met een wouwachtige.
Daarna kwamen de kiekendief, weer later de havikachtigen, daarna
de buizerden en tot slot de arenden, die tegelijk de hoogst
onwikkelde soort van de familie vormen. Het is maar dat u het
weet.
Kiekendieven zijn middelmatig grote
roofvogels die overdag actief zijn. Ze hebben allemaal lange,
smalle vleugels en een eveneens lange, afgeronde staart. Ze
komen voor in open gebieden, zoals moerassen, waar ze, hooguit
een paar meter boven de grond, rustig vliegend en bij tijd en
wijle in glijvlucht, speuren naar allerlei op de grond levende
prooidieren. Kiekendieven zijn slank gebouwd. De kop is in
verhouding klein en geeft de vogel vanwege de verenkrans in de
nek een wat uilachtig aanzien. De bek is opvallend klein voor
een roofvogel en sterk gekromd. De lange poten zijn geel van
kleur.
Karakteristiek voor de bruine kiekendief
is zijn enigszins schommelende zweefvlucht, waarbij hij beide
vleugels schuin omhoog houdt. Deze vogel lijkt wat op een
buizerd. Zowel mannetje als wijfje zijn overwegend donkerbruin
van kleur. Het adulte mannetje heeft veel grijs op de vleugels.
Hij leeft graag in moerassige gebieden.
Zijn nogal grote nest bouwt hij in het riet. Deze kiekendief
leeft vooral van zoogdieren en vogels. Daarbij moeten we denken
aan allerlei kleine knaagdieren tot ratten toe. Wat vogels
betreft kan hij prooien aan tot de grootte van het waterhoen,
maar ook halfwas eenden laat hij niet met rust. Verder vangt hij
vissen en kikkers. Als echte kiekendief rooft hij ook eieren en
jongen uit het nest.
De grauwe kiekendief is de kleinste van de
drie. Het wijfje heeft een bruine kleur en een opvallend witte
stuit. Het mannetje is lichtgrijs met donkere toppen aan de
vleugels. Ook deze kiekendief leefde oorspronkelijk in
moerasgebieden, maar bij gebrek daaraan nam hij later genoegen
met broekland, heide en verwaarloosde graanvelden. In leefwijze
komen bruine en grauwe kiekendief nogal overeen.
Het mannetje van de blauwe kiekendief is
blauwgrijs met zwarte punten aan de vleugels. De stuit is wit.
Het wijfje en de jongen zijn van boven bruin en van onderen
lichter. Deze roofvogel broedt zeer zelden in ons land, maar is
wel te zien op de trek.
Volgens de boeken is de bruine kiekendief
in ons land een vrij algemene broedvogel. De mannetjes arriveren
als eersten op de broedplaats. Door fraaie baltsvluchten uit te
voeren, proberen ze een vrouwtje te versieren. Later cirkelen ze
samen rond, maken lange zweefvluchten, duiken plotseling naar
beneden, waarbij ze zelfs 'loopings' maken.
Mooi om te zien is ook de manier waarop
het mannetje een prooi overgeeft aan het wijfje. Hoog in de
lucht laat het mannetje het prooidier uit de klauwen vallen,
waarna het wijfje het geschenk handig en met sierlijke
bewegingen opvangt.
Het wijfje bebroedt in haar eentje de
eieren, die na een week of vier uitkomen. De jongen blijven een
week of vijf op het nest of verstoppen zich eerder al in de
directe nabijheid ervan. Na het uitvliegen moeten ze de kunst
van het jagen nog helemaal onder de knie krijgen, natuurlijk
geholpen door de oudervogels. Ik hoop het nog eens te zien te
krijgen.
•
VISAREND
Pandion haliaetus
De visarend is misschien wel de best
toegeruste visser op deze aardbol. Met name de vlijmscherpe,
opvallend kromme klauwen zijn uitermate geschikt om een vis uit
het water te 'hengelen' en de scherpe knobbeltjes aan de
onderkant van de tenen verstevigen die greep nog eens
aanmerkelijk. Iemand, zo gaat het verhaal, heeft blijkbaar ooit
gezien, dat een visarend, nadat hij toegeslagen had, door de wat
al te grote vis onder water werd getrokken, er niet in slaagde
de greep te lossen en jammerlijk verdronk.
De visarend is een grote roofvogel, die
vooral leeft van vis, maar ook een kleiner zoogdier of een vogel
zal pakken, als hij daartoe de kans krijgt. Het is een echte
cosmopoliet, want al broedt hij lang niet overal, hij laat zich
over de hele wereld zien. Met name in Noord-Amerika, waar hij
fish hawk wordt genoemd, komt hij hier en daar nog
tamelijk veel voor. In het Verenigd Koninkrijk was hij op een
bepaald moment bijna uitgestorven. Toen hebben een paar
instanties in het begin van de vorige eeuw in Schotland enkele
exemplaren uitgezet en die doen het momenteel goed. Omdat hij
aan de bovenkant van de voedselketen zit, heeft hij veel te
lijden gehad van in vissen opgehoopte pesticiden, zoals
bijvoorbeeld het door ons indertijd nog overvloedig gebruikte
DDT.
Ook in de Kempen laat de visarend zich
regelmatig zien, bijvoorbeeld op de kweekvijvers in Valkenswaard
en de visvijvers in Bergeijk. In mijn roman 'Wolfsklauw'
(2006) heb ik een passage aan deze roofvogel gewijd die ik u
niet wil onthouden: 'Op dat moment werd zijn aandacht getrokken
door een enorme vogel. Het vliegbeeld deed denken aan een meeuw,
maar de vleugels waren te lang en gevingerd, de staart korter en
alleen aan de onderkant was hij wit. Verscholen achter wat
struiken bleef Maarten op de oever van de kweekvijver staan. De
visarend was veel lager gaan vliegen. Min of meer op de manier
waarop zwarte sterns dat doen, hing hij biddend boven de grote
vijver, op zo'n tien meter hoogte. Opeens trok hij beide
vleugels tegen het lijf en in een schroevende duikvlucht plonste
hij met de klauwen vooruit in het water. Nog geen seconde later
kwam hij boven met een karper in zijn poten. Met veel moeite won
hij weer hoogte en vloog naar een van de populieren aan de
overkant van de vijver. Daar ging hij op een dikke tak zitten en
begon de karper zonder uitstel aan stukken te trekken en op te
eten.'
De visarend is een beetje groter dan de
buizerd. Hij staat nogal hoog op de poten. Het wijfje is ook
hier groter dan het mannetje. De kop is wit en heeft iets wat op
een kuif lijkt, de bovenkant is donkerbruin. Aan de onderkant is
hij wit. Tijdens de vlucht valt die witte onderkant erg op. De
lange, smalle vleugels zijn 'geknikt'. Roep: een kort gefluit
dat klinkt als kiuu, kiuu, kiuu en een wat kraaiachtig klinkend
krauw. Komt hier vooral in de trek op de daarvoor geschikte
plekken vis vangen, met name in augustus en september.
Toen ik beschreef hoe de visarend zijn
prooi verschalkt, moest ik onwillekeurig denken aan de
primitieve manier waarop wij vroeger als kinderen vis probeerden
te vangen.
Dat deden we in slootjes (wor
stéékeltjes zaote), maar ook in de beekjes de Keersop (de
Stróóm) en de Beekloop, die niet ver van ons ouderlijk huis
in elkaar overgingen en dan enkel nog Keersop heette. Wij visten
als kinderen vooral 'mee de mand en mee de hand'. In deel
I van de Kroniek van de Kempen schreef ik in 1980 een kort
artikeltje met de titel 'vissen': 'Als je vroeger vissen wilde
vangen, moest je zelf het water in, want niemand van ons had een
hengel. Wij visten vaak met de hand, al dan niet gewapend met
een vork, afhankelijk van het soort vis dat je op het oog had.
Kwabben (bermpjes, weet ik nu), vissen met snorharen, hielden
zich op tussen en onder stenen. Als je zo'n steen voorzichtig
optilde en opzij legde, bleef de kwab meestal rustig liggen,
zodat je hem in één flitsende beweging aan de vork kon rijgen. Met de mand kon je op twee manieren
vissen. Je had namelijk de gewone tenen mand, die helemaal
intact was, maar ook de mand zonder bodem. Als wij visten met de
laatste, noemden wij dat 'stùllepe'. Op goed geluk zette je de
mand over een mooi groepje waterplanten en voelde dan met beide
handen of er iets in zat. Als je dat telkens verzetten van de
mand maar lang genoeg volhield, ving je op de lange duur wel
eens n'n bliek (voorntje) of zelfs een verdwaalde
zandgevie (riviergrondel), want die hoorde eigenlijk in
dieper water thuis.'
Mogelijk dat een visarend daar ooit vanuit
de hoogte onze armzalige technieken heeft gadegeslagen. Maar
voor ons was het maar een spel, wij hoefden er gelukkig niet van
te leven.
•
NACHTZWALUW
Caprimulgus europaeus
De nachtzwaluw is de ratelende radbraker
van het nachtelijk bosgebied. Vanwege haar duistere, nachtelijke
levenswijze heeft de nachtzwaluw een aantal opvallende en
typerende namen en bijnamen opgedaan: Nightjar (Engeland),
Ziegenmelker (Duitsland), Engoulevent (Frankrijk). In Nederland
en Vlaanderen kennen we er ook wat van: nachtratel,
torrensnorder, ratelaar, vliegende pad, paduil, krodde,
spinnewiel, dagslaper, zanduil, nachtvalk en nachtzwalm. In de
Kempen houden we het daarnaast nog op koeiemèlleker en
vlíegende pad.
Van de nachtzwaluwen zijn er voor zover we
nu weten over de hele wereld 76 soorten bekend. De
gemeenschappelijke naam nachtzwaluw is niet slecht gekozen, al
zijn de echte zwaluwen toch van een heel andere orde. Er zijn
dan ook grote verschillen. De romp van de nachtzwaluw is slank
en de nek kort. De vogel heeft een opvallend grote kop, die
bovendien plat en breed is. De grote ogen puilen enigszins uit.
De kleine, zeer platte bek loopt naar voren spits toe. Tegenover
de korte bek staan twee zeer lange kaken. Vandaar dat de
nachtzwaluw de bek in verhouding verder kan openen dan welke
andere vogel dan ook. De lange vleugels zijn bovendien smal en
spits. Het verenkleed heeft een samenstel van kleuren die je het
best 'boomschorsachtig' kunt noemen. Rond de bek zitten stevige
borstels en rond het oog heeft ze, als een krans, korte, fijne
wimpers.
Eén keer in mijn leven heb ik een
nachtzwaluw van zeer nabij kunnen bekijken. Later heb ik er op
mijn nachtelijke tochten herhaaldelijk een zien vliegen en horen
roepen. Die ene keer zal me altijd blijblijven. Er stond toen
nog een bos op de plek waar nu het grote parkeerterrein ligt van
het Eurocircuit bij de Kempervennen. Volslagen toevallig viel
mijn oog op een broedende nachtzwaluw, zomaar op de grond tussen
de dennennaalden. De vogel wilde niet zomaar van het nest (van
een nest was eigenlijk geen sprake), maar uiteindelijk vertrok
hij toch. De twee eieren heb ik onberoerd gelaten, want het liet
geen twijfel dat het hier om een 'nuttige' vogel ging, die je
onder geen voorwaarde uit mocht halen. De nogal ronde eieren
waren grijswit, met roodbruin en grijs gevlekt en gespikkeld. Ze
hadden een mooie schutkleur.
Later merkte ik dat de boeren in het dorp
waar ik opgroeide minder waardering konden opbrengen voor deze
vogel. Ze verdachten hem er echt van, dat hij 's nachts de uiers
van geiten en koeien leeg zoog. De grote bek van de nachtzwaluw
zal daar wel voor iets tussen gezeten hebben.
Nachtzwaluwen voeden zich in verreweg de
meeste gevallen uitsluitend met insecten. Juist omdat ze erg
vraatzuchtig zijn, verorberen ze veel kevers en nachtvlinders
die schadelijk zijn voor de bossen. Met de behendigheid van een
valk en de sierlijke vlucht van een zwaluw scheren ze hoger of
lager boven open gebieden, langs struiken en boomtoppen, maken
mooie zwenkingen rond boomkruinen en vangen in volle vlucht de
voorbij gonzende insecten. Een nachtzwaluw kan, volgens Brehm,
een twaalftal meikevers of grote mestkevers achter elkaar
verslinden. Ook de grootste nachtvlinders en krekels slikt ze
zonder mankeren naar binnen.
Juist omdat de nachtzwaluw tijdens de
jacht in korte tijd zoveel grote prooien te verwerken krijgt, is
haar maag al snel vol. Ze gaat dan op een tak zitten rusten tot
de kevers, die levend de maag binnenkomen, gestorven zijn en het
verteringsproces begint. Zodra er voldoende ruimte is ontstaan,
gaat de vogel weer op jacht.
De jacht van de nachtzwaluw vangt aan
zodra het avond is geworden, wordt later enige uren onderbroken,
om opnieuw te starten als de morgenschemering zich aandient.
Alleen als ze vliegen bewegen
nachtzwaluwen zich uiterst behendig. Rusten doen ze door in de
lengterichting op een liefst dikke tak te gaan liggen. Vanwege
de 'boomschorskleur' is ze dan nagenoeg onzichtbaar voor wie dan
ook. Als ze op de grond rust op broedt, drukt ze zich plat neer,
ligt meer dan ze staat. Lopen doet ze zeer onbeholpen. Het is
niet meer dan een wat zielig trippelen.
De nachtzwaluw geeft de voorkeur aan
bosrijke, zandige streken, die er in de Kempen meer dan genoeg
te vinden zijn. Op zoele zomeravonden en ook 's nachts laat ze
een minutenlang durend ratelend geluid horen: errr, errr, errr.
Ze roept bij gevaar 'koewiét' en klapt dan duidelijk hoorbaar
met de vleugels, iets wat ze wel vaker doet.
Opvallend en verrassend is ook, dat ze
haar eieren legt in het laatste maankwartier, zodat de jongen
bij volle maan uit het ei komen: er is dan licht genoeg om, met
het oog op voedsel voor de jongen, de hele nacht te blijven
jagen op insecten.
•
GROENE SPECHT
Picus viridis
De groene specht heeft een lachende roep,
een helder, vrolijk, snel herhaald kluu, kluu, kluu, kluu,
dat me als kind, maar ook later nog, talloze keren aangenaam
heeft verrast. Voor de Kempen geeft A.P. de Bont als naam voor
de groene specht zowel houtspèècht als mèrts véule.
Dat laatste vanwege haar roep die klinkt als een veulen dat in
maart geboren wordt. Mijn broer Jan en ik genoten ervan, als we
in het voorjaar voor het eerst weer echt het veld introkken.
Bijna elke keer hoorden we dan de groene specht. Wij vonden haar
roep ook iets schalks, uitdagends en uitlacherigs hebben. Niet
zelden zagen we haar van de ene boom naar de andere of van het
ene bosje naar het andere vliegen. Dat vliegen is meer een zeer
sterk stijgen en een even sterk dalen, zeg maar een breeduit
uitgevoerde golfbeweging. De specht slaat de vleugels uit en
stijgt, vouwt de vleugels dan tegen het lijf en daalt. Deze
manier van voortbewegen is zo kenmerkend, dat je je niet kunt
vergissen: dit is een vliegende specht en niets anders.
Alle spechten zijn toegerust met speciale
kenmerken, die hen het leven en wonen in bomen zo confortabel en
functioneel mogelijk maken. Ze hebben een langwerpig lijf, een
forse, meestal rechte snavel die eindigt in een spitse,
snijdende rand. De korte poten buigen naar binnen. Van de vier
lange tenen zijn er twee voorwaarts en twee achterwaarts
gericht, wat de grip op de boomstam verstevigt. Veruit de meeste
spechten hebben een merkwaardige staart, die als steun dient bij
het klimmen en klauteren. De schachten zijn lang en stevig, zeer
buigzaam en veerkrachtig. Ook de tong is heel speciaal bij de
spechten. Ze is lang, smal, hoornachtig en bevat ofwel stekelige
borstels om insecten aan te prikken of een kleverig goedje om
ze er aan te laten kleven. Dat laatste is het geval bij de
groene specht, die graag mieren, mierenlarven en miereneieren
eet. De tong wordt gestuurd door een mechanisme, dat de specht
in staat stelt het apparaat tot enkele centimeters ver buiten de
snavel te steken.
De opvallend stevige en scherpe snavel
laat het de specht toe om zelfs in levend en hard hout naar
believen te hakken of te beitelen. Een ingewikkeld stelsel van
botten en spieren zorgt er tenslotte voor, dat de specht bij al
het gebeuk en gehamer geen 'hersenschudding' oploopt, omdat alle
schokken door dit stelsel worden opgevangen en gereduceerd. De
lange, spitse tong tenslotte is in staat om heel diep door te
dringen in holtes en holletjes om daar de in bomen borende
insecten aan de spies te rijgen of met de kleverige stof aan de
tong naar binnen te halen.
Als kinderen hebben mijn broer en ik ooit
een koppel groene spechten afgekeken, terwijl ze een
bosmierennest aan het plunderen waren. Ze hadden hun nest, dat
hadden we al weken eerder ontdekt, in een van de zeven grote
Amerikaanse eiken die een paar honder meter verderop stonden.
Ongeveer vijf meter boven de grond hadden ze beurteling gewerkt
aan het uithakken van een nieuw hol. Ik was er al eens
bijgeklommen, maar dat had niet veel nut. Met mijn toch kleine
hand kon ik slechts een klein eindje in het hol komen en de
eieren zaten veel en veel dieper. Graag hadden we zo'n ei eens
bekeken en dan weer teruggelegd, want ook voor ons gold de
groene specht – toen al - als een nuttige vogel.
Op een mooie voorjaarsdag betrapten we een
van de spechten bij de mierenhoop. Met bek en klauwen groef ze
zo wild in de hoop, dat het zand en de dennennaalden overal heen
vlogen. Ze was zo druk in de weer, dat ze ons niet zag naderen.
Mijn broer stak zijn hand op toen hij de specht bezig zag en we
trokken ons terug achter een paar struiken. Op een bepaald
moment vond de specht blijkbaar wat ze zocht. Ze pikte als een
razende tot ze bek vol had en vloog toen weg in de richting van
het nest. Nog geen minuut later arriveerde de andere oudervogel,
graaide eveneens wild in de mierenhoop en verdween op zijn
beurt. Deze ceremonie herhaalde zich gedurende meer dan een uur
een keer of tien. Uiteindelijk gingen mijn broer en ik een
kijkje nemen in de geplunderde mierenhoop. Duizenden mieren
renden in paniek heen en weer in een poging om de toegebrachte
schade zoveel mogelijk te herstellen. Het eerste wat ze deden
was de blootgewoelde larven en eitjes in veiligheid brengen,
ergens dieper in de buik van de hoop.
Later heb ik eens een groene specht
verrast op het piepkleine gazonnetje van mijn kleine tuin. Ik
wist niet wat ik zag.
•
GROTE BONTE SPECHT
Dendrocopus major
pinetorum
De grote bonte specht is een verrassend
kleurrijk verschijnsel, zeg maar een parel in het dorre,
winterse bos. Zowel zittend als vliegend valt hij meteen op. De
benaming 'bont' is dan ook niet overdreven.
Het heeft geen zin om deze vogel minitieus
te beschrijven, zoals bijvoorbeeld Brehm dat zo graag doet om
het herkennen door de leek te vergemakkelijken. Het is namelijk
een zodanig bont gekleurde vogel met zijn zwart, wit en
scharlaken rood verenkleed, dat het feest van herkenning op het
eerste gezicht al een feit wordt.
Volgens het handige vogelboekje 'Zien is
Kennen', komen er in Nederland nog twee bonte spechten voor,
namelijk de middelste (Dendrocopus medius) en de kleine
(Dendrocopus minor). Van de kleine kan ik zeggen, dat ik haar
ooit van nabij heb gezien in een populierenbos. Loofbos vormt
dan ook haar favoriete biotoop. De soort is bij ons de laatste
decennia wat algemener geworden. De middelste leek de laatste
jaren in het zuiden en oosten van Nederland in opmars en werd
toen ook in de Kempen enkele keren opgemerkt. Maar het lijkt er
nu op, dat deze trend zich (nog) niet doorzet.
Het vlammende rood in het verenkleed van
de bonte specht deed me vroeger altijd aan vuur denken en dan
meer speciaal aan het vuur in de smidse van het dorp. Dat vuur
kon je met de blaasbalg aanwakkeren. 's Winters gingen wij soms
een kijkje nemen in de smidse, zowel uit verveling alswel omdat
er vuur brandde, wat de nodige warmte gaf. In de ogen van
sommige boeren was de smid een soort tovenaar, die ijzer naar
zijn hand kon zetten of, sterker nog, ijzer zijn wil kon
opleggen. Vaak genoeg hebben wij met bewondering toe staan
kijken hoe de smid een hoefijzer door het in het vuur te houden
tot het vuurrood gloeide (een van ons bediende de blaasbalg) en
door het geval daarna met een grote tang op het aambeeld te
leggen en er gericht en met kracht op te slaan, de vorm van de
bepaalde hoef kon meegeven van het paard dat in het gareel stond
om door hem beslagen te worden. Als het hoefijzer naar zijn zin
was, legde hij het op het eelten voetkussen van het paard, zodat
het ijzer sissend en rokend zijn weg zocht. Daarna sloeg de smid
het ijzer met nagels vast in de voetzool. Als ik er aan denk,
komt nog steeds de indringende stank van het verschroeiend eelt
in mijn neus.
De bonte spechten zijn naar veler mening
de meest uitgelezen leden van de familie. Ze leven nagenoeg
altijd in en op bomen en komen slechts zelden op de grond. Hun
bouw is wat gedrongen en ze zijn van middelmatige grootte of
zelfs klein. De rechte, sterke snavel is even lang als de kop en
heeft een scherpe rand. Aan de poten zitten nogal korte tenen en
de wigvormige staart is lang.
De grote bonte specht is de meest geziene.
Het is een sterke, mooie en vrolijke vogel, niet in de laatste
plaats door zijn bonte verschijning en beweeglijkheid. Als je
zo'n specht van boom tot boom ziet vliegen wordt je oog er
onweerstaanbaar naar toe getrokken, zowel vanwege de kleuren als
vanwege de sterk golvende vlucht. Speciaal in sombere, saaie
sparrenbossen, die hier en daar na de ontginnng van de hei in de
Kempen zijn neergeplant, zijn ze een verfraaiing en
verlevendiging van de omgeving.
Bekend is het roffelen of trommelen van de
grote bonte specht. Dat doet ze vooral in het voorjaar, zodra de
paartijd is aangebroken. Ze zoekt daartoe een dorre tak
(snorstomp) of ook wel een stalen plaat of paal uit. Dat
geroffel is zeer ver te horen. De specht veroozaakt het geluid
door met de snavel zeer snel, bijvoorbeeld vijftien keer per
seconde, op een tak of paal te hameren.
Op de grond laat de grote bonte specht
zich niet vaak zien. Ze hipt er wat rond, nogal onhandig, en
zoekt al gauw weer de bescherming en veiligheid op van de boom.
Bij voorkeur zit ze in de hoogste top en laat daar bij herhaling
haar roep horen, een niet al te luid 'kiek, kiek'.
Slapen doet de bonte specht hangend tegen
de zijwand van een hol in een boomstam.
De grote bonte specht voedt zich vooral
met insecten die in de schors of de stam van een boom leven,
maar ook met hun eieren, poppen en larven. De voornaamste prooi
schijnt de schorskever te zijn, evenals natuurlijk zijn eieren
en larven. Om die kevers te bemachtigen, schilt de specht de
boom voor een deel. Als ze een niet goed vastzittend stuk schors
in het oog krijgt, wrikt ze het met de snavel helemaal los,
zodat ze bij de insecten kan.
Daarnaast eet ze ook de zaden van sparren.
Daartoe bijt ze een kegel af, plaatst hem met de spits naar
boven in een vantevoren gemaakte holletje in een tak of stam en
begint net zo lang te hakken, tot de zaden vrij komen. Zo is de
bonte specht ook nog eens een handige vogel en meer dan de
moeite waard om eens af te kijken.
•
ZWARTE SPECHT
Dryocopus martius
De zwarte specht is als een duistere
schaduw of een grote, donkere vlek op een boomstam in een
zonbeschenen loofbos. Vanwege zijn zwarte uiterlijk werd hij
door veel mensen gewantrouwd: zijn verschijning zou onheil met
zich meebrengen. Een gitzwart verenkleed met een helrode, vurige
vlek op de kop, dat moest wel van de duivel komen of
rechtstreeks met satan in verband staan, werd er vroeger
simpelweg gedacht. Daarbij waren er ook mensen, vooral eigenaren
van bospercelen, die beweerden dat de zwarte specht, net als
alle andere spechten overigens, voor holle en daardoor weinig
levensvatbare bomen zorgden door er in te hakken en er gaten in
te maken. Het is eerder zo, dat spechten aangeven, door een
bepaalde boom uit te kiezen om er een hol in te maken, welke
exemplaren nu juist niet helemaal gezond meer zijn. Daar zouden
bosbezitters beter hun voordeel mee moeten doen dan te volharden
in het vertellen van negatieve verhalen over de spechten.
De zwarte specht hakt elk jaar weer een
nieuwe holte in een van binnen reeds vermolde boom en laat zo,
met de door haar verlaten holten van de afgelopen jaren, zeer
welkome nestgelegenheid na voor bijvoorbeeld kauwen, spreeuwen,
steenuilen, kleinere spechten en andere holenbroeders.
Zwarte spechten eten vooral insecten, zijn
dol op mieren, hun eieren en poppen. Ook rupsen en grotere
insecten versmaden ze niet. Ze schijnen soms gaatjes te maken in
stammen en takken om het vrij komende sap op te vangen en als
voedsel te gebruiken. Verder eten ze, met name in de winter, ook
bessen en grote zaden, bijvoorbeeld de pitten uit dennenkegels.
De vlucht van de zwarte specht is veel
minder golvend dan van andere spechten. Ze maakt krachtige
vleugelslagen zoals bijvoorbeeld de Vlaamse gaai. Roep: een wat
klagend kli-ha, ook wel 'regenroep' genaamd, omdat hij regen zou
voorspellen. Soms laat ze een herhaald tru...tru...tru horen,
dat lijkt op de roep van de groene specht, maar veel donkerder
van toon is.
Dat schrijven over in vers hout hakken,
deed me onwillekeurig denken aan de klompenmaker in het dorp
waar ik opgroeide. Als jong kind ben ik één keer in zijn
werkplaats geweest om er samen met mijn moeder een paar klompen
uit te zoeken en te passen. Vandaar dat mijn herinneringen nogal
vaag zijn. Het was in mijn beleving een tamelijk donkere ruimte
waarin de man zat te werken. Aan de muur hingen allerlei
ingewikkelde werktuigen om te boren, te schaven, uit te hollen
enz. enz. De klompenmaker was in staat om met behulp van
allerlei uitgekiend gereedschap van een rechthoekig blok hout
klompen te maken in diverse vormen en maten, van kinderklompjes
tot 'blök' voor grote mensen.
Dat mijn moeder voor mij een stel klompen
kocht, heb ik daarna geweten en betreurd. Waarschijnlijk ook
omdat ik niet gewend was om op klompen te lopen, schopte ik
regelmatig met mijn rechterklomp tegen mijn linker enkel en
omgekeerd. Dat veroorzaakte de zo gevreesde 'harenkels', kapotte
plekken, die lelijk zeer deden.
Ook de zwarte specht verstaat, net als de
bonte specht, de kunst van het roffelen. Ze maakt met de snavel
een serie snelle slagen op een deels dode tak, zodat die tak mee
gaat trillen. Daardoor onstaat er een diep, hol geluid, alsof er
iemand op een trom slaat.
De zwarte specht woont tijdens het
broedseizoen bij voorkeur in uitgestrekte bosgebieden, met name
van dennen en beuken. Van belang is de vraag of er voldoende
dikke bomen zijn, die het mogelijk maken een grote holte uit te
hakken. Ergens in maart, tegenwoordig misschien al in februari,
gezien de stijging van temperatuur, begint de paartijd. Als er
zich een vrouwtje in zijn territorium aandient, achtervolgt het
mannetje haar minutenlang, totdat hij er genoeg van heeft en
ergens gaat zitten roffelen, het liefst op een tak die veel
lawaai maakt. Tot op meer dan een kilometer afstand is dat
roffelen te horen. Het vrouwtje komt er op af en beantwoordt het
geluid met een luid klu, klu, klu. Daarna kiezen ze samen een
geschikte boom uit en beginnen een nieuwe nestholte uit te
hakken. Voordat het hol klaar is, gaan er wel veertien dagen
voorbij, want het is een zwaar en ingenieus karwei. Ze hakken
eerst een gang die uitkomt in een soort kom, die met fijne
spaanders wordt bedekt. Op die spaanders legt het vrouwtje 4-6
eieren, die wit zijn en glanzen als email. Mannetje en vrouwtje
broeden beurtelings.
In onze streken heb ik de zwarte specht
maar één keer gezien. Dat was midden in de winter in een groot
perceel populieren in de buurt van een beek. Als kind hebben
mijn broer en ik nooit het geluk gehad een zwarte specht te
bewonderen. De vogel schijnt de laatste jaren meer en meer voor
te komen in Noord-Brabant en dus ook in de Kempen. Bijvoorbeeld
het landgoed 'De Utrecht' lijkt me een gebied, waar je haar kunt
aantreffen.
De zwarte specht is een soort die de
Kempen in de eerste helft van de twintigste eeuw heeft bereikt
en zich sindsdien goed handhaaft in uitgestrekte bossen als
landgoed De Utrecht, Het Leenderbos, Boswachterij de Kempen en
Buikheide bij Vessem.
•
GIERZWALUW
Apus apus
Gierzwaluwen zijn vliegensvlugge
wereldburgers. Ze komen zelfs voor in landen als Alaska, Finland
en in het noorden van Rusland. Wel is het zo, dat ze voorbij de
boomgrens nooit gezien zijn. Iedereen kent ze wel, die snelle
vogels met hun gierend geluid, die elkaar in volle zomer
achtervolgen en daarbij rakelings langs daken en boomtoppen
scheren. Het zijn, ook in mijn kinderlijke beleving, echte
zomervogels, die de laatste jaren alleen in aantal lijken toe te
nemen.
Als kind al heb ik dat wilde spel van in
de lucht wenden en keren vaak met bewondering gadegeslagen, me
telkens afvragend waar die vogels hun nesten toch zouden hebben.
Maar telkens vergat ik in de boeken te kijken. Later is me
duidelijk geworden, dat gierzwaluwen graag nestelen in hoge
gebouwen, in scheuren en gaten van muren, in torens en onder
dakpannen. Niet zelden verdrijven ze mussen en spreeuwen om van
hun nesten bezit te nemen. Zo'n nest is maar een slordig
samenraapsel van het een en ander.
In heel wat opzichten zijn gierzwaluwen
opmerkelijke vogels. Zo trekken de jongen meteen na het
uitvliegen weg, zonder dat de ouders hen de weg hebben kunnen
wijzen. Deze jongen ontwijken bijvoorbeeld slecht weer in de
Kempen door naar Frankrijk of nog verder af te zakken, waar op
dat moment wél insecten te vinden zijn. Dagen en nachten lang
blijven ze daarbij in de lucht. Opmerkelijk is ook, dat ze in
Afrika, waar ze de winter doorbrengen en ruien, waarschijnlijk
nooit een voet aan de grond of op een tak zetten, alleen al
vanwege de vele gevaren van allerlei rovers. Dat betekent dan
weer, dat ze erg lang zonder slaap kunnen, tenminste het soort
slaap dat wij mensen kennen. Er zijn soorten gierzwaluwen die
bij extreem koud weer, als er geen voedsel te vinden is, hun
lichaamstemperatuur aan de omgeving kunnen aanpassen en
tijdelijk in een toestand van winterslaap terecht komen. Dat
geeft hun de kans te overleven in tijden van schaarste.
Aan weerszijden van de tong hebben
gierzwaluwen speekselklieren. Met dat speeksel lijmen ze
nestmateriaal aan elkaar, dat ze in de lucht opvangen, zoals
veertjes, bloemblaadjes en pluizen, maar ook kleine stukjes
papier.
Om de een of andere merkwaardige reden
legde ik als kind verband tussen de woorden gierzwaluw en
bijvoorbeeld gierkar, gierkelder, gierput (of beerput) en
gierton. In die tijd is het nooit in me opgekomen, dat 'gier'
wel eens verband zou kunnen houden met het gierende geluid dat
gierzwaluwen produceren, vooral als ze, achter elkaar aanjagend,
boven dorp en stad scheren.
Het woord 'gier' roept overigens nog van
alles in mij op. Als de gierkelder, die meestal onder of bij de
koestal was gelegen, weer eens vol was, wachtte er een smerig en
tevens zwaar karwei. Met wat wij noemden 'de strontschep' werd
de gier uit de inmiddels geopende gierkelder geschept en
overgegoten in de gierton die al op de gierkar lag, met de kont
een beetje naar beneden. Dat overscheppen was een langdurig
werk, want een beetje gierton kon zo'n duizend liter gier
bevatten. Later hebben ze daar een pomp voor uitgevonden. Wat
mij vooral nog tegen staat is de geweldige stank van de gier. En
als je niet oppaste zaten je kleren opeens op de een of manier
ook nog onder de smurrie. Zodra de gierton vol was, gingen we
naar akker of wei. Daar aangekomen werd de gierton
opengetrokken, terwijl het paard langzaam voorttrok. De dikke
gierstraal kwam tegen een opstaande ijzeren ronding, zodat hij
zich waaierend over het land verspreidde. Tot in de verre omtrek
kon men daarvan meegenieten.
De gierzwaluw arriveert in de Kempen rond
eind april. Zodra er een paartje is gevormd, begint het
nestelen. De paring vindt, zo is het vermoeden, in de lucht
plaats. Zwevend op een luchtstroom slapen gierzwaluwen zelfs in
de lucht. Broeden gebeurt natuurlijk op het nest! Voor zo'n
kleine vogel duurt dat broeden nogal lang: zo'n 18 dagen.
Toen ik nog niet in een appartement
woonde, werd ik eens door een van de buren geroepen, omdat er
een vreemde vogel in hun tuin zat. Het bleek een nog vrij jonge
gierzwaluw. Vanwege de zeer korte pootjes is de gierzwaluw
nauwelijks in staat om van de grond te komen en weg te vliegen.
Ook deze vogel kon dat niet.. Na enig nadenken pakte ik haar op
en gooide haar zo hoog mogelijk de lucht in. Zonder mankeren
koos ze het luchtruim. Als er de gelegenheid voor is, kruipt een
op de grond gekomen gierzwaluw ergens tegen op, laat zich vallen
en vliegt weer sierlijk verder.
Hartje zomer als de jongen groot zijn en
het redelijk weer is, zitten gierzwaluwen elkaar met tientallen
tegelijk achterna en in de avonduren laten ze dan een hoog,
schril geluid horen, dat het best met 'gieren' is te
omschrijven. Rond half augustus begint de trek naar Afrika weer.
•
BOERENZWALUW
Hirundo rustica
De boerenzwaluw is in alle opzichten een
gezellige vogel. Ik zie ze nog zitten, volop kwetterend, op een
kale tak van een van de grote kersenbomen bij de boerderij
vlakbij ons thuis in de buurt. Het was altijd weer een gewild
nieuwtje als je aan een ander kind of aan een volwassene kon
vertellen, dat je de eerste zwaluw had gezien. Zo'n bericht werd
steeds met instemming begroet, want ook voor de mensen in de
Kempen is de boerenzwaluw altijd een welkome en geliefde gast
geweest. Dat heeft alles te maken met het feit, dat zij de bode
was van het einde van de winter of, beter gezegd, van het begin
van de lente. Maar het feit dat ze zo dicht bij de mensen komt
wonen en haar nest zonder bedenkingen in stal of schuur bouwt,
heeft daar zeker aan bijgedragen. Niemand haalde het dan ook in
zijn hoofd om een zwaluwnest te verstoren.
Wat mij het allereerst invalt als ik
terugdenk aan de boerenzwaluw is het feit dat haar aantal sinds
de Tweede Wereldoorlog zo schrikbarend en jammerlijk is
teruggelopen. Toen ik klein was, vond je in of bij elke
boerderij wel een paar nesten van deze vogel. Nu moet je moeite
doen om zo'n nest te vinden. Zelf heb ik de boerenzwaluw van
zeer nabij meegemaakt. In een van de kippenhokken (hennekóie)
van bovengenoemde boerderij nestelden altijd wel vier of vijf
paartjes. Ze metselden hun nest tegen de houten draagbalken van
het dak. Zelfs als je in het kippenhok was om samen met je
vriendje op verzoek van zijn moeder, de boerin, kippeneieren uit
de legbakken te halen, vlogen de zwaluwen zonder enig vorm van
schuwheid af en aan. Vanaf het begin van de nestbouw tot en met
het uitvliegen van de jongen, kon je het broedproces van zeer
nabij volgen. Lemig zand, zeer fijne strootjes en halmpjes
werden met behulp van het kleverige speeksel, waarover een
zwaluw beschikt, zorgvuldig tegen de balk geplakt, laagje voor
laagje. Zo ontstond er langzaam maar zeker een komvormig nest.
Het duurde een groot aantal dagen, voordat het nest eindelijk
klaar was, zodat het leggen kon beginnen. Na een dag of dertien
broeden kwamen de jongen uit het ei en dan brak er een gejaagde
tijd aan voor beide ouders. Onophoudelijk vlogen ze door het
openstaande bovenlicht van het kippenhok af en aan om kleine
muggen en vliegen aan de jongen te voeren. Die bleven nog een
dag of veertien op het nest, waarna ze al gauw met de ouders
samen op jacht gingen naar insecten.
De boerenzwaluw heeft een zeer soepele
vlucht. Ze maakt onder het vliegen veel zwenkende bewegingen,
ook al om de naast haar vliegende muggen en vliegen in haar
brede bek op te vangen. Op die manier verschalkt ze honderden
insecten per dag, wat haar meteen tot een van de nuttigste
vogels in onze streken maakt.
Ondanks het feit dat ze de vliegkunst als
geen ander verstaat, valt ze wel eens te prooi aan een nog
snellere boomvalk, zoals ik in een eerder verhaal vertelde.
Opvallend zijn de roestrode vlekken op
keel en voorhoofd van de boerenzwaluw. Dat feit speelt een rol
in de mythologie van veel volkeren, met name ook de Griekse. Het
rood zou verwijzen naar de bloederige daad van een vrouw, die
haar kind te eten gaf aan haar ontrouwe man en daarom, voor
straf, in een boerenzwaluw werd veranderd. Het roestrode van de
boerenzwaluw verwijst naar het bloederige van haar daad.
De boerenzwaluwen keren in de loop van
april terug uit het zuiden van Afrika en vertrekken begin
september alweer. Een echte zomervogel kun je zeggen. Mij heeft
het altijd verwonderd, dat een koppeltje na een verblijf in
Afrika zonder mankeren de eigen nestplaats weet terug te vinden.
Het zojuist gebruikte woord 'zomervogel'
deed mij onwillekeurig terugdenken aan het hooien op het land en
vooral aan het naar huis doen van een volle wagen hooi. De zon
stond dan onveranderlijk stralend in de blauwe lucht en het was
drukkend warm, alsof er een onweer dreigde. Snel werden bergen
hooi aan de gaffel gestoken en op de platte wagen geladen, waar
een ander het hooi platdrukte, zodat er meer op ging. Zodra de
wagen vol was mochten wij als kinderen bovenop het hooi komen
zitten. Ik herinner me die gebeurtenis als bijzonder feestelijk.
De boer was blij dat het hooi voor het onweer binnen was en wij
genoten van het uitzicht boven op de wagen. Met name als het
door een hobbelige karspoor ging, werden wij daarboven hevig
door elkaar geschud en dat gaf een hoop lol.
Terugdenkend aan dat soort voorvallen,
wordt het me weer eens duidelijk, dat ik in het dorp waar ik
opgroeide een gelukkige, afwisselende en over het algemeen
leerzame jeugd heb beleefd. En dat kan lang niet iedereen
zeggen.
•
HUISZWALUW
Delichon urbica
De huiszwaluw paart grote sierlijkheid aan
een zekere deftigheid. Ze nestelt dan ook in mooie burgerhuizen
met overstekende daken en dakgoten en niet, zoals de
boerenzwaluw, in stallen en schuren van boerderijen. Dat
onderscheid tussen boer en burger hadden echter niet alleen de
zwaluwen in het dorp waar ik opgroeide, maar evenzeer de mensen.
Zo had je naast de boerinnenbond bijvoorbeeld ook de
vrouwenbond. Ik heb altijd begrepen, dat die twee bonden,
althans in mijn kindertijd, niet zo goed door één deur konden,
alleen al vanwege het verschil in stand: bóerren en bùrgers.
Niet voor niets had je toen ook De Jonge Boeren Stand.
Tegenover ons in de Dorpsstraat stond een
nogal groot huis met ver overstekende daken en respectievelijke
dakgoten. Daaronder, tegen de wit geverfde muren of balken,
huisden jaar op jaar een aantal huiszwaluwen. Als 's zomers het
raam van de slaapkamer open stond, moest ik het onophoudelijke
en op de lange duur ergerlijke 'tsjitsjirp', 'tsjitsjirp' tot
vervelens toe aanhoren.
De huiszwaluwen plakten met leem en lemig
zand dat vermengd werd met hun eigen kleverige speeksel hun
kunstige nesten tegen de muur onder de overstekende rand, zodat
het nest uitstekend beveiligd was tegen de regen. Als zo'n
gemetseld kommetje echt nat werd, zou het loskomen van de muur
en naar beneden donderen. Ook zonder dat de regen erbij kon, heb
ik dat enkele keren zien gebeuren. Zeker de verkeerde leem
gebruikt. Op andere plaatsen in het dorp waren er mensen die
huiszwaluwnesten met een lange stok van hun gevels verwijderden,
omdat ze 'alles onderscheten'. Daar werd niet al te vriendelijk
op gereageerd door anderen, maar niemand kon er echt iets tegen
ondernemen. 'Baas in eigen huis' was toen nog een heilige regel.
Zo op het eerste gezicht lijkt de
huiszwaluw enkel wit en zwart gekleurd te zijn. Maar bij nader
inzien ontdek je, dat de kop, de rug, de vleugels en de staart
een blauwzwarte glans hebben. De stuit is opvallend wit, evenals
de onderzijde van de vogel. De poten en de tenen zijn begroeid
met witte donsveertjes. Als de huiszwaluw vliegt, valt de witte
stuit onmiddellijk op. De staart is relatief kort en niet erg
diep ingesneden. De boerenzwaluw heeft een snellere en meer
behendige manier van vliegen dan de huiszwaluw. Die is ook niet
zo zwierig.
Het huiszwaluwvrouwtje legt in het met
veertjes en halmpjes gevoerde nest 4-6 glanzend witte eitjes.
Het broeden duurt zo'n veertien dagen en de jongen blijven
ongeveer even lang op het nest. Onder luid getierelier trekken
de jongen later in groepen door de lucht, al spelend en insecten
vangend. Vaak heb ik dat vrolijke vliegfeest vanaf de grond
bekeken en ervan gedroomd ook eens zo hoog boven alles verheven
mijn weg te vinden.
In de nazomer zoeken jonge zwaluwen, bijna
allemaal boerenzwaluwen overigens, elkaar graag op om te
overnachten in het riet. Niet zelden worden ze daar tegen de
avond opgewacht door de boomvalk, die enkel zijn kans hoeft af
te wachten.
De huiszwaluw komt iets later terug uit
Afrika dan de boerenzwaluw en vertrekt op ongeveer dezelfde tijd
weer. Ook het aantal van deze sierlijke vogels loopt de laatste
vijftig jaar zienderogen terug.
In de Kempen wordt de huiszwaluw ook wel
'witkuuntje', mèllekstèrtje of 'nunneke' genoemd. De laatste
naam deed me als vanzelfsprekend denken aan de congregatie van
De Zusters Van Barmhartigheid, die in ons dorp vele jaren lang
het onderwijs op de meisjesschool hebben verzorgd. Ook die
zusters waren in deftig zwart en wit gehuld met opvallend brede
kappen, die als een soort vleugels aan weerszijden van het hoofd
uitstaken. Dat was zeker om sneller naar de hemel te kunnen
opstijgen als hun tijd gekomen was, heb ik wel eens gedacht.
Omdat het dorp waar ik opgroeide een
aparte jongens- en meisjesschool had, heb ik van de nonnen nooit
veel meegemaakt. Alleen zuster Anneke van de kleuterschool
(bewaorskool) kan ik me goed herinneren. Het was maar een kleine
zusterke, dat echter opvallend fel uit de hoek kon komen. Als
vijfjarige heb ik het eens flink met haar aan de stok gehad. In
mijn ogen had ze een van mijn jongere broertjes zeer
onrechtvaardig behandeld, waarop ik verhaal ging halen. Het werd
bijna slaande ruzie: twee driftkoppen tegenover elkaar.
Later, met vrouw en kinderen op vakantie
in Epe, Zuid Limburg, heb ik dagenlang van een grote groep
huiszwaluwen kunnen genieten. Ze nestelden onder de brede
dakgoot van een groot huis, recht tegenover het hotel waar wij
verbleven. Als de balkondeuren open stonden, kon je de zwaluwen
de hele tijd horen en zittend op datzelfde balkon heb ik hun
doen en laten in de avond urenlang gevolgd. De kinderen lagen in
bed en mijn vrouw en ik dronken nog een glaasje voor het slapen
gaan. In feite was dat de laatste keer, dat ik de huiszwaluw van
dichtbij heb meegemaakt.
Het is na de oorlog inderdaad snel gegaan
met de achteruitgang. En dat geldt niet alleen voor de
huiszwaluw.
•
OEVERZWALUW
Riparia riparia
De oeverzwaluw graaft zich een weg naar
het voortbestaan. Voor mij was het als kind werkelijk
onvoorstelbaar, dat zo'n klein, iel vogeltje een gang van een
meter diep kon graven in de wand van de grote zandafgraving
(zandkùil) waar wij vaak in speelden.
Bij de Duitse bioloog Brehm is te lezen
hoe dat in zijn werk gaat: 'Het grenst aan het ongelofelijke en
het moet onze bewondering in niet geringe mate opwekken, dat een
paar van zulke kleine en nietige vogeltjes dit werk in 2 – 3
dagen beëindigd hebben; het hol heeft dan een doorsnede van 4 –
6 centimeter aan de ingang, verder naar achteren is het wijder;
het buisvormige hol gaat horizontaal of iets oplopend, soms tot
2 meter en altijd minstens 1 meter diep de wand in. Haar ijver
en beweeglijkheid bij zulk een inspannend werk grenst aan het
potsierlijke, vooral wanneer men ziet dat de los gemaakte aarde
met de pootjes achteruit geworpen wordt en dan uit het hol
gesleept en hoe de beide echtgenoten elkaar daarbij helpen.'
Proefondervindelijk heb ik als kind
vastgesteld, dat mijn hand door de opening kon, maar mijn arm
was veel te kort om tot het nest te reiken. Alleen zeer lomp
graafwerk, bijvoorbeeld met de schop, maakte het mogelijk bij
het nest te komen. Ik heb dat grotere jongens wel eens zien
doen. Met de blinkend witte eitjes bekogelden ze elkaar na
afloop en dat gaf een hoop lol. Ik was nog te klein om er iets
van te durven zeggen, maar diep in mijn hart vond ik het een
zinloze, maar vooral ook laffe streek.
Er zaten in zo'n wand soms wel twintig,
dertig nesten bij elkaar. Oeverzwaluwen zijn dan ook bij uitstek
gezellige vogels, die veel vrolijke geluiden maken. De roep is
een helder 'twit' 'twit' en de prevelende zang stelt dan wel
niet zoveel voor, maar in mijn kinderoren klonk het als een
vrolijk, zacht tetterend liedje, met veel 'sret, 'sret' er in.
Het was in ieder geval een van de geluiden, die zeer zomers
aandeden en nog altijd denk ik met veel plezier terug aan die
ongecompliceerde, vrije en aangename tijd.
De vier tot zes eitjes die het
oeverzwaluwwijfje legt (er zijn meestal twee broedsels), worden
in veertien dagen tijd uitgebroed. De jongen worden gevoerd met
insecten, die bij voorkeur door de oudervogels boven het water
gevangen worden. Ze houden daarom ook van broedplaatsen waar
water in de directe omgeving aanwezig is. De jongen blijven een
kleine drie weken in het nest en vliegen dan uit. Zelf heb ik
waargenomen, dat de eerste vlucht al direct behoorlijk goed
verliep. Na een dag doen de jongen volop met de oudere vogels
mee en vangen zelf al insecten. De oeverzwaluw vliegt minder
soepel dan de boerenzwaluw, fladdert meer, zoals bijvoorbeeld
een vleermuis.
De oeverzwaluw is aan de bovenzijde bruin,
terwijl de onderkant helder wit is met een lichtbruine band over
de borst. De staart is nauwelijks gevorkt.
In de Kempen is de oeverzwaluw de laatste
decennia snel in aantal afgenomen, mede omdat zandafgravingen
'gesloopt' zijn bij de alles verwoestende, althans wat de natuur
betreft, ruilverkavelingen. Ik mis vooral ook de veldleeuwerik,
de kuifleeuwerik en de geelgors.
Hier en daar in ons land zijn wanden
aangelegd om de oeverzwaluw nieuwe nestgelegenheid te bieden.
Dat lijkt te lonen, naar men zegt.
Schrijvend over de oeverzwaluw die in het
dorp waar ik opgroeide haar nest bouwde in de vele
zandafgravingen, kom ik bijna vanzelfsprekend uit bij het
vermaarde 'Westerhoves zand', ook wel wit zand of metselzand
genoemd. Dat gaf het dorp niet alleen een zeker aanzien, maar
het betekende ook bedrijvigheid. Ook nog in mijn jeugd waren er
een paar bedrijfjes die met dat witte zand en cement putringen
fabriceerden. Vanwege de aanwezigheid van dat zand waren er in
mijn dorp in de negentiende eeuw opvallend veel kundige
metselaars, die met name in Holland gingen werken, de zogenaamde
'buitengaanders'. Ze waren naar verluidt met name erg bedreven
in het metselen van gewelven.
Nog bekender werd ons dorp door de komst
van de zandzuigerij, waarvoor 'het Ganzendaal', een mooi en rijk
natuurgebied, tot ons verdriet werd opgeofferd. Het zand dat tot
een diepte van 24 meter werd opgezogen, diende ondermeer om het
nieuwe station en het talud voor het spoor in Eindhoven te
bouwen. Eerst illegaal en later met toestemming en weer later
tegen betaling gingen wij er zwemmen. Wat ik me nog levendig
herinner is het ijskoude water dat je tegenkwam als je diep
dook.
Na weer een aantal jaren werd het gebied
een recreatiepark, met palen en draad omgeven 'Eurostrand'
geheten. Mijn vader noemde het smalend 'Auswitz', mede omdat hij
verontwaardigd was vanwge het geweld dat de natuur er was
aangedaan. Nu heet het geheel 'Kempervennen'. Je kunt er
ondermeer in de vrije natuur een huisje bewonen, zwemmen in een
tropisch paradijs en skiën in een Snow Center. Maar een wulp of
een ree zie je er niet meer. Wat een vooruitgang.
•
STADSDUIF
Columba livia domestica
De stads- of postduif is een krachtig
gebouwde, middelmatig grote vogel met een ingebouwd
navigatiesysteem. Ze stamt in rechte lijn af van de rotsduif,
Columba livia, die met name in het bergland bij de
Middellandse Zee voorkomt en daar nestelt in rotsspleten. Maar
in het Nabije Oosten bouwen ze hun nest ook op de
bovenverdieping van huizen. De rotsduif wordt weer zeer
nauwgezet door Brehm beschreven: 'De bovenzijde is licht
asblauw, de onderzijde blauw, de kop is leiblauw, de hals tot op
de borst donker leikleurig, van boven met lichtblauw-groene en
van onder met purperkleurige weerschijn, de onderrug is wit,
over de vleugels lopen twee zwarte banden, de slagpennen zijn
asgrauw, de stuurpennen donkerblauw, aan het einde zwart, de
buitenste op de buitenvlag wit'.
Je zou denken dat Brehm een postduif
beschreef die duivenmelkers 'unnen blaauwe' plegen te noemen. Zo
weten we meteen welke kleur bij postduiven van nature aanwezig
is, want er zijn, nadat de domesticatie plaatsvond, allerlei
variaties in kleur ontstaan. Zo heb je zwarte en witte
postduiven, maar ook rode en rode geschulpte (mállie), blauwe en
blauwe geschulpte (mállie), om er maar eens een paar te noemen.
Om een aantal redenen zijn duiven
bijzondere vogels. In de eerste plaats is daar het feit, dat ze
met de snavel water op kunnen zuigen, waar andere vogels
moeizaam een groot aantal keren moeten 'scheppen' met de bek.
Die eigenschap stelt duiven in staat om bijvoorbeeld in een poel
die in een verder droog en dor gebied is gelegen, snel water op
te nemen en de vlucht hervatten. Een tweede bijzonderheid is,
dat zowel de doffer als de duivin een melkachtige stof
afscheiden via het slijmvlies in de krop en dat de eerste dagen
aan hun jongen voeren. Het woord duivenmelker komt daar vandaan.
Een derde eigenschap is, dat duiven hun
jongen voeren door voorverteerd voedsel, zoals zaden en granen,
rechtstreeks over te pompen in de maag van het jong. Dat heeft
het voordeel dat er per dag minder vaak gevoerd hoeft te worden.
Dan is er natuurlijk het beroemde en uitmuntende
oriënteringsvermogen van de duif. Hoewel het van huis uit een
standvogel is en de wilde vorm zelden meer dan een kilometer van
de woonplek gaat, heeft zich dit wonderlijke fenomeen van de weg
terug vinden ontwikkeld.
Van jongs af aan ben ik met postduiven
geconfronteerd, omdat mijn vader zelf duiven hield, maar ook
omdat hij in het bestuur zat van een duivenmelkersvereniging.
Aangezien mijn vader kon typen (hij was buitenlands
correspondent) en over een stencilmachine beschikte, was er bij
ons thuis op maandagavond vaak bijeenkomst, zeker in de periode
dat er wedvluchten werden georganiseerd. Wij moesten dan jammer
genoeg wat vroeger naar bed. Nog altijd hoor ik de sonore stem
van een van de duivenmelkers, die de uitslagen van het afgelopen
weekend luidkeels opdreunde: koningspoule...keizerspoule... Ik
weet nog steeds niet wat het betekent, maar het hield me toen
wel uit mijn slaap. En dat bracht weer mee, dat wij onderling
begonnen te klieren, zodat mijn vader naar boven kwam om ons
eens goed de wacht aan te zeggen.
Er zijn momenteel niet zoveel rasechte
rotsduiven meer, omdat ze zich vermengd hebben met verwilderde
afstammelingen van de postduif. De eendere kleur, asblauw, zoals
hierboven beschreven, heeft dan ook plaatsgemaakt voor een grote
variëteit aan tinten.
Vroeger werden rostduiven gevangen en in
kooien ondergebracht om ze vet te mesten en te slachten.
Natuurlijk ontsnapten er regelmatig een aantal, die dan in de
omgeving hun toevlucht zochten, niet langer in rotsspleten in
het bergland, maar op hoeken en kanten van woningen en gebouwen.
Met weer andere rotsduiven werd verder gekweekt. Daaruit kwamen
postduiven en allerlei soorten sierduiven voort. Op een bepaald
moment besloten bepaalde adellijke heren, dat ze een zogenaamde
duiventoren wilden. Daarin konden de half wilde duiven vrij in
en uit vliegen. Op gezette tijden werd er een stel gevangen om
te verdwijnen in de keuken van de adellijke heer. Tenslotte kwam
iemand op het idee om postduiven op kilometers afstand van het
hok los te laten en te kijken of ze de weg terug konden vinden.
Toen dat wonderwel lukte, ontstond langzaam maar zeker de
duivensport. Nu zijn er wedstrijden waarbij de duiven soms op
meer dan duizend kilometer van huis worden gelost en veruit de
meeste weten binnen een paar dagen de weg naar huis terug te
vinden.
Postduiven werden ook gebruikt, vandaar de
naam, om berichten over te brengen. De brief werd opgerold en in
een buisje aan de poot van de duif bevestigd. Omdat de Duitsers
deze manier van communiceren wilden voorkomen, was het houden
van postduiven in de oorlog verboden.
Intussen verspreidden de verwilderde
duiven zich over dorp en stad. In het dorp waar ik opgroeide zat
er altijd een stel op het dak en in de toren van de kerk. Met
name in grote wereldsteden met hoge gebouwen zijn ze niet zelden
tot een plaag geworden. Vanwege het rijkelijk aanwezige
vliegende voedsel, gingen ook slechtvalken zich in die steden
vestigen. Ze bouwden hun nesten op hoge torens, zodat ze een
vrij uitzicht hadden over hun jachtterrein. Ze hoefden zich maar
naar beneden te laten vallen als er een vlucht duiven onderlangs
passeerde en hun kostje was gekocht. Op die manier droegen ze er
op een zeer nuttige manier aan bij, dat het natuurlijke
evenwicht hersteld en overlast beperkt werd.
•
HOUTDUIF
Columba palumbus
De houtduif is veruit de lompste vogel die
ik ken. Die uitspraak doe ik met overtuiging, want ik heb er
goede redenen voor.
De houtduif is een tamelijk grote vogel,
in ieder geval de grootste van de wilde duiven die hier
voorkomen. Een opvallend kenmerk zijn de twee witte vlekken in
de nek, die voor het overige een blauwgroene glans heeft. Door
het land heet de houtduif ondermeer ook koolduif, bosduif en
woudduif. In de Kempen is het niet anders: houtdùif, bosdùif en
kóldùif. Dat laatste slaat op de gewoonte van houtduiven om in
de winter met een hele groep, al schrokkend, boerenkolen van het
groen te ontdoen. En dat was een kleine ramp, omdat er vroeger
in dat kale jaargetijde toch al zo weinig te eten was. De roep
van de houtduif is een wat melancholiek en drie keer herhaald
roe-koe-koe-koe-oe. De volksmond gaf daar de volgende
betekenis aan:
doe's ope zoetelief
doe's ope zoetelief
doe's ope zoetelief
Vooral in de winter is het aantal
houtduiven in Nederland niet meer te tellen. Dat komt omdat er
hier dan vogels uit het noorden overwinteren. Het is een zeer
algemene broedvogel, die met elke boom of struik genoegen neemt.
Zowel diep in de bossen als in stadsparken kun je haar zien en
vooral ook horen. Vogels die in de bossen nestelen zijn en
blijven erg schuw, stadshoutduiven komen tot vlak voor je voeten
voedsel zoeken.
Ik maakte voor het eerst kennis met de
houtduif, toen ik samen met mijn broer Jan weer eens de Kleine
Mast verkende. Dat is een tamelijk groot bos, bestaande uit
nogal jonge, slecht onderhouden dennen, waar je je werkelijk
doorheen moest worstelen. Op een van die tochten verstoorden wij
kennelijk een houtduif die zat te broeden op haar nest van drie
keer niks: een dun laagje takjes, waar je zo doorheen kon
kijken. De duif vloog met zowel geweld van haar nest, dat het
geklapper van haar vleugels ons deed schrikken. De donsveren
stoven in het rond en, wat erger was, de twee eieren vielen uit
het nest voor onze voeten kapot op de grond. Dat is een van de
redenen, dat ik de houtduif een lompe vogel noem. Maar ook het
feit dat ze zich soms met gespreide vleugels zomaar in de groene
twijgen van een boom laat vallen, heeft mij gesterkt in mijn
mening.
Een tijdje later kwamen mijn broer en ik
op het idee de eieren van een kóldùif onder een broedend
koppel van onze eigen postduiven te leggen. Onze kinderlijke
redenering daarbij was als volgt: een houtduif is wild, een
postduif is tam. Wild is sterker dan tam. Dus houtduiven kunnen
sneller en beter vliegen dan postduiven. We legden ons idee
hoopvol voor aan mijn vader, maar die begon schamper te lachen.
'Ik ben bang dat die houtduiven van jullie door de pannen naar
buiten zullen vliegen, als ze eenmaal zover zijn.' We hebben
toen lichtelijk beschaamd van het plan afgezien.
Sinds ik op de bovenste verdieping van een
appartement woon, midden in het dorp en toch met uitzicht op een
park met mooie, oude eikenbomen, ben ik zomer en winter in de
gelegenheid om het gedrag van de houtduif te bestuderen. Nu ik
hun doen en laten dagelijks kan bekijken, heb ik mijn mening
over deze vogels, ik geef het ruiterlijk toe, in positieve zin
moeten bijstellen. Ten eerste zijn ze bij nader inzien minder
lomp dan ik dacht en ten tweede zijn ze veel fraaier dan ik
wist. Vooral als ze zitten te zonnen en het licht op hun veren
valt, zijn ze met hun rozige borst en blauwgrijze bovenkant
zeker niet onaantrekkelijk. Wat mij ook opviel was, dat ze in
het najaar eikels van de boom plukken en in zijn geheel
doorslikken. In de winter zoeken ze op de grond naar eerder
afgevallen eikels, die niet zelden zijn vertrapt. Dat blijkt een
rijke voedselbron.
Het broedverloop van de houtduif kan ik
elk seizoen volgen vanaf mijn terras. In een oude Amerikaanse
eik bouwen ze elk jaar een nest. Doffer en duif broeden om de
beurt op de twee glanzend witte eieren. De jongen worden met
zeer veel zorg grootgebracht. Al geruime tijd nadat ze zijn
uitgevlogen, worden ze door de ouders nog gevoerd. Dat levert
soms heftige taferelen op, vooral als de jongen even groot en
sterk zijn als de ouders. Ze dringen dan met heftig klapperende
vleugels net zo lang aan, tot de oudervogel toegeeft en zijn
krop leegt in de bek van het belachelijk grote jong. Er zijn
gewoonlijk drie, maar soms ook vijf broedsels per jaar. Een tijd
geleden zag ik twee bijna vliegensvlugge jongen nog in november
op een nest zitten. Zou het veranderende klimaat daar voor iets
tussen zitten?
•
HOLENDUIF
Columba oenas
De holenduif is de schuchtere tegenhanger
van de houtduif. In de Kempen noemen we haar ook 'holdùif'.
Ze is aanmerkelijk kleiner van gestalte dan de houtduif. Het is
een blauwgrijze vogel met een violette glans over de nekveren.
Op beide vleugels zitten zwarte dwarsbanden. De vleugelslag is
beduidend sneller dan die van de houtduif, ze heeft geen wit op
de vleugels en evenmin witte vlekken in de nek. De roep is veel
ingetogener, minder nadrukkelijk.
Tegenwoordig zie je de holenduif vaker dan
vroeger. Dat schijnt te maken te hebben met het feit, dat ze
niet alleen meer holle bomen nodig heeft om in te nestelen, maar
ook haar toevlucht zoekt tot konijnenholen. Het komt steeds
vaker voor dat ze een nest bouwen in dichte klimop of zelfs
gewoon in een boom. Een paar jaar geleden heb ik een nest
ontdekt op de 'schelft' van een kleine schapenstal. De eigenaar
vertelde, dat de holenduiven daar ieder jaar trouw terugkwamen.
Omdat ze minder kieskeurig zijn geworden, zijn hun kansen om als
soort te overleven wat gestegen.
Het broedverloop van de holenduif en het
soort voedsel dat ze verkiest, is volstrekt vergelijkbaar met
het doen en laten van de houtduif.
Toen ik voor het eerst kennis maakte met
de holenduif was het de laatste zondag van mei, kermis dus in
het dorp waar ik ben opgegroeid. Mijn broer Jan en ik waren al
naar de eerste mis geweest, zodat er die morgen alle ruimte was
om het veld in te trekken. Al dwalende kwamen we uit bij de oude
wilg, die eenzaam in de weilanden stond en waarover ik al een
paar keer heb geschreven. In de dikke stam van de wilg zat een
groot gat op ongeveer twee en een halve meter hoogte. Als mijn
broer ging 'bokstán' en ik op zijn schouder klom, kon ik precies
in het gat kijken. Het duurde even voordat mijn ogen gewend
waren aan het halfduister. Pas toen zag ik de duif zitten. In
een flits stak ik mijn hand uit en greep de vogel. Omdat ik vaak
genoeg een postduif in handen had gehad, lukte het me ook deze
wilde duif in bedwang te houden, want ze ging hevig tekeer.
Thuis zetten we de duif in onze overdekte
kippenren. Zodra ze los was bonkte ze met alle gewend tegen het
gaas en dat herhaalde zich keer op keer. Mijn broer en ik waren
juist tot de conclusie gekomen dat we de duif beter los konden
laten, toen er een jongen van onze leeftijd achterom kwam.
Waarschijnlijk had hij ons al met de duif zien lopen.
'Kan ik 'm kopen?' vroeg hij. 'Ik geef er
twee kwartjes voor.'
Mijn broer Jan hapte al toe, praktisch
ingesteld als hij was, voordat ik goed begreep wat er speelde.
We vingen de duif, gaven ze aan de jongen
die twee kwartjes uit zijn zak had opgediept en aan mijn broer
overhandigde.
Met ieder een kwartje extra gingen we die
middag - na het lof - naar de kermis, want eerder mocht het
zaakje van de pastoor niet gaan draaien. Op de een of andere
manier liet ik mij door een vriendje overhalen om mee in de
schommels te gaan. Hij was daar gek op. Na twee, drie keer heen
en weer schommelen begon ik al ziek te worden. Maar mijn
vriendje wist niet van ophouden en zei dat ik me aanstelde. Toen
ik eenmaal uitgestapt was, gaf ik over. Nog een uur daarna was
ik doodziek. Sindsdien ben ik op de kermis in geen enkele
draaiende of schommelende attractie meer geweest, want
misselijkheid is een nare kwaal, die je de lust in alles
ontneemt.
Tegen de avond ging vader met ons mee naar
de kermis. Bij de viskraam kocht hij een paar pietermannen en
trok met ons het veld in. We liepen over de dijk naar de
Beekloop en volgden die beek een hele tijd tot bij de eerste
waterval. Daar gingen we zitten. Mijn vader pakte de
pietermannen uit en legde ze op het inpakpapier op de grond. Ik
was intussen weer helemaal opgeknapt en er zat geen spoortje van
misselijkheid meer in mijn maag. Het was lekkere vis.
Het geluid van de kermis drong in vlagen
tot ons door, telkens als een windvlaag het geluid meenam. Het
was een vreemde mengeling van orgelmuziek en gejoel.
Opeens hief mijn vader zijn hand op.
'Luister, nachtegaal,' zei hij.
Meer dan een uur hebben we daar zitten
luisteren naar dat wonderlijke, afwisselende gezang van die
zanger onder de zangers. De kermis kon ons verder gestolen
worden.
Op de terugweg vertelde wij mijn vader
over de duif die we uit de holle boom hadden gehaald. Hij moest
lachen om de twee kwartjes die we gebeurd hadden. Daarna legde
hij uit, dat het hier om een holenduif ging, die in zijn ogen
nogal zeldzaam was. Daarom konden wij die duiven beter met rust
laten.
Toen we in het dorp terug waren, lag de
avond als een vreedzame deken over de bomen en de huizen. Het
was al bij al een genoeglijke dag geweest.
•
ZOMERTORTEL
Streptopelia turtur
De zomertortel is een van mijn geliefde
vogels. Maar als je vraagt waarom, moet ik het exacte antwoord
schuldig blijven. Misschien vind ik het gewoon een mooie,
sierlijke vogel of heeft haar wat droefgeestige gekoer indruk op
me gemaakt toen ik nog klein was. Maar de reden kan ook zijn,
dat de tortel nu eenmaal symbool is van verliefdheid en liefde.
In de Kempen noemen we haar kortweg
tortel.
De zomertortel is een nogal kleine, slanke
duif met een redelijk lange staart. Op de rug is ze mooi rossig
bruin met zwarte vlekjes. In de nek zit een opvallende vlek die
zwart-wit gestreept is. Zowel de borst als de keel zijn wat je
noemt wijnrood. In de vlucht valt de staart direct op, die
trapsgewijs is afgerond. De tortel heeft een snelle en rechte
vlucht. Alleen in de broedtijd laat de tortel haar gekoer horen,
daarbuiten zwijgt ze meestal.
De zomertortel nestelt in dichte struiken,
niet zo ver boven de grond. Het nest is een doorzichtig
vloertje van takjes, waardoorheen je de eieren of jongen kunt
zien liggen.
Het broedseizoen duurt van half mei tot in
augustus. Meestal zijn er twee broedsels per jaar.
De laatste jaren heb ik nooit meer een
tortelduif gezien. Om de een of andere reden zijn ze uit ons
landschap verdwenen. Wat ik wel weet is, dat het nogal schuwe
vogels zijn, die niet veel moeten hebben van menselijke
nabijheid. Er zijn zo wel meer vogelsoorten uit de Kempen
verdwenen en dat doet me zeer. De meeste mensen hebben daar geen
weet van en halen de schouders op als je er iets van zegt. Maar
voor mij is het een teken aan de wand en het bewijs dat wij als
mensen verkeerd bezig zijn.
Mijn broer Jan en ik vonden eens een nest
van de zomertortel in een dichte meidoornstruik, die in een
nogal ruig gebiedje stond, vlakbij de leemskuil en het
kadaverhuisje. Zowel de leemskuil als het kadaverhuisje hadden
voor ons een speciale betekenis. De leemskuil, zo beweerden
volwassenen, was een gevaarlijk gat, waarin je zomaar kon
verdrinken. Toch heb ik er eens mijn leven gewaagd door naar het
nest van een waterhoentje te zwemmen. Ik kwam, tot mijn
opluchting, met eieren en al ongeschonden weer op de oever.
Elk dorp in de Kempen had vroeger zijn
eigen leemskuil. Leem was nodig voor het bouwen van huizen, die
bestonden uit een geraamte van balken met daartussen, als
binnenmuren, gevlochten takken en dunnere twijgen. Op hun beurt
werden die dan weer bestreken met leem, zodat het zogenaamde
fitselwerk ontstond. In mijn jeugd waren er enkele oude
boerderijen in het dorp, waar nog restanten van dat fitselwerk
te zien waren, met name tussen de keuken en de stal.
Het kadaverhuisje was bijzonder, omdat er
een waas van geheimzinnigheid omheen hing. Het had met dood en
verderf te maken en dat maakte toch indruk op ons. Telkens als
wij er passeerden zochten we naar een scheur of spleet om te
kunnen zien of er een dode koe, een dood varken of zelfs een
dood paard in lag. Maar alles was hermetisch dicht en op de deur
zat eeuwig en altijd een zeer stevig hangslot. Soms gingen we
zelfs op de grond liggen om onder de deur door te kijken, maar
ook dat leverde niets dan een zeer onaangename stank op, die
weer nadrukkelijk aan dood en verderf deed denken.
Zoals gezegd vonden wij het nest van een
zomertortel in een dichte meidoornstruik. Toen wij dichterbij
kwamen vloog de tortel snel van het nest en verdween in de
verte. Omdat een meidoornstruik nu niet bepaald een uitnodiging
is om in te klimmen, gezien de harde, vlijmscherpe doorns en de
dichte takken, gingen we door de brandnetels tot dicht onder het
nest. We zagen door het nest heen de twee eieren goed liggen. Na
enig overleg besloten we het nest met rust te laten en een dag
of tien te wachten, totdat er jongen waren. Dat zagen wij wel
zitten, twee tortels in een kooi, die 's avonds zo bekoorlijk
konden koeren. In sommige boerderijen hing een kooi met
Oostindische duifjes en dat sprak ons erg aan.
Toen we een dag of tien later terugkeerden
naar het nest, was het er opvallend stil. Met veel pijn en
moeite klom ik in de meidoornstruik om, eindelijk bij het nest
gekomen, beschramd en wel, teleurgesteld vast te stellen, dat er
slechts twee dode jongen in lagen, die al half opgevreten waren
door mieren. Om de een of andere reden waren de oudervogels
verstoord en hadden ze hun jongen in de steek gelaten. Zo kwamen
wij er al jong achter, dat het niet allemaal vredigheid is, wat
de natuur te bieden heeft.
•
TURKSE TORTEL
Streptopelia decaocto
Ook de Turkse tortel is, net als de
huismus, een rasechte opportunist. Dat ze na de Tweede
Wereldoorlog vanuit het oosten in Nederland is doorgedrongen,
heeft daar zeker mee te maken. Naar verluidt heeft het eerste
paartje hier gebroed in 1948.
Hier en daar in de Kempen zeggen de mensen
wat minachtend tóetdùifke tegen deze vogel. Die naam
verdient ze ten volle, want ze kan je 's morgens vroeg met haar
nadrukkelijke en onophoudelijke gekoer lelijk uit de slaap
houden.
De bovenkant van de Turkse tortel is
bruinachtig roze, waar de kop en de onderkant iets lichter van
tint zijn. Over de borstveren ligt een roze gloed. Ze heeft
halverwege de achterkant van de hals een zwarte band. De ogen en
de poten zijn roodachtig. Als de Turkse tortel vliegt, valt
vooral de lange staart op. Ze koert een diep aangezet, vaak
herhaald groer-groer-groer.
Winter en zomer blijft ze in ons land, is
dus wat je noemt een echte standvogel, die vrij gemakkelijk aan
de kost lijkt te komen. Vaak zie je er een heel stel bij elkaar,
samen met kauwtjes, in de buurt van kinderboerderijen, waar het
voer bijna voor het oprapen ligt.
Uit eigen ervaring weet ik, dat de Turkse
tortel geen voorbeeld van handigheid is, maar, integendeel, een
regelrechte kluns. Die ervaring stamt uit de tijd dat ik nog
niet hoog en droog in een appartement woonde, maar op de begane
grond en over een tuin beschikte. In die tuin stond een redelijk
grote esdoorn met hoog opgaande, lange takken. De top van een
van die zwieperige takken had een paartje Turkse tortels
uitgekozen als geschikte nestelplaats. De tortelin wachtte
telkens tot de tortel een takje kwam brengen. Dat legde ze
steeds op dezelfde plaats, waarna het even zo vrolijk weer naar
beneden viel. Dat herhaalde zich zo een paar dagen lang. Onder
de boom lag het bezaaid met takjes. Eindelijk lukte het dan toch
om een takje te vinden dat bleef liggen en binnen twee dagen was
het nest af en werden er eieren gelegd. Toen het een week later
ging stormen, vond ik de twee eieren, kapot gevallen op de grond
onder het nest. Ik verwachtte dat de tortels, na deze slechte
ervaring, wel een andere plek gingen zoeken, maar nee hoor. Weer
een week later legde de tortelin opnieuw twee eieren in
hetzelfde nest. Gelukkig stormde het daarna niet meer. Om de
beurt broedend, een dikke veertien dagen lang, zagen de
oudervogels inderdaad twee jongen uit het ei komen. Ik dacht al
dat het allemaal wel goed zou komen, maar op een dag zag ik hoe
een eekhoorn een van de tortels van het nest joeg en zich
vergreep aan de jongen. Een week of wat later legde het wijfje
opnieuw twee eieren in hetzelfde nest. Dit keer werden ze
geroofd door een gaai, die in de buurt alles afstroopte om aan
voedsel te komen voor zijn jongen.
Het feit dat de Turkse tortel een
immigrant is en hier, vanuit een bepaald standpunt bezien, een
vreemde is, deed me denken aan de 'problemen' die iemand vroeger
ondervond als hij als vreemdeling in een ander dorp ging wonen.
Het duurde jaren en jaren voordat hij, en daarmee zijn gezin,
door de eigenlijke bewoners van het dorp werkelijk en ten volle
geaccepteerd werd. Zo was er een boerenfamilie die vanuit een
ander deel van Brabant in het dorp kwam wonen waar ik opgroeide.
Die familie was verstandig genoeg om te beseffen, dat ze zich zo
goed en gauw mogelijk aan de gewoonten en regels van het dorp
moesten aanpassen. Toen er voor de eerste keer een varken
geslacht werd bij dat gezin, haalde de slachter een grap uit. De
betreffende boer vroeg in zijn onschuld:' En wat doen ze in deze
streken met de kop van het varken?' De slachter keek hem
zogenaamd stomverbaasd aan en zei:' De kop? Die gooien wij hier
altijd weg.' Het duurde even voor de boer en de boerin inzagen,
dat het om een grap ging. Erg hard konden ze er niet om lachen.
Wat de Turkse tortel betreft heb ik twee
keer een 'drama' zien gebeuren. De eerste keer zag ik hoe een
van de tortels met jongen door een wijfjessperwer werd gegrepen.
De tortel was al gauw dood en werd geplukt waar ik bij stond, op
een meter of tien afstand. Toen mijn aanwezigheid te bedreigend
werd, nam de sperwer de tortel in zijn klauwen en vloog ermee
weg.
Een paar jaar later zag ik hetzelfde
gebeuren, al ging het dit keer om een sperwermannetje, dat veel
kleiner is dan het wijfje. Hij zat bovenop de tortel, maar kreeg
haar niet dood. Toen begon hij zijn prooi, levend en wel, alvast
maar te plukken. Omdat ik dat gruwelijke schouwspel niet langer
kon aanzien, kwam ik tussenbeide. De sperwer ging er zonder buit
vandoor en ik stond met een halfdode tortel in mijn handen. Zo
snel en doeltreffend mogelijk heb ik haar uit haar lijden
verlost. Achteraf was dat natuurlijk naïef. Als ik de natuur op
zijn beloop had gelaten, had de sperwer zijn honger gestild met
de turkse tortel en niet op zoek moeten gaan naar een
vervangende prooi.
•
KOEKOEK
Cuculus canorus
De koekoek is in allerlei opzichten een
vreemde vogel. En dat niet alleen vanwege zijn beruchte,
parasiterende gedrag, maar ook vanwege zijn uiterlijk. Maar
daarover later. De Duitse bioloog Alfred Brehm beschrijft hem
als volgt:' De koekoek kenmerkt zich door een slank lichaam, een
kleine, zwakke, licht gebogen snavel, lange, spitse vleugels,
een zeer lange, afgeronde staart, korte, gedeeltelijk bevederde
poten en een tamelijk somber gekleurd verenkleed. Op de
bovenzijde is de vogel blauwachtig asgrauw, aan de onderzijde
witachtig grijs met zwartachtige, dwarse golflijnen...' Juist
die zwartachtige golflijnen, met name op de borst, hebben er
voor gezorgd dat de koekoek vroeger vaak verward werd met de
sperwer, die ook dwarsstrepen heeft. Vandaar de tot diep in de
vorige eeuw wijd verbreide mening, dat de koekoek in de herfst
in een sperwer veranderde en in de lente opnieuw koekoek werd.
In het dorp waar ik opgroeide heb ik dat verhaal vaak genoeg
horen vertellen door meestal wat oudere boeren.
Hoewel de koekoek een wat je noemt
'boomvogel' is, komt hij ook voor in meer vlakke gebieden. Hij
schijnt het wel op prijs te stellen als er water in de buurt is.
Het mannetje van de koekoek arriveert in de loop van april
vanuit Afrika in onze streken en wel precies in het gebied waar
hij zelf geboren werd. Daar bakent hij een territorium af, dat
hij fel verdedigt tegen andere mannetjes. Dat doet hij ondermeer
door zijn roep te laten horen, maar ook door te vechten als het
nodig is. Wijfjes zwerven over veel grotere afstanden en komen
zodoende in verschillende territoria. Naar het schijnt paren ze
met alle mannetjes van die diverse territoria, al naargelang het
uit komt. Haar eieren legt ze bij voorkeur in het nest van de
vogelsoort - altijd een insecteneter – waarbij ze zelf is
grootgebracht, de zogenaamde waardvogels. Te denken valt dan aan
bijvoorbeeld graspiepers, heggemussen en witte kwikstaarten. Het
wijfje legt haar ei, altijd maar één, in andermans nest als het
wijfje van de soort nog volop aan de leg is. Haar ei komt eerder
uit dan de andere. Zo is het jong al sterker op het moment dat
de andere jongen uitkomen. Het werkt die jongen met de rug en de
vleugelstompen uit het nest, zodat alle voedsel voor hem is. Na
twaalf dagen barst hij al uit het nest en moet het dan wel
verlaten. Nog lange tijd daarna wordt hij door de waardvogels
gevoerd, die soms op zijn rug gaan zitten om bij zijn bek te
kunnen.
Zelf heb ik ooit een jonge koekoek
gevonden in het nest van een heggemus (bláauwpíeperke). Wat mij
het eerst opviel was de monsterlijke lelijkheid van het jong.
Dat riep natuurlijk weerzin op, maar toch ook nieuwsgierigheid.
Van een aantal meters afstand wachtte ik tot de ouders eten
kwamen brengen. Daar hoefde ik niet lang op de wachten, want het
gulzige jong bleef voortdurend om voedsel schreeuwen. De
'pleegouders' werkten zich werkelijk uit de naad om voldoende
insecten aan te slepen, maar het vraatzuchtige jong leek nooit
genoeg te hebben. Als kind van tien had ik toen al te doen met
die pleegouders. Een paar dagen later zag ik de jonge koekoek
terug, terwijl hij op een weipaal om voedsel zat te schreeuwen.
In de Belgische Kempen wordt de koekoek
ook 'schuiver' genoemd, dat in dat dialect eveneens landloper
betekent. Ook wij, in de Nederlandse Kempen kennen dat woord: 'vrimde
schúiver' en 'árrige schùiver', waar iets
geheimzinnigs in te beluisteren valt, maar ook een lichte
afkeer.
Vroeger werden de volgende rijmpjes over
de koekoek gezegd of gezongen:
èllek veugeltje zingt ès 't wil,
mèr ik nie vur april
en
koekoek
schijtbroek
halve gèk
snouterbèk
Enkele tientallen jaren geleden heb ik
eens een boek gelezen met de titel: Hij zal de koekoek niet meer
horen roepen. Die uitdrukking moet gezien worden als een ernstig
dreigement: hij zal de volgende lente niet meer meemaken.
Een andere spreuk is: ès de koekoek
ruupt dan magge we bèrrevoets lópe.
Koekoek zei men vroeger veelbetekenend van
iemand die overspel pleegde. Een enig kind werd koekoeksjong
genoemd, evenals een woord dat als enige op een overigens blanke
pagina terechtkwam. Drukkers noemen zo'n woord ook wel
hoerenjong.
Er zijn nogal wat plekken in de Kempen die
de Koekoek heten of naar deze vogel verwijzen: Koekoeksven,
Koekoeksberg.
Wat er ook van zij, de koekoek is en
blijft voor mij toch in de eerste plaats de vogel die luid
roepend de lente aankondigt. Als ik in het voorjaar voor de
eerste keer de koekoek heb gehoord – de laatste tijd hoor ik hem
niet vaak meer, want ook deze vogel heeft het steeds moeilijker
om zich te handhaven – zal ik niet nalaten om het aan iedereen
te vertellen die het maar horen wil. Goede berichten moeten
rondzingen.
•
IJSVOGEL
Alcedo atthis
De wonderlijk mooie ijsvogel is het onbetwiste en meest
aansprekende symbool van de ijdelheid. Niet voor niets
schilderde Jeroen Bosch hem herhaaldelijk, ergens verscholen
gezeten op een tak, om de vergankelijkheid van de menselijke
geneugten uit te beelden. Ook in de oudheid werd de ijsvogel al
gezien als de verpersoonlijking van de ijdelheid: hij zat
urenlang op een tak te turen naar zijn spiegelbeeld, omdat hij
smoorverliefd was op zijn eigen uiterlijk.
Al in diezelfde oudheid deden er over de ijsvogel fantastische
verhalen de ronde, waar wij in deze moderne tijd alleen maar om
kunnen glimlachen. Zo werd er gezegd, dat de ijsvogel, dood of
levend, bescherming zou bieden tegen de bliksem, dat hij de
plaats zou aanwijzen waar schatten verborgen liggen, dat
iedereen die een dode ijsvogel op het lijf droeg steeds mooier
en aantrekkelijker zou worden, dat deze vogel vrede in huis zou
brengen en voor windstilte op zee zou kunnen zorgen, dat hij
vissen lokt, zodat de visser van een grotere vangst verzekerd
is.
Voor een (gedeeltelijke) beschrijving van deze fraaie vogel, zal
ik Brehm maar weer eens van stal halen: 'Op de bovenzijde van de
veren van de ijsvogel ligt een staalachtige, op de onderzijde
een zijdeachtige glans. De bovenkop en de achterzijde van de
hals zijn op dof groenachtig zwarte grond met zeegroenachtig
blauwe strepen getekend; de schouders, de vleugeldekveren en de
buitenvlag van de bruinzwarte slagpennen zijn donker zeegroen;
de vleugeldekveren hebben rondachtige, zeegroenachtige blauwe
topvlekken; de staartwortel en het middelste deel van de rug
zijn fraai turkooisblauw; een streep over de donkere teugel, een
overlangse vlek aan de benedenrand van het oog, die tot aan de
oorstreep reikt, met inbegrip van de onderdekveren van staart en
vleugels zijn levendig kaneelkleurig roestrood; de kin en de
keel zijn geelachtig wit; een brede streep die zich van de
snavelwortel tot onder de kaneelrode plek uitstrekt, de
uiteinden van de veren van de bovenste borstzijden, de
zijdelingse staartdekveren en de stuurpennen zijn donker
zeegroenachtig blauw...' Als dat geen staaltje van deutsche
Grundlichkeit is, dan weet ik het niet meer.
Het had die winter zo onwaarschijnlijk hard gevroren, dat zelfs
de Keersop (wij zeiden Stróóm) van oever tot oever met ijs
bedekt was. De oude mensen in het dorp spraken daar met ontzag
over. Volgens hen kwam dat hoogstens één keer in een mensenleven
voor. De jeugd maakte zich daar niet druk om. Gretig werd er
gebruik gemaakt van het feit, dat de schaatsen weer eens uit het
vet konden. Omdat wij thuis niet zo van schaatsen hielden, vond
ik met moeite een paar 'bótjes' in en oude kast. Die bond ik bij
de rivier onder en maakte de eerste schaatsbewegingen. Ik kende
het nog. Vooral de grotere jongens hadden 'durlóópers' onder met
een krul aan de neus. Maar op 'bótjes' ging het ook. Op een
bepaald moment volgde ik een groepje wat oudere jongens die
richting Bergeijk schaatsten. Maar al gauw kon ik het tempo niet
bijhouden en bovendien stond ik op mijn enkels, omdat de
riempjes van mijn schaatsen veel te los zaten. Ik klom op de
oever om daar iets aan te doen, toen mijn oog op een dode
ijsvogel viel. Ik weet nog dat ik me afvroeg, waarom iets dat zo
mooi was toch dood kon gaan.
Het voedsel van de ijsvogel bestaat uit vissen van een vinger
lang, schaaldiertjes en insecten. Het is wat je noemt een
zitvogel. Urenlang brengt hij op een tak gezeten door, loerend
op een vis. Als hij er een in de smiezen heeft, buigt hij zich
voorover en duikt in het water. Hij grijpt de vis – vaak mislukt
het ook – werkt zich met een paar krachtige vleugelslagen boven
water en vliegt terug naar de tak of naar het nest.
Wat het soort vis betreft is de ijsvogel niet kieskeurig, als
hij maar de juiste grootte heeft. In de winter, bij strenge
vorst, is hij aangewezen op wakken in het ijs. Soms duikt hij in
zo'n wak tot onder het ijs en weet de opening niet meer te
vinden. Dan verdrinkt hij jammerlijk. Het kan ook gebeuren dat
hij een te groot uitgevallen vis vangt en er in stikt als hij
hem wil doorslikken.
Het nest van de ijsvogel zit in een steile oever. Samen hakken
de oudervogels een gang in de oever van ongeveer een meter diep.
Op het einde zit een soort kamer die er uitziet als een
bakkersoven. Daarin legt het wijfje een zevental nogal grote,
opvallend bolvormige eieren. De glanzend witte schaal is
doorschijnend rood. Dat komt omdat de dooier er doorheen
schijnt. Als de jongen eenmaal uitgekomen zijn, hebben de ouders
een zeer druk leven. Onophoudelijk vliegen ze af en aan met vis.
Nadat ze de jongen hebben gevoerd, duiken ze onder water om zich
te ontdoen van de vette mest, die ze in het nest hebben
opgelopen. Daar is het inderdaad een smeerboel. Ik heb zelf eens
ervaren, dat er uit zo'n nestuitgang een geweldige stank komt.
Dat nest zat in de wortelstronk van een omgewaaide populier.
Slim van het koppeltje ijsvogels om daar gebruik van te maken.
•
HOP
Upupa epops
De hop is in alle
opzichten een vreemde vogel. Ik heb hem één keer zien
rondscharrelen bij een dorp in de Franse Provence. In die
streken schijnt hij veel voor te komen. In de Kempen heeft
hij tot in de negentiende eeuw nog regelmatig gebroed.
Oude mensen in het dorp waar ik opgroeide hebben mij dat met
grote stelligheid verzekerd.
In onze streken
heerste het bizarre bijgeloof, dat het op de borst gedragen
hart van de hop zou helpen tegen steken in de zij, de aan
een touwtje om de hals gedragen tong zou zorgen voor een
beter geheugen en tot slot zou een speciaal recept bereid
met de veren van de vogel uitstekende diensten bewijzen bij
ontworming van de darmen.
Wij, mijn broer
Jan en ik, liepen op onze tochten nogal eens door wat
genoemd werd 'het bos van Hein Pan'. Eigenlijk heette de man
Hein Bannenberg, maar zoals dat met zoveel namen gebeurde,
werd ook deze afgekort. Ik heette bijvoorbeeld Frans Hop,
Simon Houtappels kreeg de naam Siem Hout, Sjaak Kuijlaars
werd Sjaok Kùl, Kees Neutkens werd Kees Neut genoemd, Hein
Schellens moest het doen met Hein Schel en Piet Lathouwers
tenslotte kende iedereen als Piet Lat. Dat was heel normaal
en niemand nam er aanstoot aan. Anders was het met dorpse
bijnamen. Die kreeg je aan je broek als je bijvoorbeeld een
aanwensel, een gebrek of een slechte karaktertrek had. Denk
aan Henk Plimp, Schèle Frans of Vùilen Toon. Er is een
rijmpje dat nog herinnert aan dat soort hardvochtige zaken:
schèle wiep,
schèle wap
wurum luste gè
gin pap
wurum luste gè
gin mèèl
durum kèkte gè
zó schèèl
Als wij door het
karrenspoor liepen dat zijn bos doorsneed en hij was
toevallig aanwezig, riep Hein Pan ons altijd na met een
treiterend schijthop, stronthop. Wij begrepen niet
waarom, tot wij er mijn vader naar vroegen. Die hielp ons
uit de brand. In de Kempen heette de hop vroeger ook
schijthop en stronthop. Dat had te maken met de, overigens
niet terechte, bewering dat hij zijn nest bouwt van
koestront of zelfs mensenstront. Later vertelde mij een
bijna honderdjarige, dat hij eens geprobeerd had een
hoppennest uit te halen en dat zijn hand toen inderdaad vol
stront zat. In feite is het zo, dat de wijfjeshop uit de
stuitklier een stinkend vocht afscheidt en niet de moeite
neemt de uitwerpselen van de jongen op te ruimen. Geen
wonder dat het dan een stinkboel wordt. Een andere reden
voor zijn scheldnaam zou kunnen zijn, dat hij zijn voedsel,
insecten en hun larven en eieren, bij voorkeur zoekt in
mest. Hij speurt bovendien naar wormen en dergelijke onder
stenen.
Desgevraagd zeg ik
dan ook altijd, dat mijn naam niet is afgeleid van deze
vogel, maar van de plant die hop heet en die gebruikt wordt
bij de bereiding van bier: Hoppenbrouwers.
In volksverhalen
en mythologie is de hop rijk vertegenwoordigd. Ook komt zijn
naam voor in de bijbel. De hop heeft, als bekende vogel, dan
ook een behoorlijk aantal bijnamen. In Nederland zijn dat er
al een stuk of zeven: vlaszaaier, bonenpoter, drekhaan,
schijthop, stinkhaan, stronthaan en in Zuid-Nederland
poeferke. Voor de Kempen wordt daar strontpikker aan
toegevoegd. Ook hebben wij de uitdrukking stinken ès n'n
hop. Men zegt dat het spoedig gaat regenen als hij zijn
roep oep-oep-oep laat horen.
In Nederland is de
hop een zeldzame broedvogel. Met name in Brabant en Limburg
schijnt hij wel eens te nestelen. Ook op de voorjaarstrek is
hij soms te zien, vooral van half april tot in mei. In het
najaar moeten we denken aan september of wat later.
De hop is een
fraaie, bontgekleurde vogel, niet erg veel groter dan een
merel. Tijdens de vlucht zijn het vooral de vleugels die
opvallen, omdat het beeld dan een mengeling is van zwart en
wit. De korte, nogal brede vleugels doen enigszins denken
aan die van de Vlaamse gaai, maar de hop fladdert wat weer.
De hop leeft van
grote insecten en van hun larven, die hij met zijn licht
naar onder gebogen snavel uit mest en afval oppikt. Soms eet
hij, als hij de kans krijgt, ook kleine dieren zoals
hagedissen en muizen. Hij werpt een gevangen prooi omhoog en
vangt hem dan handig op in zijn bek. Een mooi kunstje.
Zijn fraaie
verschijning gekoppeld aan zijn laag-bij-de-grondse manier
van doen, hebben hem een een zekere faam bezorgd. Zijn mooie
kuif gaat telkens omhoog als hij landt na een vlucht of als
hij zich ergens over opwindt. Zodra hij die kuifveren
waaiervormig opzet, worden de zwarte punten goed zichtbaar.
Dat geeft hem dan een min of meer 'deftig aanzien'.
Het is een op de
borst rossig-bruine vogel. De onderkant is wit met
opvallende, bruine lengtestrepen.
•
KERKUIL
Tyto alba
De kerkuil is de
nachtelijke schim van kerken, kapellen en boerderijen.
Geruisloos verlaat hij na zonsondergang het gebouw door het
speciaal voor hem bedoelde vlieggat, kiest zijn positie op
een dakrand of een tak, ziet en hoort de muis, slaat de
vleugels uit en grijpt de niets vermoedende prooi met zijn
scherpe klauwen. Een kort, bijna onhoorbaar gepiep en het is
gebeurd met de muis.
De kerkuil is een
mooie vogel, die zeer dik in de veren zit. Dat stelt hem in
staat om geruisloos te vliegen en zijn prooien, met name
woelmuizen en spitsmuizen, maar ook ratten en grote
insecten, in het nachtelijk duister te verrassen. De
bovenkant van de vogel is getekend met kleine, zwarte en
overlangse vlekken op een donkere, asgrauwe ondergrond. Een
deel van de kop en de nek hebben een geelachtig rode
ondergrond met diezelfde vlekken. De bovendekveren van de
vleugels zijn donker askleurig met lichte spikkels en verder
versierd met zwart-witte vlekjes. De vleugels hebben een
roestkleur. Opvallend is de zogenaamde 'sluier' rond de
diepliggende, zwarte ogen.
Die zondagmiddag
had ik als misdienaar van dienst het lof gediend en daarna
had ik de pastoorsmeid nog mee geholpen met het opruimen van
een aantal dingen. Zodoende verliet ik als laatste en nogal
gehaast de sacristie, want het was prachtig weer en daar
wilde ik nog wat van genieten. Achter in de kerk viel mijn
oog opeens op de deur naar het koor, die op een kier stond.
Normaal was die deur altijd gesloten. Even stond ik in
tweestrijd, maar toen besloot ik mijn kans waar te nemen. Ik
sloop de trap op, stak het koor over en nam de deur naar de
trap die naar de kerktoren leidde. Er hing een soort
schemerdonker dat me niet helemaal op mijn gemak stelde,
maar ik zette door. Uiteindelijk kwam ik in een soort
kamertje met een deur naar de gewelven. Ik opende de deur en
keek in een zeer grote, donkere ruimte met in de verte een
raampje waar schaars daglicht doorheen viel. Toen mijn ogen
aan het halfduister gewend waren, zag ik een soort houten
brug, die naar het raampje voerde. Ik stapte op de brug en
zag aan weerszijden de ruggen van de gewelven als een soort
grauwe runderruggen. Op het moment dat ik het raampje tot op
een meter of tien was genaderd, hoorde ik een gesis en een
geklapper, als van tanden die op elkaar gingen. Ik keek en
zag een uil met twee jongen in de brede spleet tussen twee
gewelven. Toen ik nog meer naderde, vloog de uil op en
verdween door het kapotte raampje naar buiten. Tevreden
draaide ik me om en ging terug. Ik had meer gezien dan ik
verwachten mocht.
In de stal van een
boerderij heb ik een aantal jaren later eens een
'verdwaalde' kerkuil bij de kladden gevat en los gelaten.
Het was alsof ik in de lucht greep, zo zacht en dik was zijn
verenkleed.
Overdag zit de
kerkuil in het donker van het gebouw waar hij zijn
woonplaats heeft. Dat kunnen kerktorens zijn, nissen in
muren, verlaten duiventillen en schuren en schelften van
boerderijen. Vroeger moet deze uil gebroed hebben in rotsen
en holle bomen. Aan mensen en het menselijk bedrijf zijn
kerkuilen gewend geraakt. Als de zon onder is gegaan,
verlaten ze hun schuilplaats door de kleine opening die ze
dag en nacht feilloos weten te vinden. Met een spookachtig
stille vlucht scheren ze over daken en bomen of vliegen laag
boven de grond, op zoek naar prooi. Daarbij laten ze niet
zelden een hees gekrijs horen, dat werkelijk weerzinwekkend
overkomt en de niets vermoedende nachtelijke wandelaar de
stuipen op het lijf kan jagen. In heldere, maanverlichte
nachten, vliegt de kerkuil tot bij het krieken van de dag.
Soms gaan ze op een boomtak zitten om te rusten en zich
opnieuw op prooi te oriënteren. Aan het lijstje van
prooidieren dat ik hierboven opsomde, zijn zeker nog mollen
en kleine vogels toe te voegen. Blijkbaar gaat het dan om
slapende vogeltjes, die nietsvermoedend van hun tak worden
gerukt.
De kerkuil is snel
in aantal afgenomen de laatste decennia. Daarom is het een
uitstekend idee, dat een aantal mensen zich het lot van deze
vogel heeft aangetrokken. Zij hebben, om voor voldoende
nestgelegenheid te zorgen, openingen aangebracht in gebouwen
en daar zonodig nestkasten geïnstalleerd. Dat moet wel op
zo'n manier gebeuren, dat heb ik me tenminste laten
vertellen, dat er geen daglicht op de nestelplaats valt.
De broedperiode
van de kerkuil valt tussen maart en augustus, al zijn er ook
in de wintermaanden nesten met eieren of jongen gevonden. Er
zijn 3-7 mat witte, ronde eieren. Al bij het eerste ei
begint het broeden, zodat de jongen verschillen in grootte.
Na vier weken komen de eieren uit.
Streeknamen:
lijkuil, kransuil, torenuil, katuil.
•
RANSUIL
Asio otus
De ransuil
verdedigt zijn broed als een ware ridder. Dat heb ik zelf
eens aan den lijve ervaren. Maar daarover later. Ook de
ransuil is een typische vogel van de nacht. Hij heeft een
middelmatige grootte en opvallend lange oorpluimen. Het feit
dat hij een slanke vogel is, wekt de indruk dat hij zich
soms langer maakt dan hij is. De buik is lichter dan de rug,
die van een gespikkeld roestbruin is. Zijn roep is een
verontrust en laag ingezet 'hoei hoei'. Als hij zich
bedreigd voelt, klappert hij met de vleugels en maakt een
knapperend geluid met de bek, alsof hij met de tanden
klappert.
Bij de gedachte
aan de ransuil schiet mij een ander verhaal te binnen, dat
er ogenschijnlijk niets mee te maken heeft. We zaten in de
klas, net na het speelkwartier, toen we vanuit de hei opeens
een harde klap hoorden. We keken verschrikt op en ook de
meester wist duidelijk niet wat er aan de hand was. Die
middag volgden er nog twee van die klappen. Pas de volgende
dag kwam de meester met uitleg. Mensen van Staatsbosbeheer
maakten op gemeentegrond een aantal grote gaten in het
gebied dat wij 't Ganzendaal noemden. Om die gaten met niet
teveel moeite te doen ontstaan, lieten ze dynamiet
ontploffen. Vandaar die harde klappen op gezette tijden. Het
was de bedoeling dat er water in die kuilen bleef staan,
zodat de vogels en de zoogdieren in de buurt altijd te
drinken hadden.
Ongeveer een maand
later kwamen wij, mijn broer Jan en ik, uit bij zo'n
waterput, of beter gezegd krater. Het geval liep naar
beneden taps toe en was ongeveer zes meter diep, als ik me
goed herinner. Er stond inderdaad water in. Gemeentelui
hadden de kanten met zoden opgewerkt, zodat ze niet zo
makkelijk konden instorten. Naderhand hebben we er eens een
fazant verrast, die in de krater zat te drinken. Het had dus
wel degelijk zin, deze onorthodoxe manier van
natuurbescherming.
Toen we het gat
van alle kanten bekeken hadden, kwamen we bij een klein
dennenbosje, vrij hoog opgeschoten. Daar ontdekten we een
groot nest, wij dachten van een kraai. Ik klom in de boom om
er zeker van te zijn dat het geen loos alarm was. Toen ik
ongeveer een meter van het nest verwijderd was, werd ik
opeens aangevallen. Inderdaad met hevig klapperende vleugels
en knapperend met de snavel deden beide oudervogels een
aanval op mijn gezicht en hoofd. Met de klauwen vooruit
probeerden ze me te raken. Ik was zo geschrokken, dat ik
naar beneden ging. Maar mijn broer merkte schamper op, dat
ik me door twee vogels af liet schrikken. Achteraf bleek,
dat hij evenmin als ik naar boven durfde, maar hij moest
toch laten merken dat hij de oudste was.
De ransuil broedt
het liefst in uitgestrekte naaldbossen, zoals er die nogal
wat zijn in de Kempen. Maar ook een bosje midden in het veld
kan hem wel bekoren. Meestal bezetten de uilen een oud
kraaien- of duivennest. Ze nemen daarbij niet eens de moeite
om het nest eerst een beetje op te knappen. Het broedseizoen
duurt van maart tot juli. De 4-7 eieren worden vier weken
lang door het wijfje bebroed, terwijl het mannetje voor
voedsel zorgt, dat in hoofdzaak bestaat uit muizen, maar ook
kleine vogels vindt hij uitstekend. In die tijd laat het
mannetje zijn luide roep nogal eens horen: 'hoeihoei' en
'woemp'. Al direct na het leggen van het eerste ei begint
het wijfje met broeden. Dat heeft tot gevolg dat het
eerstgeboren jong veel groter is dan het laatst geboren
kuiken. Voor menselijk begrippen zijn de jongen erg lelijk.
Vandaar het scheldwoord uilskuiken. Duidelijk is dat de
jongen veel voedsel nodig hebben, want ze schreeuwen de
ganse dag om meer, alsof hun honger niet te stillen is.
Dat geschreeuw verraadt natuurlijk hun aanwezigheid en dat
kan wel eens fataal aflopen. De jongen blijven na het
uitvliegen nog geruime tijd in de buurt van de ouders en het
nest.
Als een ransuil
overdag zit te rusten op een tak, laat hij zich door de mens
gemakkelijk benaderen. Zelfs als er tegen de boom getrapt
wordt of aan de tak geschud waarop hij zit, duurt het even
voordat hij wegvliegt.
Buiten de
broedtijd vormen ransuilen gezellige groepen, die samen vaak
in een en dezelfde boom beschutting zoeken en slapen. Tegen
de herfst zijn het vaak al grote groepen, soms van meer dan
twintig exemplaren bij elkaar. Dat heeft mogelijk te maken
met hun behoefte aan gezelschap, maar zeker ook met het
feit, dat er juist in die buurt veel muizen zitten.
•
VELDUIL
Asio flammeus
In tegenstelling
tot veel andere uilen jaagt de velduil vaak overdag, al weet
hij ook 's nachts uitstekend zijn weg te vinden. Ik ga er
van uit, dat hij in de Kempen zelden of nooit broedt en er
alleen te zien is in de wintermaanden, vooral op plaatsen
waar veel veldmuizen zitten.
De velduil heeft
kleine, nagenoeg onzichtbare oorpluimen. Hij zit opvallend
vaak op de grond, heeft dan een wat 'gedoken' houding. De
bovenkant van de vogel is licht roestgeel, of bruinachtig
met nogal donkere lengte- en dwarsstrepen. De zogenaamde
witte droppelvlekken staan in rijen. De onderkant van de
vogel is lichter met bruine lengtestrepen, zonder
dwarsvlekken. Het is een over het algemeen grof getekende
uil. De vleugels zijn lang en smal en iets geknikt. De
staart is kort, zoals bij veel uilen. In de vlucht maakt de
velduil een schommelende indruk. Hij vliegt graag golvend
laag boven de grond en onderbreekt de bewegingen vaak voor
een glijvlucht. De baltsvlucht ondersteunt hij met het
klappen van de vleugels. Het is een levendige uil, die zich
ook overdag laat zien.
Het geluid dat de
velduil maakt heeft iets van een blaffend kew kew kew. Als
hij roept tijdens de baltsvlucht is het meestal een
opmerkelijk boe boe boe.
De herfsttrek van
de velduil valt in september en oktober, de voorjaarstrek
van maart tot in mei.
Toen ik een kind
van een jaar of tien, elf was, had het dorp waar ik ben
opgegroeid veel te lijden van verwilderde honden. Wij
noemden dat 'rùiw doeze'. Die honden plunderden kippenhokken
en haalden konijnen zonder pardon uit hun hok. Soms vielen
ze zelfs schapen en lammeren aan. Daarom hadden een paar
grotere jongens het initiatief genomen om daar wat aan te
doen. Na enig zeuren mochten mijn broer Jan en ik ook eens
mee op zo'n tocht achter de wilde honden aan. Allemaal stuk
voor stuk gewapend met een stevige stok (klippel)
trokken we er tegen de avond op uit.
Het had de hele
dag een paar graden gevroren en er lag een koude deken over
de bomen en de huizen. Hier en daar daar lag een hoopje
besmuikte sneeuw van enkele weken oud: de dooi had even
ingezet, maar toen was het 's nachts weer streng gaan
vriezen. Ondanks de bijtende kou liepen mijn broer Jan en ik
trots achter de grotere jongens aan. We hadden het gevoel
dat we erbij hoorden.
Het doel van de
tocht was een verlaten en vervallen boerderijtje even buiten
het dorp. Het lag daar wat eenzaam tussen bomen en struiken
verstopt. Op het zeer verwaarloosde erf en in de kleine tuin
lag allerlei rommel, waaronder een roestende gierton. Toen
wij die gierton passeerden en iemand er met zijn stok op
sloeg, kwam
opeens een hond
door het openstaande klep naar buiten en rende weg. Allemaal
hadden we gezien, dat het een drachtige teef was, die er
uitzag als een Duitse herder. Een paar jongens achtervolgden
haar een tijdje, maar al gauw werd duidelijk dat het geen
zin had. We probeerden nog de klep van de gierton dicht te
krijgen, maar de hengsels waren zodanig verroest, dat het op
geen enkele manier lukte. De tocht werd voortgezet, dieper
het veld in. Een van de oudere jongens wees ons toen op twee
uilen die laag over het veld scheerden. We zagen nog net dat
een van de twee neer dook en weer opsteeg met een muis in de
klauwen.
Het was al donker
toen we terug gingen naar het dorp. Thuis warmden we ons bij
de behaaglijk hete kachel en vertelden mijn vader over de
uilen. Hij pakte een vogelboek en stelde een paar vragen
over het uiterlijk van de vogels. 'Velduilen', zei hij toen
beslist. Al gauw vergaten we de gierton en de drachtige
teef.
Meer dan een half
jaar later hoorden we, dat de teef in de gierton dertien
jongen had geworpen. Die waren intussen al zo groot, dat ze
met hun moeder op rooftocht gingen. In die periode
sneuvelden er heel wat kippen, konijnen en klein vee in de
wijde omgeving. Later schijnen al die veertien honden
afgeschoten te zijn door een ingehuurd iemand, naar beweerd
werd.
Voor de velduil
duurt het broedseizoen van april tot in juni. Het nest is
een kuiltje in de grond, goed verborgen onder de struiken.
Soms is de nestkom met gras bedekt, maar lang niet altijd.
Meteen nadat ze het eerste ei heeft gelegd, begint het
wijfje met broeden. Het aantal witte eieren ligt tussen de 5
en 8. Wie het nest te dicht nadert, mens of dier, kan
rekenen op een zogenaamde 'schijnaanval' van beide
oudervogels. Maar het blijft echt bij dreigen.
•
BOSUIL
Strix aluco
Waar een
veldmuizenplaag heerst, mag je bosuilen verwachten. Het
lijkt wel of ze daar een speciale neus voor hebben. Een van
de meest opvallende kenmerken van de bosuil is de grote,
ronde kop. Deze uil mist de oorpluimen en de diepliggende
ogen zijn opvallend zwart. De rug van de bosuil is
overwegend roestgeel of bruingrijs met donkere vlekken
in de lengte van het lijf en kleine dwarsstreepjes. De borst
en buik zijn geelbruin met nogal grote, bruine
lengtestrepen. De sluier is bruingrijs gekleurd. Ook in de
vlucht valt de grote kop op, naast de kort uitgevallen
staart en de afgeronde, tamelijk brede, ronde vleugels. De
bosuil vliegt wat traag en natuurlijk ook geruisloos, wat
het kenmerk is van alle uilen. Dat heeft twee voordelen: ten
eerste hoort hij beter wat er gebeurt zonder dat gezoef van
de vleugelpennen en ten tweede overstemt het vlieggeluid
zijn eigen gehoor niet. Het is wat je noemt een ware
nachtvogel. Zijn roep kan het best omschreven worden als een
diep hoe-hoe-hoe. Na een rustmoment volgt dan een langgerekt
en trillend oe-oe-oe.
Het was op 15
maart 1950 dat ik voor het eerst in aanraking kwam met de
bosuil. Die datum weet ik zo precies, omdat ik later op het
seminarie te horen kreeg, dat de Romeinse keizer Caesar op
15 maart door Brutus en zijn maats vermoord werd.
Omdat beide gebeurtenissen zoveel indruk op me maakten,
zitten die feiten, zestig jaar later, nog als gegoten in
mijn hoofd. Sommige dingen blijven nu eenmaal lang hangen in
een mensengeheugen. In mijn Calendarium poeticum , een
bundel sonnetten voor elke dag van het jaar, heb ik middels
het gedicht van 15 maart aan beide gebeurtenissen aandacht
besteed.
Op die bewuste
middag waren we met z'n drieën, mijn broer Jan, een vriendje
bij wie ze thuis een café hadden en ik, 'naar de bossen
gegaan', zoals wij dat noemden. Niet zozeer omdat we al
vogels met eieren verwachtten, maar meer om te bezien of er
al beweging kwam in de natuur. We waren goed en wel in de
Loversche bossen aangekomen, toen we in een hoog opgeschoten
dennenbos een oud eksternest ontwaarden. Gewoontegetrouw
trapte iemand van ons tegen de stam van de bewuste boom. Tot
onze verrassing vloog er, traag en zo te zien nauwelijks
verontrust, een uil van het nest. In een mum van tijd was ik
boven en riep juichend naar beneden: vijf eieren. Gelukkig
had ik het gebruikelijke washandje voor alle zekerheid
meegenomen, zodat ik de eieren kon bergen en veilig naar
beneden brengen.
Eenmaal weer thuis
probeeren we de eieren uit te blazen, maar dat lukte niet.
Uiteindelijk bleek, dat de eieren al bevrucht waren (wij
noemden dat: de aaier zèn vùil). Toch wel beschaamd hebben
we ze alle vijf weggegooid. We voelden feilloos aan, dat we
iets onherstelbaar hadden vernield. Vandaar dat ik dat
moment nooit vergeten ben. Toen we daarna een vogelboek
raadpleegden, kwamen we uiteindelijk tot de conclusie, dat
het om een bosuil ging, al bleef er twijfel. Het kon ook een
ransuil zijn geweest.
Al vanaf de
vroegste tijden zijn alle uilen door de mens gewantrouwd en
gevreesd. Nog niet eens zo heel lang geleden was het de
gewoonte om een afgeschoten of gevangen uil aan de staldeur
te spijkeren, zowel als blijk van 'overwinning', als om boze
invloeden te weren. Over het aanwenden van een 'recept' van
vlees en veren van de uil tegen allerlei kwalen, deden de
meest bizarre verhalen de ronde. Dat komt waarschijnlijk,
omdat bij de uil de twee ogen naast elkaar staan, wat hem
min of meer een menselijk aanzien geeft. Tel daarbij op, dat
hij 's nachts vliegt (nacht = duivels) en je hebt meer dan
voldoende voorwaarden om hem van alles en nog wat te
verdenken.
Gelukkig heeft de
moderne tijd dat soort monsterlijk bijgeloof een halt
toegeroepen.
Omdat hij zowel
nestelt in holle bomen, in nestkasten, vervallen gebouwen en
boomnesten van andere vogels, kun je hem een vogel noemen
van oude bossen, stadsparken en buitenplaatsen. Soms nemen
deze uilen genoegen met een konijnenhol. In Nederland komt
hij niet zo vaak voor en dat zal ook wel voor de Kempen
gelden. Het broedseizoen begint voor de bosuil begin maart
en duurt tot in juni. De broedduur bedraagt een week of
vier. Bosuilen hebben één broedsel per jaar.
Wat zijn kleur
betreft lijkt de bosuil het meest op de ransuil, maar zijn
nogal dikke, pluimloze kop, de grote zwarte ogen en de
grijzige sluier sluiten verwarring uit. Het is een echte
nachtvogel, die zich overdag in een hol of tussen dicht
gebladerte schuilhoudt, vaak vlak tegen de stam van de boom
gezeten. Onder zo'n roestplaats vind je altijd de zogenaamde
braakballen, die je desgewenst kunnen vertellen, dat deze
uil vooral jaagt op grote insecten, muizen, ratten en soms
ook op kleine vogels.
•
STEENUIL
Athene noctua
De steenuil is het
dappere opdondertje onder de uilen. Dat is ook meteen de
reden, dat ik altijd een zwak heb gehad voor deze parmantige
en soms ronduit grappige vogel. Zodra hij in de gaten krijgt
dat hij gezien wordt, begint hij zich als een kind aan te
stellen door allerlei buigende en knikkende bewegingen te
maken. Omdat de grote, gele ogen vrij hoog in de kop zitten,
maakt hij een wat potsierlijke indruk. Echt schuw kun je hem
niet noemen, maar toch kreeg ik hem als kind niet al te vaak
te zien.
Mede vanwege dat
uiterlijk heeft hij nogal wat streeknamen: hoepke, huibke,
boomuil, koetuil en poepuil. Dat laatste is niet wat het
lijkt, maar een nabootsing van zijn roep, een lang
aangehouden, doordringend poeoep-poeoep. In de Kempen zeggen
we hier en daar huib.
Ook overdag laat
de steenuil zich zien. Heel vaak wordt hij dan
achternagezeten door een groep treiterende kleine vogels,
zoals mezen, zwaluwen en ander klein grut. Die pesten hem
net zo lang, tot hij zich gedwongen ziet een schuilplaats te
zoeken in een hol of in een boom met een dicht bladerdek.
Hij gaat dan dicht tegen de stam gedrukt zitten wachten tot
de plaaggeesten weg zijn.
In de vlucht valt
de snelle vleugelslag op en de stijgende en dalende manier
van vliegen, die lijkt op de vlucht van een specht.
Het broedseizoen
valt van april tot in juli. Hij kiest holle bomen,
bijvoorbeeld knotwilgen, of konijnenholen als nestplaats.
Het legsel bestaat uit 4-6 eieren. Het broeden start vanaf
het eerste ei.
Om mijn
persoonlijke ervaring met de steenuil uit de doeken te doen,
moet ik terug naar de eenzame wilg in de weilanden, een
plaats die de boeren 'de polder' noemen. Wetend dat er bij
die boom altijd wel iets te beleven was, liepen mijn broer
Jan en ik door de weilanden, staken de dode arm van de
Beekloop over (die beek was ooit rechtgetrokken en van
stuwen voorzien, zodat er een nutteloos stuk in de weilanden
was blijven liggen), joegen nog een verschrikte haas
op en kwamen bij de bewuste boom. Nòg meer dan een jaar
geleden was hij geteisterd door storm en blikseminslag, maar
hij stond er nog en hij was dit voorjaar opnieuw uitgelopen,
alsof er niets aan de hand was.
In hetzelfde hol
waar we een jaar eerder de holenduif verrast hadden, vonden
we nu het nest van de steenuil. Het was even schrikken toen
ik in de twee heldergele ogen van het broedende
steenuilvrouwtje keek. Toen vertelde ik mijn broer wat er te
zien was. Al gauw kwamen we tot de conclusie, ook al vanwege
de ervaring met de vijf eieren van de bosuil, om de vogel
met rust te laten. Twee weken later zaten er vier oerlelijke
jongen in het hol. De kans is groot dat ze ook daadwerkelijk
uitgevlogen zijn.
Bij de
valkenvangst maakten valkeniers vroeger gebruik van de
scherpe ogen en de oplettendheid van de klapekster. Die
vogels kwamen in de Kempen, waar de meidoorn toen nog
veelvuldig in het wild groeide, nogal veel voor, maar het
viel niet mee om ze te vangen. Toen kwam er iemand op het
idee (zie mijn roman Slechtvalk, waarin dat uitvoerig
beschreven staat) om een steenuil in te zetten, want met
name klapeksters en andere klauwieren haten de steenuil als
geen ander. Met een net vlakbij de steenuil gespannen was
het een kwestie van afwachten, voordat de eerste klapekster
zich aandiende en de uil aanviel. De vanger liet het net
dichtklappen en de vogel was gevangen.
Ook de steenuil
was bij het volk gevreesd. Het verhaal ging, dat hij bij
zieken aan het raam kwam roepen: gadde mee nar 't kerkhof?
Voor de zieke betekende dat onherroepelijk het einde.
Vandaar dat men er alles aan deed om elke steenuil die zich
liet zien, te vangen en aan de schuurdeur te spijkeren.
Maar er deden over
uilen, en de steenuil in het bijzonder, nog veel meer
onzinnige verhalen de ronde, die tot in de twintigste eeuw
opgeld deden. Dat had alles te maken met het feit, dat de
steenuil 'menselijke trekken' vertoont. Voor de een was dat
een slecht en zelfs 'duivels' teken, voor de ander juist het
bewijs dat de steenuil wijs en goed was. Zo had Athene, de
godin van de wijsheid, een uil als begeleider.
In de Middeleeuwen
schreven de kwakzalvers uilenvlees voor aan mensen met
jicht. Tegen drankzucht en epilepsie (vroeger gezien als een
ziekte van de duivel) gaf men de patiënt uileneieren te
eten. De lelijkheid van de jonge uil tenslotte, die als een
uilskuiken onnozel de wereld inkijkt, gaf aanleiding
tot die wijdverbreide scheldnaam.
•
KLAPEKSTER
Lanius excubitor
De klapekster was
eens de rechterhand van de valkenvanger. Naast deze
klapekster komen in Nederland van de klauwierenfamilie ook
nog de grauwe klauwier Lanus collurio en de
roodkopklauwier Lanius senator voor. Bij alle drie de
soorten staat in de boeken overal het woord schaars
en zeldzaam vermeld. Dat zal zeker kloppen,
want van deze vogels heb ik er maar een paar keer een
gezien, en dan nog op behoorlijk grote afstand en met behulp
van een verrekijker.
Zoals alle
klauwieren heeft ook de klapekster de gewoonte om hoog op de
top van een boom of struik op de uitkijk te gaan zitten, met
klapwiekende vleugels en een opvallend scherp
gezichtsvermogen spiedend naar prooien. Mogelijk heeft dat
vroeger de valkeniers op het idee gebracht om juist
klauwieren te gaan gebruiken bij de slechtvalkenvangst. Op
de vangplaats werd de klapekster 'met de broek aan' op een
laag heuveltje gezet, gemaakt van heideplaggen. Onder dat
heuveltje was een ruimte uitgespaard. In die ruimte kon de
klapekster zich verschuilen, zodra ze met haar scherpe ogen
een slechtvalk gewaar werd. Als dat het geval was, zag de
valkenier, dat hij moest opletten, omdat er een slechtvalk
in aantocht was. In die zin heeft de klapekster de
valkeniers door de eeuwen heen grote diensten bewezen.
De klapekster is
vaalgrijs van kleur met een opvallend zwart masker. Ook de
staart en de vleugels zijn zwart. Waar ze overwintert, voedt
ze zich in die periode met vogels en kleine zoogdieren. De
klapekster beschikt dan ook over een krachtige haaksnavel
(heel bijzonder voor een zangvogel) sterke poten en scherpe
klauwen. Zodra ze vanaf de boomtop iets in de gaten krijgen,
laten ze zich als een kleine sperwer naar beneden vallen en
duiken neer op de prooi. Het kan gebeuren dat ze een vogel
soms minutenlang achtervolgen, voordat ze hem te pakken
krijgen. Soms vangen ze vogels die groter zijn dan zij zelf.
De prooi wordt met snavelhouwen gedood, meteen opgevreten of
met klauwen en bek naar het nest met jongen ofwel naar een
doornstruik gebracht, bijvoorbeeld een meidoorn, waar hij
aan een van de doorns wordt geprikt. Op zo'n struik hangt
vaak een hele reeks dode dieren, niet zelden al tot geraamte
vergaan. (Sinds de uitvinding van het prikkeldraad, wordt
dat ook wel tot dat doel gebruikt.)
Vroeger leefde de
gedachte, dat de klapekster, net als alle andere klauwieren,
pas begon te eten als ze negen prooien aan een doorn had
geregen. Daarom werd ze ook wel negendoder genoemd. In de
Kempen heette de vogel hier en daar haagekster. In het dorp
waar ik ben opgegroeid, zeiden oudere boeren wel eens
schamper als ze zagen dat wij eksternesten zochten: 'Ès ge
mèr gin klapèktser vènt.'
De klapekster
geeft als woonplaats de voorkeur aan groepen van bomen en
dichte struiken, bij voorkeur doornstruiken, die niet al te
ver van water liggen. Dat kan een beek maar ook een ven
zijn. Omdat dit soort gebieden in Nederland en ook in de
Kempen zeldzaam zijn geworden of eigenlijk helemaal zijn
verdwenen, heeft ook de klapekster het laten afweten. Van de
andere kant neemt ze soms ook genoegen met een enkel dicht
bosje midden in het veld. Als ze eenmaal een geschikte plek
heeft gevonden, bouwt ze daar jaren achter elkaar haar nest.
De klapekster is
een brutale, agressieve, dappere, opgewekte en onrustige
vogel. Zoals gezegd zit hij graag op de top van een boom,
zodat hij zijn hele jachtgebied kan overzien. Als ze wordt
opgeschrikt, laat ze zich vanaf die hoge post tot bijna op
de grond vallen, zweeft verder laag boven de grond en stijgt
bijna verticaal weer op om op een andere verheven top plaats
te nemen.
Als geen ander
kunnen klauwieren, met name de grauwe klauwier, de zang van
andere vogels nadoen. Zonder uitzondering schijnen alle
mannetjes de slag van de vink te kunnen imiteren. Het zijn
dan ook wat je noemt echte 'spotvogels'. De zang van de
grauwe klauwier kan overigens heel melodieus zijn. Maar
daarme zijn z'n goede kwaliteiten wel beschreven. Voor de
kleine zangvogels zijn klauwieren geduchte vijanden. Naast
die vogels eten ze ook kevers, sprinkhanen, vlinders,
allerlei soorten rupsen, muizen, hagedissen en kikkers. Maar
vooral onder de zangvolgeltjes richten ze ware slachtingen
aan. Ze weten hun nesten uitstekend te vinden en nemen de
jongen mee naar het eigen nest.
Het nest van de
klapekster bevindt zich veelal in een dichte struik,
bijvoorbeeld een meidoorn, en zit meestal niet al te ver
boven de grond. Het wordt zorgvuldig gebouwd van grashalmen,
grasstengels, mos en vezels. De grote, diepe kom wordt
bekleed met zachter materiaal, zoals bloemen, wol en haren.
De drie tot zes bleekroze of bruingevlekte eiren worden
hoofdzakelijk door het wijfje bebroed. De jongen verlaten
het nest na een week of drie.
•
WINTERKONING
Troglodytes troglodytes
De winterkoning is
het altijd bedrijvige, altijd opgewekte huppelkutje van
parken en tuinen. Bij mijn weten is er ook geen vogel die
zijn naam zoveel eer aan doet. Ik zal u meteen uitleggen
waarom.
Als misdienaar had
ik niet alleen de taak om 'gewone' missen te dienen, maar
ook tijdens begrafenissen moest ik opdraven. Ik kreeg daar
van de meester, die zelf het orgel bespeelde, een paar uur
vrij voor. Op een zeer kille, venijnig koude wintermorgen
werd een van de notabelen van het dorp begraven. Het was een
oude man die nogal wat aanzien genoot, maar zeker ook
heimelijke vijanden had. Desondanks zat de kerk al stampvol
toen ik er met mijn compagnon arriveerde. Normaal begon een
requiemmis om tien uur, maar vanwege het aanzien van de
bewuste persoon, was dat elf uur geworden. Het was een mis
met drie heren, die opvallend lang duurde. Het koor zong
traag en lang en het 'opwekkende' dies irae, dies illa
(een dag van wraak zal deze dag zijn) joeg mij als kind van
zeven weer de stuipen op het lijf. Na de mis ging het naar
het kerkhof, dat tegenover de kerk was gelegen, aan de
andere kant van de weg en niet, zoals het hoort, aan de voet
van de kerk. (Toen was het nog de gewoonte, dat de vrouwen
achterbleven in de kerk om ondertussen een rozenhoedje te
bidden.)
Ik liep voorop met
het kruis. Bij het familiegraf bleef ik staan en even later
begon de pastoor aan zijn lange litanie. Op dat moment klonk
het gezang van een winterkoning, die boven in de top van een
conifeer zat. Het heldere lied overstemde het geprevel van
de pastoor, maar niemand scheen het te horen. Met oprechte
bewondering luisterde ik naar het luide, hartverwarmende
winterlied van het vogeltje, dat mij de intense kou bijna
deed vergaten. Na de plechtigheid werd de kist met de
overleden notabel in het familiegraf geschoven. Ik hoorde
het plonsen van het water, toen de kist in het gat verdween.
Die dag en ook de dagen erna heb ik daar nog vaak aan
gedacht.
In de Kempen geldt
de spreuk: de wijnterkónning zingt zówel van èremoei ès
van wèlde.
De winterkoning
houdt zich het liefst op in dicht kreupelhout. Zeer behendig
kruipt hij door spleten en gaten van schuttingen, hipt over
de grond of vliegt snel van de ene struik naar de andere.
Soms gaat hij op een verhoging zitten en laat dan zijn goede
humeur duidelijk blijken. Het is dan ook een opgewekt en
blij vogeltje, dat zich soms wat driest gedraagt. Als hij
ergens van schrikt, verdwijnt die driestheid echter op slag
en maakt plaats voor zichtbare schrik. Maar van lange duur
is dat nooit. Hij is nu eenmaal vrolijk van aard en doet net
alsof hij van 'van alles en nog wat' ruimschoots voorzien
is. Zelfs midden in de winter als het vriest dat het kraakt
en de mus de veren kleumend opzet, zingt de winterkoning
zijn lied alsof het lente is.
Als iets hem
verrast, reageert hij met snel herhaalde buigingen van het
lijf en de staart wipt dan nog heftiger dan gewoonlijk.
Werkelijk elk vrij moment benut hij om zijn liedje te laten
horen. De tonen van dat lied zijn vol en krachtig en ik
verbaas me er telkens weer over, dat zo'n klein vogeltje
zoveel geluid kan voortbrengen. Vooral in de sombere
wintertijd heeft dat gezang altijd een opmonterende invloed
op mijn humeur. Alles is even stil en doods, vaak is de
grond steenhard bevroren en met sneeuw bedekt, de
bomen staan poedelnaakt te kleumen, andere vogels laten zich
wijselijk niet horen, maar de winterkoning verkondigt
luidop, dat eens de lente zal komen.
De winterkoning
voedt zich met allerlei insecten in al hun stadia van
ontwikkeling. Maar ook spinnen en andere kleine diertjes
lust hij graag. In herfst en winter schijnt hij ook wel eens
bessen te eten. 's Zomers is zijn tafel altijd gedekt, want
zijn snelheid en handigheid zorgen er voor, dat hij altijd
en overal iets van zijn gading kan vinden.
Het nest van de
winterkoning kun je op de meest verrassende plaatsen
aantreffen. Ik weet in ieder geval van een fietstas in een
schuur en in de mouw van een oude winterjas, die in een
schop hing. Klimop is een geliefde plek, maar ook hoger in
de bomen, in holen in de grond, in gaten van muren, onder
wortels van bomen of in houtmijten is het te vinden. Altijd
is de plaats met zorg gekozen.
Het nest is steeds
een kunstwerkje. Er wordt ondermeer veel mos in verwerkt,
dat als een soort vilt aan elkaar klit. Het nest heeft de
vorm van een bol met een netjes afgewerkte ingang, die je
niet zomaar een twee drie kunt vinden.
Het broedsel
bestaat uit 6 tot 8 vrij grote, ronde, witachtige eitjes die
getekend zijn met bruinrode of bloedrode stipjes.
De jongen blijven
lang in het nest. Ik heb er eens vier aangetroffen op een
biels in mijn tuin. Ze zaten in een uitholling met zijn
vieren gezellig tegen elkaar. Samen met mijn vrouw heb ik
vertederd staan kijken tot ze door de schutting verdwenen.
•
NACHTEGAAL
Luscinia megarhynchos
De nachtegaal is
de meesterzanger van het struweel. Vroeger, toen het land
rond het dorp waar ik opgroeide nog niet verkaveld was en er
meer dan genoeg heggen en houtwallen te vinden waren, hoorde
ik de nachtegaal ieder voorjaar op verschillende plaatsen
zijn verlangen uitjubelen. Mijn vader nam ons soms mee de
natuur in, speciaal om naar een paar nachtegalen te gaan
luisteren. Wij namen dan uiteindelijk de beslissing welke
vogel de beste zanger was, want er is nogal wat verschil
tussen de ene zanger en de andere. Vandaag de dag is zoiets
jammer genoeg bijna ondenkbaar geworden.
De nachtegaal is
wat uiterlijk betreft een weinig opvallende vogel. De rug is
roodachtig bruin, borst en buik grauw witbruin. De staart is
rossig bruin en vrij lang. Omdat de nachtegaal zich vaak in
dicht struikgewas verstopt, krijg je hem bovendien niet vaak
te zien.
Mijn broer Jan en
ik hebben één keer het nest van een nachtegaal gevonden. Het
was een met grashalmpjes en vezels bedekt kuiltje in de
grond, midden in een brandnetelveldje. We keken eens naar de
vier eitjes die in het nest lagen en lieten de boel verder
met rust, ook al om het broedverloop van nabij te kunnen
volgen. Maar er kwam niets terecht van het legsel. Achteraf
zijn we te weten gekomen hoe dat in de steel zat. In onze
straat woonde een man die met veel succes zangkanaries
kweekte. Naar het schijnt was hij in Parijs zelfs een keer
Europees kampioen geworden. Toen wij wat ouder waren,
hoorden we het verhaal, dat die man elk jaar een nachtegaal
ving en hem thuis in een volière hield, zodat zijn kanaries
zoveel mogelijk van de nachtegalenzang overnamen. Blijkbaar
lukte dat uitstekend, gezien de successen die hij met zijn
vogels behaalde. Ook hoorden we toen, op welke manier die
man nachtegalen wist te vangen, want dat leek ons een hele
kunst. Het verhaal is eigenlijk te simpel om waar te zijn:
hij gebruikte een bierglas. Op de bodem van dat glas legde
hij een aantal meelwormen en plaatste het geheel schuin in
de grond in de buurt van een plaats waar hij vaak een
nachtegaal hoorde zingen. Nieuwsgierig als hij is, ging de
nachtegaal al gauw poolshoogte nemen. Hij zag de meelwormen,
stak zijn kop en nek diep in het glas, gleed er in en was
niet in staat zich te bevrijden. De man kwam eens kijken,
nam de nachtegaal mee en zette hem thuis in een volière met
veel groen. Dat was alles.
Toen mijn vader al
wat ouder was, heb ik hem op zijn verzoek eens meegenomen,
gewapend met een bandrecorder, om de zang van een nachtegaal
op te nemen. Het was op een morgen in april, zo rond een uur
of vijf. Binnen een half uur hadden we een goed zingende
nachtegaal gevonden. We namen de zang op en luisterden
daarna benieuwd naar het resultaat. Dat mocht er zijn.
Blijkbaar aangetrokken door het gezang, hoorden we de echte
nachtegaal steeds dichterbij komen en op een bepaald moment
vloog hij naar de bandrecorder en ging er bovenop zitten.
Voor ons was dat werkelijk de belevenis van het jaar.
De zang van de
nachtegaal werd nooit beter beschreven dan Alfred Brehm het
meer dan honderd jaar geleden heeft gedaan. Zoveel mogelijk
in mijn eigen bewoordingen zal ik proberen na te vertellen
wat Brehm ervan zegt, want hij is nogal breedvoerig. Het
zogenaamde slaan van de nachtegaal, waarvoor hij van de mens
zoveel bewondering oogst, kenmerkt zich door grote volheid
van toon, door een mooie verscheidenheid van accoorden en
een verrukkelijke melodie. Geen andere vogel doet hem dat
na. Opmerkelijk is ook de buitengewoon grote buigzaamheid
van zijn stem: hij begint een strofe zacht, laat die
toenemen in sterkte en langzaam weer wegsterven. Daarna
volgt een serie harde tonen die in snelle opeenvolging
een aantal keren worden herhaald. Melancholische klanken
vloeien met vrolijke ineen en zijn te vergelijken met
zuivere fluittonen. De pauzes tussen de verschillende
strofen verhogen de werking van de betoverende melodiën.
Maar ook de wisselingen in het tempo doen de schoonheid nog
duidelijker uitkomen.
Vooral gedurende
de eerste liefdesroes, als het wijfje nog niet gelegd heeft,
hoor je de heerlijke slag van de nachtegaalman gedurende de
hele nacht. De slag klinkt het vurigst als er jaloezie in
het spel is. Dan wordt de zang een geducht wapen, dat door
beide zangers tot het uiterste wordt beproefd tot er een
'winnaar' naar voren komt.
Nachtegalen leven
van allerlei wormpjes, larven en rupsjes die ze veelal van
de grond oppikken. In de herfst schijnen ze ook kleine
vruchten en bessen te eten.
Ze arriveren bij
ons in de tijd dat de meidoorn begint te bloeien. Van half
april tot half mei is hun zang op zijn mooist. Wie weet kunt
u er nog eens van genieten.
•
ROODBORST
Erithacus rubecula
De roodborst is de
ware dictator van de wintertuin. Door de meeste mensen wordt
hij gezien als een lief vogeltje, dat met tederheid benaderd
dient te worden. Maar ik weet wel beter. Soortgenoten
bevechten elkaar op leven en dood als het gaat om de
verdediging van een voedselterritorium, maar ook het
broedterritorium wordt met alle inzet vrij gehouden van
indringers.
De roodborst is
een van de bekendste vogels in ons land en dat geldt zeker
ook voor de Kempen. De rug is donker olijfkleurig grijs, de
buik en een deel van de borst grijs en het deel boven de
bek, de keel en de rest van de borst geelachtig rood. Het
opvallend grote oog is bruin, de bek zwartachtig bruin en de
pootjes roodachtig roomkleurig.
Ook Brehm
beschrijft de roodborst als een allerliefst vogeltje, dat
zijn opgewekte humeur het hele jaar door ten toon spreidt.
Het vliegen gaat hem goed af. Zonder zich zichtbaar in te
spannen schiet de roodborst tussen twijgen en bladeren door
en laat daarbij iets zien van zijn grote behendigheid.
Ondanks zijn vermetelheid, is hij steeds op zijn hoede. Voor
mensen is hij totaal niet bang. Een van mijn broers was zo
geduldig, dat hij een roodborst leerde meelwormen uit zijn
hand te komen eten. Dat kostte wel een paar weken, maar het
was de moeite waard.
Bij het zien van
een roodborst moest ik als kind steeds weer denken aan de
mooie dingen in de kerk, zoals de gewaden die de pastoor
door het jaar heen droeg. De verschillende kleuren hebben
allemaal hun eigen betekenis. Die kleur wisselt naar gelang
de tijd van het jaar of het feest. Er zijn zes liturgische
kleuren, die in de loop van de tijd ook een symbolische
betekenis hebben gekregen. Ik geef de kleuren zoals die in
mijn jeugd werden toegepast. Tegenwoordig is alles anders
geregeld.
Wit is de gewone
feestkleur, beeld van blijdschap. Het is de tint van
Kersttijd en Paastijd, van de feesten van de Heiland en van
de heiligen die niet de marteldood zijn gestorven. Rood is
weer een andere feestkleur, die herinnert aan liefde en
lijden. Rood zien we dan ook met Pinksteren en op de
feestdagen van martelaren. Zwart is de rouwkleur voor Goede
Vrijdag en voor de requiemmis. Paars is een boetekleur, te
gebruiken tijdens de advent en de vasten. Roze (onze pastoor
gebruikte dat niet) is de zachte tint van paars en werd
gebruikt op de derde zondag van de advent (Gaudete) en op
halfvasten (Laetare). Groen tenslotte is de stille
middenkleur tussen feest en rouw en wordt gebruikt op de
zondagen na Driekoningen en na Pinksteren, tegenwoordig 'de
zondagen door het jaar' genoemd. Als kind van een jaar of
tien, wist ik dat allemaal al, maar die kennis lijkt nu van
geen enkele betekenis meer.
De roodborst is
een van onze geliefde zangers. Zijn zang bestaat uit strofen
die zijn samengesteld uit fluittonen en trillers, die elkaar
snel afwisselen. In wezen zijn het hoge, parelende toontjes,
die opvallend helder en zuiver klinken. Het lied van de
roodborst maakt een wat plechtige indruk, omdat het luid en
traag wordt voorgedragen.
Vaak hoor ik een
roodborst midden in de nacht zingen in een struik of boom
langs de weg. Volgens mij heeft dat te maken met de, in mijn
ogen, overdadige straatverlichting, die de vogel de illusie
geeft, dat het licht wordt. Over lichtvervuiling gesproken.
De roodborsten die
je 's winters hier ziet, komen uit meer noordelijke streken
en brengen hier het koude jaargetijde door. Dat zijn ook de
exemplaren die aan het raam komen tikken als je niet op tijd
voer geeft. De vogels die hier 's zomers verblijven, keren,
na de trek in de herfst, begin maart terug uit het zuiden.
'Weldra weergalmt het bos van zijn schallende roep, een
scherp sjniek-keriekiek,' zegt Brehm opgetogen. Die roep
wordt erg vaak herhaald. Pas als het volslagen donker is
geworden, verstomt hun gezang. De nacht en de stilte hebben
ook hun rechten.
Zoals gezegd is de
roodborst in de Kempen een algemeen voorkomende broedvogel.
Het nest bevindt zich in boomholten, onder dakpannen, in
gaten van muren, achter klimop en in nestkasten. In nagenoeg
alle vogelboeken wordt gesproken van een zeer vertrouwelijk,
nieuwsgierig vogeltje met grote kraalogen, dat tot vlak voor
je voeten eten komt zoeken, als je bijvoorbeeld in de tuin
aan het werken bent.
De roodborst laat
de vleugels tot onder de staart hangen en knikt vaak met het
lijf.
De broedperiode
van de roodborst valt van april tot juli. Het wijfje legt 5
tot 7 licht geelachtige eitjes, die roodbruin zijn gevlekt.
De broedduur bedraagt om en nabij de 14 dagen. Er zijn in de
regel twee broedsels per seizoen.
De najaarstrek
begint in augustus en duurt tot november. Ze trekken
werkelijk in zeer grote aantallen door. De voorjaarstrek
strekt zich uit van maart tot in mei.
•
ZWARTE ROODSTAART
Phoenicurus ochruros
De roodstaart
heeft alles van een kleine lijster, zowel in zijn houding,
zijn manier van doen als in zijn karakter. Naast de zwarte
roodstaart, ook wel huisroodstaart genoemd, die in dit
verhaal de hoofdrol speelt, hebben we ook nog de gekraagde
roodstaart Phoenicurus phoenicurus, ook bosroodstaart
genoemd, die in de noordelijke en westelijke helft van ons
land veel vaker voor schijnt te komen. Er zijn van beide
soorten nogal wat streeknamen, waarvan ik er enkele zal
noemen: schouwveger, muurnachtegaal, roodbaard,
pettepikkerke, steennachtegaal. In de Kempen hoorde je
vroeger ook wel: wiebelstèrtje en schaauwvègerke.
De zwarte
roodstaart broedt dichtbij de huizen, zowel in steden als
dorpen. Hij heeft blijkbaar een voorkeur voor grotere
gebouwen zoals kerken en kloosters, maar zijn nest is ook te
vinden in muurspleten en onder afdaken. Twee gevallen van
bijzondere nestplaatsen van de zwarte roodstaart heb ik van
nabij meegemaakt. Een van mijn familieleden met wie ik vaak
het veld in ging, besloot op een bepaald moment, het was
eind jaren tachtig van de vorige eeuw, om in Belgié te gaan
wonen. Omdat hij er geen haast mee had, nam hij de
tijd om een geschikte bouwplek te vinden. Na weken zoeken,
ik ging ook vaak mee, vonden we een zeer geschikte locatie.
Het was een glooiend terrein met gemengd bos: grove den,
eik, lijsterbes, berk, spar en niet te vergeten twee
behoorlijk uit de kluiten gewassen beuken.
Na een paar
maanden was er een bouwvergunning en de aannemer kon van
start. De bouw zal zowat halverwege zijn geweest, het was
eind april, toen mijn familielid ontdekte, dat er een zwarte
roodstaart aan het nestelen was in de spouw van een zijmuur.
Meteen gaf hij de aannemer opdracht aan die kant van het
huis met de bouw te stoppen, ten einde de roodstaart de kans
te geven, zijn broedsel af te maken. Dat duurde al bij al
meer dan een maand. Vier jongen verlieten het nest. De
aannemer werkte in die periode aan een ander deel van het
huis. Toen het huis klaar was - er werden in de resterende
zeer ruim bemeten tuin zoveel mogelijk bomen gespaard - kon
je zeggen dat mijn familielid en zijn vrouw midden in een
bos woonden. Vanuit de serre was daar van alles te zien,
maar daar kom ik later graag nog eens op terug. Het jaar
daarop vond de roodstaart nestgelegenheid in de ruime
brievenbus die aan de straat stond. Een briefje waarschuwde
de facteur: hier woont een roodstaart, leg de post maar in
het halletje bij de voordeur.
Het lijkt me
nuttig om hier even de verschillen aan te geven tussen de
zwarte en de gekraagde roodstaart. Beide soorten hebben een
roestrode staart en stuit, al zijn die bij de gekraagde
roodstaart wat lichter van tint. Het mannetje van de zwarte
roodstaart is inderdaad zwart met een witte vleugelparij.
Hij roept 'tsjip' en zingt een simpel melodietje van
knarsende en sissende tonen. Het mannetje van de gekraagde
roodstaart heeft een oranjebruine borst en dito flanken, een
zwarte bef en een witte kruin. De alarmroep is een luid
'uwie-tik-tik'.
De gekraagde
roodstaart laat zich zien in tuinen, parken en lichte bossen
van het laagland. Hij broedt in holen en onder struiken op
de grond. De zwarte roodstaart durft zich, zoals gezegd,
veel dichter bij de mensen te vertonen en bewoont zelfs hun
schuren, stallen en huizen.
Zwarte
roodstaarten zijn zeer bedrijvige, werkzame, wakkere,
onrustige en beweeglijke vogels. Zodra het begint te
schemeren laten ze hun liedje horen, dat niet erg veel
voorstelt. De roodstaart is buitengewoon snel en behendig,
huppelt over de grond en verheft zich met gemak in de lucht.
Vaak bukt hij zich en wiebelt bij elke gelegenheid met
de staart, of het nou nut heeft of niet. In de lucht beweegt
hij zich meer dan uitstekend, kan snel draaien, vanuit de
hoogte neerduiken en snorrend weer opstijgen. Zijn
vliegvaardigheid is zo groot, dat hij net als een
vliegenvanger insecten weet in te halen en met de bek te
vangen.
In oorsprong is de
zwarte roodstaart een bergbewoner, die zijn nest maakte in
gaten en spleten van rotsen. In de loop der eeuwen is hij
afgezakt naar het laagland en werd min of meer een
'huisdier'. Hij raakte gewend aan mensen en zag onze huizen
als rotspartijen, waarin het goed wonen was. Op den duur
maakte deze vogels zelfs geen onderscheid meer tussen huizen
in volkrijke steden en stille, afgelegen boerenhoeven.
De zwarte
roodstaarten komen begin april terug uit het zuiden. Op de
trek reizen ze blijkbaar afzonderlijk van elkaar. Eerst
komen de mannetjes aan, enige dagen later gevolgd door de
wijfjes. Direct na aankomst neemt het mannetje plaats op
dezelfde dakrand waar hij het afgelopen jaar zo vaak zat.
Het drukke, maar opgewekte zomerleven kan een aanvang nemen.
Wij zullen het met aandacht volgen.
•
ZWARTKOP
Sylvia atricapilla
De zwartkop is de
meest melodieuze van de parkzangers. Volgens de kenners kan
zijn muzikaliteit zich meten met die van de zanglijster, de
merel en de nachtegaal. En ik moet eerlijk zeggen dat ik
even stil blijf staan, als ik de zwartkop op een heldere
meimorgen vanuit het frisse groen zijn liedje hoor
voordragen. Ook Brehm raakt er maar niet over uitgepraat:'De
zwartkop is een van de begaafdste, lieftalligste en
beroemdste zangers van onze bossen en tuinen', vangt hij
zijn relaas aan. En in de van hem bekende, bloemrijke taal
gaat hij onverdroten verder: 'De zuiverheid en de kracht der
tonen, die op fluittonen gelijken, wegen volgens de
liefhebbers ruimschoots op tegen de korte duur van de
strofen.'
Werkelijk elk
vogelboek dat je openslaat, roemt de uitmuntende zang van
deze boszanger, al zijn er ook, die de kwaliteiten van de
tuinfluiter Sylvia borin iets hoger aanslaan. Om deze
reden zal ik hier ook aan deze vogel aandacht schenken. Het
is een vrij algemene zomervogel, die begin april aankomt en
op het einde van de zomer weer vertrekt. De tuinfluiter
broedt vooral in tuinen en parken, maakt zijn nest in dichte
struiken. Het nestje is dun en doorzichtig, van binnen
veelal met paardenhaar gevoerd. Enkele volksnamen: grote
hofzanger, kersenpikkertje, Spaanse braambijter.
Ik heb de zang van
de zwartkop voor het eerst goed kunnen horen en leren
waarderen in de tuin van een familielid, dat in België is
gaan wonen. Zonder de lichte glooiing en het bos dat de
bouwplek kenmerkte geweld aan te doen, bouwde hij een huis,
dat achteraf midden in het bos lijkt te staan. Vanuit de
serre of van op het terras kun je er de hele dag genieten
van allerlei zaken die zich in de directe buurt afspelen. Je
ziet er werkelijk van alles. Er kwaken kikkers in de vijver,
er roept een pimpelmees in het kreupelhout, er ragt een
eekhoorn door de dennen, er koert een houtduif op lage toon
en er schettert een ekster in de top van een van de twee
grote beuken. Maar het is lang niet allemaal pais en vree
wat zich daar afspeelt. Dat hebben mijn familielid en ik
herhaaldelijk en soms met enige afschuw kunnen vaststellen.
Twee van die voorvallen zal ik voor u beschrijven. Er hangen
daar nogal wat nestkastjes, die in het broedseizoen zonder
uitzondering allemaal zijn bezet. Op een gegeven moment
zagen we dat een bonte specht zich aan het kastje van een
pimpelmees vastklampte, de kop naar binnen stak en de nog
naakte jonge pimpels een voor een naar binnen werkte, alsof
het de gewoonste zaak van de wereld was. Stomverbaasd en te
verbouwereerd om tijdig in te grijpen, zagen wij dat
schouwspel aan. Op een andere keer zagen we hoe een Vlaamse
gaai op het nestkastje van een koolmees stond te dansen. Dat
duurde net zo lang tot er een jong de kop door het nestgat
stak en door de gaai werd gegrepen. We liepen naar buiten en
verjoegen de rover, anders zou hij ongetwijfeld alle jonge
koolmezen te grazen hebben genomen. We wisten allebei maar
al te goed, dat de Vlaamse gaai vroeg of laat zou terugkomen
om het karwei af te maken. En dat gebeurde ook, want de
volgende dag was het nestkastje leeg.
De zwartkop is een
voorzichtig, maar ook handig en vrolijk vogeltje. Het is
constant in beweging, schiet door het dichtste kreupelhout,
waarbij het de veren telkens glad strijkt, alsof het er
altijd even patent uit wil zien. De zwartkop komt zelden of
nooit op de grond. Deze wat schuwe vogel probeert zich
meteen achter blad en twijg te verbergen, als hij in de
gaten krijgt, dat hij bespied wordt. Buiten insecten eet de
zwartkop, in tegenstelling tot de aan hem verwante vogels,
graag bessen en andere vruchten, die hij zelfs aan de jongen
voert. Hij broedt twee keer per jaar, in mei en in juli nog
een keer. Het nest wordt nogal eens gebouwd in de twijgen
van dicht op elkaar staande sparren, maar hij neemt ook
genoegen met dicht bebladerde loofbomen, liefst
doornstruiken. Het wijfje legt 4-6 langwerpige eitjes met
een gladde, glanzende schaal, die op een vleeskleurige
ondergrond donkere stipjes hebben. Beide oudervogels nemen
deel aan het broedkarwei. Ze zorgen daarna uitstekend voor
de jongen.
Tot slot nog,
tegen mijn gewoonte in, een verhaal van Brehm over het
houden van Zwartkoppen in de kooi, wat vroeger, ik spreek
van meer dan honderd jaar terug, vrij algemeen gebeurde.
Brehm zegt het als volgt:' De zwartkop wordt meer nog dan de
andere grasmussen in kooien gehouden. Dat hebben ze te
danken aan hun uitstekende zang. De beste zangers komen uit
de dennenbossen in het bergland, maar ook de zwartkoppen die
in loofbomen zijn opgegroeid, verstaan de zangkunst
uitstekend. De vogels worden in gevangenschap zeer tam en
vatten zo'n grote liefde op voor hun meester, dat ze hem
reeds van verre met gezang begroeten.'
Zo zie je maar
weer.
•
FITIS
Phylloscopus trochilus
De fitis is de
vogel van het treurige lied, dat hij als een telkens
herhaalde smartlap
ten gehore brengt.
Het gezang doet mij aan hete zomers denken, als het hele
dorp omringd leek door een dik gordijn van stoffigheid en
hitte. Ik zie nog het stof dat paardenhoeven opwierpen, als
ze traag en wel door het karrespoor liepen, met ofwel een
platte wagen ofwel een hoogkar achter zich aan.
De fitis is in de
Kempen een zeer algemene d broedvogel, die je kunt tegen
komen in bosrijke streken, maar ook in parken, tuinen en in
hagen langs zandwegen.
De rug van de
fitis is olijfkleurig bruingroen, dat naar de staart toe
groener wordt. De onderdelen zijn bleekgeel, de hals en de
zijkanten zijn bruinachtig olijfgeel, de buik en de
onderkant van de borst wit.
Denkend over de
fitis gaat mijn herinnering terug naar mijn vroege jeugd,
toen de zomers nog lang en heet waren. Ik moet een jaar of
vijf oud zijn geweest, want we woonden nog in het dorp waar
ik geboren ben. Pas een jaar later zouden we met het hele
gezin verhuizen.
Het was een hete
dag in de zomer en we zouden met z'n allen gaan 'zwemmen'.
Dat 'met z'n allen' betekende dat een stel kinderen uit de
buurt onder leiding van mijn oudste zus en een even oud
buurmeisje een tocht moesten ondernemen naar zwembad 'De
Oase', ongeveer een uur lopen. Een paar zorgzame moeders
hadden voor de nodige proviand gezorgd. Twee
boodschappentassen met gesmeerde boterhammen, een paar
flessen met ranja en de nodige handdoeken. Kort na het
middaguur vertrok de stoet.
Eenmaal buiten de
bebouwde kom aangekomen, liepen we over een stoffige zandweg
met aan beide zijden een sloot en bosjes kreupelhout. Opeens
hoorde ik een vogel zingen. Het was een melodie die tamelijk
fris begon en daarna wegstierf in een zacht gemijmer. Ik
bleef staan om beter te luisteren, maar al gauw riep mijn
zus, dat ik moest doorlopen. Achteraf kwam ik te weten dat
het om een zingende fitis ging.
Toen we eenmaal in
het zwembad waren - jongens en meiden strikt gescheiden,
maar jonge kinderen zoals ik mochten bij de meiden – was het
op het heetst van de dag. We koelden lekker af in het
pierenbadje en na een uur of wat was het tijd voor het eten.
Blijkbaar had er iemand op de tas met boterhammen gezeten,
want ze waren allemaal even plat en krom. We konden kiezen
tussen 'met suiker', 'met bruine suiker' en 'met gekleurde
hagel', maar in wezen smaakte het allemaal even klef. Om
beurten namen we een slok uit een fles ranja. Kennelijk
dronken er een paar met de mond vol brood, want al gauw
hoorde ik: 'D'r zitte wir vissen in de fles.' Dat betekende
dat er stukjes brood in de ranja zwommen en niet iedereen
was daarvan gediend. Om de zoveel tijd ging mijn zus aan de
badjuffrouw vragen hoe laat het was en om een uur of vier
vertrokken we naar huis. Het was nog steeds bloedheet en het
stof zette zich vast op je voeten en je benen. Op de plaats
waar ik het vogeltje had gehoord, zat het nog steeds te
zingen, maar ik had geen zin meer om langer te luisteren.
Loom en moe sjouwde ik de boodschappentas met lege flessen,
want ik was aan de beurt. Ik herinner me nog, dat ik erg
blij was, toen we in de straat kwamen waar we woonden. Ik
nam me voor om nooit meer mee te gaan naar het zembad. Ik
wist nu, voor eens en voor altijd, 'hoe warm het was en hoe
ver.'
De fitis is een
betrekkelijk klein vogeltje dat zijn nest op de grond bouwt.
Het is een mooi bouwseltje, een soort bakkersoventje,
overdekt met gras en bladeren. Vandaar de streeknaam
'ovenbakkerke' en 'ovenmaokerke'. De fitis houdt zich graag
op in loofhout, zeker als er veel ondergroei is.
Het broedseizoen
valt in mei en juni. Het wijfje legt vijf tot zeven
vuilwitte eitjes, die lichtelijk zijn gevlekt en gestippeld.
Na ongeveer twee weken komen de eitjes uit.
Het weemoedige
liedje van de fitis doet in het begin wat aan de vinkenslag
denken, maar op het eind zakt het weg, wordt zachter en
zachter, alsof het versmelt met de lucht. Bij de vink is dat
juist andersom.
De volgende vogel
die ik ga beschrijven is de tjiftjaf. Omdat de gelijkenis
tussen fitis en tjiftjaf zo groot is, geef ik hier wat
verschillen: de fitis is iets groter dan de tjiftjaf en zijn
verenkleed geeft een wat 'frissere' indruk. De witte
wenkbrauwstreep tekent zich duidelijker af en de pootjes
zijn geelbruin, waar die van de tjiftjaf zwartbruin zijn.
Mijn ervaring is echter, dat die aanwijzingen niet veel
helpen bij de herkenning in dicht struikgewas.
•
TJIFTJAF
Phylloscopus collybita
Als ik aan de
tjiftjaf denk, tuiten mijn oren van het dwingend ritme. Het
is dan ook een zeer eentonig en op den duur vervelend
deuntje, dat tot in het oneindige herhaald wordt. Tussen het
groen en onzichtbaar, onderscheidt hem dat van de fitis, die
een meer ingewikkelder gefieter laat horen. Persoonlijk heb
ik me over het onderscheid nooit druk gemaakt, gewoonweg
omdat je er weinig mee opschiet. Ik vind beide vogeltjes
aantrekkelijk, mede omdat ze voor mij horen bij de zomer.
De tjiftjaf maakt
zijn nest een eindje boven de grond in een dichte struik.
Hij knutselt van gras en mossen een overkapt nest, dat van
binnen is gevoerd met vezeltjes en veertjes. De opening zit
aan de zijkant. Soms ligt het nest op de grond, zoals bij de
fitis. Als dat inderdaad het geval is, maakt het wijfje door
met de bek in de grond te graven eerst een kuiltje, dat er
uit ziet als een halve bol. Pas dan dragen de oudervogels
samen allerlei materiaal aan, dat zorgvoldig geordend wordt.
Ze werken blijkbaar alleen in de morgen. De rest van de dag
besteden ze aan voedsel zoeken. Toch is het nestje, dat je
rustig een kunstig bouwwerk kunt nomen, in enkele dagen
klaar voor gebruik. Mannetje en wijfje broeden afwisselend
op de vijf tot zeven eitjes. Bijna heb ik eens een broedende
tjiftjaf vertrapt, omdat hij niet van het nest wilde wijken
toen ik er mijn voet bijna op zette. Welhaast kruipend over
de grond ging het vogeltje er uiteindelijk vandoor.
De tjiftjaf roept
bij mij onweerstaanbaar beelden op van het kerkhof dat
midden in het centrum lag van het dorp waar ik opgroeide.
Het was recht tegenover de pastorie gelegen en dat had het
nadeel, dat de pastoor (en daarmee ook de pastoorsmeid) er
vanuit zijn riante woning altijd zicht op had. Toch waagden
wij ons, als kinderen, regelmatig op dat streng verboden
terrein. Het had iets geheimzinnigs en die spanning trok ons
aan. Het kerkhof was omgeven door een nogal hoge haag van
oude coniferen, waarin veel soorten vogeltjes nestelden, van
groenling tot tjiftjaf, van heggemus tot winterkoning, van
kneuter tot vink. Ook tussen de graven waar hier en daar een
bos buxus groeide, kon je allerlei vogelnesten aantreffen.
Zelf had ik na de begrafenis van een notabel wiens kist
hoorbaar in het water van het familiegraf plonsde en waarvan
ik als misdienaar getuige was, niet zoveel durf meer, maar
uiteindelijk kon ik de verleiding toch vaak niet weerstaan.
Het was altijd zaak op je hoede te zijn, zowel vanwege de
wat beklemmende sfeer die er hing als voor de spiedende blik
van de pastoor. Het kerkhof was misschien wel de heiligste
plek van het dorp. Tijdens de zomermaanden sprak de pastoor
op de preekstoel om de zoveel zondagen de gedenkwaardige
woorden: 'De Jonge Boeren Stand wordt verzocht deze week het
kerkhof te schoffelen.'
Tussen het kerkhof
en de tuin van de buren lag een stukje grond dat wij zagen
als niemandsland. Er stond een stroomhuisje op, dus het zal
wel van de PNEM zijn geweest. Op dat lapje grond van
ongeveer vier bij vijftig meter, groeiden bramen,
vlierstruiken en kweepeerbomen. Aan de laatste bomen kwamen
prachtige, goudkleurige peren, die bij nader inzien
ontzettend wrang smaakten. Vandaar de naam vringpère.
Wij plukten ze wel
eens voor een buurvrouw die er onwaarschijnlijk lekkere
kweeperenjam van wist te maken. Als ze de jam eenmaal had,
kwam ze altijd een potje brengen, want dat hoorde nu eenmaal
zo.
Buiten het zoeken
van vogelnesten gebruikten we het kerkhof 's avonds in de
schemer ook om ons te verbergen tijdens het verstoppertje
spelen. In ons dorp noemde de jeugd dat honke of
buske schuppe (iemand schopte zo ver mogelijk een blikje
weg dat degene die 'hem was', moest ophalen, zodat de
anderen zich onderwijl konden verstoppen), maar in het dorp
waar ik geboren ben, heette het píepe en ergens anders zei
men píepelenbèrege. Zo komt het, dat ik uiteindelijk
tweetalig ben geworden.
Zowel de fitis als
de tjiftjaf munten uit door een grote blijmoedigheid.
Stilzitten lijkt een straf voor deze beweeglijke vogeltjes.
Ze sluipen behendig door de dichtste struiken, vliegen naar
het uiteinde van een tak, fladderen daar vanuit stilstand
naar een insect om het met de snavel te snappen of vliegen,
al zingend, naar een volgende struik. Zelfs als ze per
ongeluk wat langer op dezelfde plaats blijven zitten, wippen
ze nog voortdurend met de staart.
Zoals alle
vogeltjes die laag bij de grond of zelfs op de grond hun
nest bouwen, hebben ook de fitis en de tjiftjaf flink te
lijden van gaaien, ekters, hermelijnen en wezels. Maar
misschien nog wel meer van muizen en spitsmuizen. Het ergst
van al is echter een ferme plensbui.
•
GOUDHAANTJE
Regulus regulus
Het goudhaantje is
de dwerg onder de vogels van Europa. Voor zijn naaste
familielid, het vuurgoudhaantje Regulus ignicapillus,
geldt hetzelfde. In de Kempen zeggen we tegen beide soorten
maastpíeperke. Mijn herinneringen aan het goudhaantje
gaan ver terug in mijn jeugd. Ik denk dan aan dennenbossen,
het gesuis van de wind in de toppen en een aanhoudend en
gejaagd tsiet tsiet tsiet van piepkleine vogeltjes,
die je nauwelijks te zien kreeg. Omdat mijn broer Jan en ik
er maar geen oog op konden krijgen, noemden wij dat kleine
grut voor het gemak maar 'schíeterkes'. Pas veel
later kwamen we tot de ontdekking dat het om goudhaantjes
ging, maar ook om een paar mezensoorten, die graag met
goudhaantjes optrekken.
Omdat beide
soorten zoveel van elkaar weg hebben, zowel wat uiterlijk
als wat levenswijze betreft, zal ik in het verdere verhaal
geen onderscheid meer maken. Meer moderne boeken spreken
overigens van goudhaan, zonder het achtervoegsel tje.
Ik kan er maar niet aan wennen.
Het goudhaantje is
een rondachtig vogeltje met een gele kruinstreep (bij het
vuurgoudhaantje meer roodachtig), die met zwart is afgezet.
Het weegt amper 5 gram, zodat het met gemak op een
dennennaald kan zitten! Het is bijna een wonder dat zo'n
klein wezentje hier in de winter kan overleven. Toch is het
een feit, dat goudhaantjes hartje winter in een dennen- of
sparrenbos nog genoeg insecten, larven en eitjes weten te
vinden om ruimschoots in hun voedselbehoefte te voorzien.
Met hun dunne snaveltjes peuren ze van alles en nog wat uit
spleten en scheuren van boomschors, van achter takjes en
naalden. Het tsiet tsiet tsiet is zo hoog van toon, dat
oudere mensen (zoals ik) het niet kunnen horen. Maar ik hoor
wel meer niet meer.
Het nestje van het
goudhaantje is voor het niet geoefende oog bijna onvindbaar.
Het is een bolvormig geheel met een opvallend dikke wand. De
nestjes bevinden zich aan het uiterste uiteinde van een
dennen- of sparrentak, het liefst tussen dicht bijeen
gegroeide twijgen en naalden. Het bouwen van het nest
gebeurt uitsluitend door het wijfje, terwijl het mannetje
haar op haar zoektochten naar materiaal als een fieterende
nietsnut begeleidt. Zodoende duurt het wel twee á drie weken
voordat het kunstige nest gereed is. Het wijfje begint
eerst, al vliegend, met het omwikkelen van de buitenste
twijgen met mos, vezels, takjes en haar van bijvoorbeeld een
ree, tenminste als dat voorhanden is. Daarna vult ze de
tussenruimtes op en kan ze aan de nestwand beginnen. Die
wand krijgt extra stevigheid met behulp van rupsenspinsels
en spinnewebdraden, die rond de takjes en naalden gewonden
worden die het nestje dragen. Van binnen komt een voering
van veertjes van allerlei vogeltjes, die bij de opening
uitsteken, zodat die nauwelijks opvalt. Soms worden er ook
reeën- en eekhoornharen in het nestje verwerkt.
Het legsel bestaat
uit 8 tot 10 uiterst kleine eitjes. De ondergrond is
witachtig grijs en bleek vleeskeurig, vaal leemkleurig
gestippeld, gemarmerd of geaderd. Die eitjes zijn zo teer,
dat ze bij de minste aanraking breken.
In de zomer eten
goudhaantjes naast insecten, kevers en kleine rupsen ook wel
fijne zaden. In de boomschors, tussen bladeren en naalden
zoeken ze naar prooi, hangen zwevend stil bij de plek waar
iets zit, grijpen de buit met de snavel of gaan er vliegend
achteraan.
Nog niet zo lang
geleden ben ik weer eens met het bestaan van goudhaantjes en
vuurgoudhaantjes geconfronteerd. De eerst keer werd ik
geroepen door buren die eveneens op de vijfde verdieping
wonen. Er lag een vogeltje voor dood op hun terras. Ik
raapte het op en zag meteen dat het een goudhaantje was.
Zeker tegen het raam gevlogen. Ik goot wat fris water over
het kopje, het beestje opende al snel de oogjes en toen ik
mijn hand opendeed, vloog het weg, alsof er niets gebeurd
was.
De tweede keer was
het iets dramatischer. Op weg naar het dorp liepen we over
het trottoir aan de voet van het appartementencomplex waar
wij wonen. Opeens bukte mijn vrouw zich en wees op een dood
vogeltje, dat tussen de op een hoop gewaaide eikenbladeren
lag. Ik raapte het vogeltje op: onmiskenbaar een
vuurgoudhaantje. Een paar seconden later zag mijn vrouw een
tweede vogeltje liggen, dit keer een goudhaantje. Hoe we ook
keken en naar een reden zochten voor de dood van die twee
vogeltjes, we kwamen er niet achter wat er zich zou kunnen
hebben afgespeeld. Daarna hebben we nog een paar dode
goudhaantjes gevonden in de buurt van het appartement. Tot
vandaag de dag blijft het en raadsel wat die vogeltjes is
overkomen. Maar wat moet een mens zonder mysteries in het
leven?
In de hoge
naaldbossen van de Kempen zijn goudhaantjes een algemene
verschijning. Van augustus tot in november trekken ze
bovendien in grote aantallen door, vanuit het hoge noorden
naar het zuiden. Er zijn ook goudhaantjes die hier de winter
doorbrengen, andere zijn winter en zomer hier. Het zijn
vertrouwelijke vogeltjes, die je tot op korte afstand kunt
benaderen. In het voorjaar hoor je in het dennenbos een zeer
hoog, iel sisisisisirrr, wat ik met enige fantasie een
fieterend liedje zou willen noemen.
•
KLEINE KAREKIET
Acrocephalus scirpaceus
De kleine karekiet
is de muzikale kunstvlechter van het rietland. Zowel de
kleine als de grote karekiet Acrocephalus arundinaceus
hebben rietland nodig om te nestelen. De kleine neemt al
genoegen met een beetje riet, de grote, hij doet zijn naam
eer aan, eist een meer uitgestrekt rietland voor zich op.
Voor de rest komt
de levensswijze en zelfs de zang van beide vogels zodanig
overeen, dat ik ze niet apart ga behandelen. Omdat de kleine
karekiet in De Kempen het meest voorkomt, krijgt hij de
hoofdrol in dit verhaal.
De kleine karekiet
houdt van rietlandjes langs vennen, plasjes, sloten en
beekjes. Daar bouwt hij van grashalmen en rietbladeren zijn
opvallend cylindrisch nest, dat bovendien zeer diep en
stevig is. Om te beginnen verbindt het wijfje drie tot zes
dicht op elkaar staande rietstengels met elkaar door ze met
de smalle bladeren van allerlei waterplanten aan elkaar te
bevestigen. Meestal bevindt het nest zich twintig centimeter
tot een meter boven het water. Zoals gezegd is de kom van
het nest zeer diep en daarenboven is de bovenrand ver naar
binnen gebogen. Dat voorkomt dat de eieren of jongen uit het
nest vallen als het hard waait en de rietstengels onstuimig
heen en weer bewegen. De binnenkant van het nest wordt
gevoerd met rietblad en het pluis van bijvoorbeeld distels
en met draad van spinnewebben. Pas als het jonge riet
voldoende hoog staat, zo van eind mei tot half juni, begint
het wijfje met nestelen. Het mannetje doet aan de nestbouw
niet veel meer dan zijn wijfje in de weg zitten en zo nu en
dan een liedje ten gehore brengen. Dat bouwen neemt een dag
of vijf in beslag. Maar dan heeft het wijfje ook iets klaar
gespeeld waar ze trots op kan zijn.
Vlak naast de
boomgaard van mijn vader lag een weitje, dat eveneens aan de
beek de Keersop was gelegen. Het was een graslandje waar
soms een paar geiten getuierd en wel stonden te grazen, maar
voor de rest was het vooral riet wat er groeide, vooral op
de oever van de beek. Dat lapje met riet begroeide grond was
ongeveer vier bij vijftig meter groot. Als wij in de
boomgaard waren, hoorden we vanuit het riet de kleine
karekiet vaak zingen. Mijn broer Jan en ik wilden wel eens
weten, waar die vogel zijn nest had, maar we werden geacht
moeder te helpen bij het wieden en schoffelen van de
moestuin.
'Wor zow dè
veugeltje haauwe, mam?' vroegen wij, in de hoop dat we
mochten stoppen met het wieden. Ze keek wat verstoord van
haar werk op en antwoordde op de van haar bekende manier:
'Op de zolder, aachter de put.'
Dat stukje
rietland doet me overigens nog ergens anders aan denken. In
het dorp waar ik ben opgegroeid, golden bepaalde
ongeschreven en meestal gerespecteerde wetten, ondermeer ook
met betrekking tot het mijn en het dijn. Zo was er het
rijmpje: 'nne wis die halde wor ie is, mèr 'nne staok, dè is
'n ander zaok. Deze spreuk was min of meer ook van
toepassing op het volgende. Iemand uit het dorp vroeg op een
gegeven moment aan de eigenaar van het rietlandje, of hij
'wat bosjes riet mocht afdoen'. In de veronderstelling dat
het maar om weinig riet ging, gaf de eigenaar de gevraagde
toestemming en daarmee was de zaak beklonken. Maar een paar
dagen later bleek, dat er op het hele rietlandje geen
rietstengel meer te bekennen was. Het hele dorp sprak er nog
jarenlang schande van.
Ondanks het
ontwijkende antwoord van mijn moeder, gingen mijn broer en
ik op die middag na het werk op zoek naar het
karekietennest. Het was erg warm en we hadden onze schoenen
en sokken maar uitgedaan. We vonden uiteindelijk, na een
uurtje zoeken, het kunstig ontworpen en gebouwde nest met
een viertal eitjes. Maar vraag niet hoeveel moeite dat
kostte. Sindsdien wil ik iedereen met nadruk afraden om
blootsvoets door rietland te waden. Het loopt niet alleen
moeilijk, maar het doet ook ontzettend zeer. Allebei hadden
we bebloede voeten en toen we die aan mijn moeder lieten
zien, zei ze: 'Èige schuld, dikken bult.' En gelijk had ze.
Maar eenmaal weer thuis, toonde ze wel degelijk
belangstelling voor de toestand van onze voeten. Zo was ze
ook wel weer.
De kleine karekiet
nestelt maar één keer per jaar, ergens van mei tot in juli.
Terwijl het wijfje zit te broeden, laat het mannetje zijn
liedje horen: 'tierie, tierie, tierie, tier, tier, tier,
tsek, tsek, tsek, tsek, tserr, tserr, tserr, tserr, tierie,
tierie, dsjerk, dsjerk, haid, haid, hied, trett, trett,
trett.' En zeg nou nóg maar eens, dat hij niets
bijdraagt aan het levensgeluk.
Het wijfje broedt
intussen, soms afgelost – eerlijk is eerlijk – door het
mannetje, op de vier tot vijf eitjes, die allerlei tinten
kunnen hebben, van blauwachtig groen tot groenachtig blauw
met olijfbruine of zwartbruine vlekjes. Zo nu en dan draagt
het mannetje voedsel aan. Na een week of twee komen de
eitjes uit. De jongen worden nog een dag of twaalf door
beide ouders op het nest gevoerd. Er staan uitsluitend
insecten op het menu. Ze verlaten het nest reeds als ze nog
niet echt kunnen vliegen, maar klimmen en springen al wel
van de ene rietstengel naar de andere. Het zijn in dat
opzicht echte acrobaten.
•
RIETZANGER
Acrocephalus schoenobaenus.
De rietzanger is
de kleine imitator van het moeras. Meteen moet er echter bij
gezegd worden, dat hij ook voorkomt, en dat steeds vaker,
gezien de ontwatering van veel gebieden in de vorige eeuw,
in veel minder natte streken, zelfs in korenvelden. De rug
van het vogeltje is roestbruin met donkere vlekken en lichte
randen. Op de vleugels zit een bijna zwarte vlek. Over de
ogen heen loopt een nagenoeg witte wenkbrauwstreep. Het
bovenste deel van de kop is overwegend bruin. De keel is
wit, borst en buik lichtbruin.
Mijn broer Jan en
ik vonden het nest in een met hop begroeide els, vlakbij de
Keersop. Het was op nog geen vijftig meter van de
plaats waar de Beekloop en de Keersop bij elkaar komen en
verder gaan onder de naam Keersop. Dat hebben wij altijd wat
onrechtvaardig gevonden, omdat de Beekloop bij ons hoger in
aanzien stond. Het water was er schoner en ze stroomde
sneller. Bovendien was er in die beek meer te beleven: er
waren een aantal stuwen in aangebracht, waar je prachtig kon
spelen en er zat meer vis.
Voor ons kinderen
was de plek waar de beken samen kwamen een geliefde plaats
om te spelen en dingen te ondernemen. We hakten er takken
van de essen die er groeiden om er bogen van te maken en we
sneden er riet voor de pijlen. Die pijlen voorzagen we aan
de top van een stukje vlierenhout waaruit het merg was
verwijderd. Om het allemaal nog indrukwekkender te maken,
staken we daar soms zelfs een spijker in. Gewapend met dat
soort tuig hebben we heel wat 'oorlogen' gevoerd, wij van
''t dùrrep' met bijvoorbeeld die van 'Lóvere'. Wonderlijk
genoeg zijn daarbij nooit ernstige ongelukken gebeurd, want
de wapens logen er niet om. Wel heb ik eens bijna het
bewustzijn verloren, toen iemand van de tegenpartij mij
raakte met een steen uit zijn katapult. Nog dagen later had
ik last van de bult op mijn kop. Veel onschuldiger was 'de
proppenschieter' die wij onder meer ook van vlierenhout
maakten. Het was een soort huls waarmee je elzenproppen kon
wegschieten. Als het een beetje meezat, gaf dat een
behoorlijke knal. Ik herinner me echter vooral de pijn aan
mijn borstbeen van het alsmaar afdrukken.
Op de plek waar de
Beekloop en de Keersop in elkaar overgingen, was iets heel
merkwaardigs aan de hand. We zwommen er wel eens als de
hitte ons teveel werd. Het was er nooit erg druk en dat
stond ons wel aan.
Alle kinderen die
in het centrum van het dorp woonden, wisten van het raadsel
dat zich daar voordeed en daarom was de lol er voor hen al
gauw af. Ook mijn broer en ik besteedden er geen aandacht
meer aan. Maar soms kwamen er plotseling een of twee neefjes
of nichtjes bij ons logeren. Die wisten natuurlijk nog van
niks. Als hun vader hen een paar dagen later weer kwam
ophalen, hadden ze er plotseling een broertje of zusje bij.
Ook toevallig. Ook andere buitendorpse kinderen kon je nog
beetnemen op die plek.
Die neefjes en
nichtjes namen wij op zomerse dagen mee naar de plek waar de
beekjes samen vloeiden. We lieten hen dan van de Keersop
naar de Beekloop waden. Onveranderlijk klonk er dan een
verraste gil van schrik: het water in de Beekloop was wel
een graad of vijf kouder dan dat van de Keersop.
We hadden mijn
vader wel eens gevraagd hoe dat nou mogelijk was.
'Dat komt omdat de
Beekloop harder stroomt,' zei hij dan.
Voor ons
kinderen was dat geen afdoende antwoord, verre van dat. Maar
van de andere kant hadden we respect voor onze alwetende
vader. Toch bleven we ons afvragen hoe water van stromen
kouder kon worden. Later begrepen we, dat het alles met
verval en wind en afkoeling te maken had. Dat verval in het
geval van de Beekloop was aanmerkelijk groter dan dat van de
Keersop was.
De zang van de
rietzanger mag er zijn. Het is zeer gevarieerd. Melodieuze
tonen wisselt hij af met scherpe trillers en hoge
fluittonen, die aan de zang van een kanarie, om precies te
zijn een zogenaamde 'waterslager', doen denken. Daarbij is
hij een meester in het nabootsen van andere vogels. Van
zwaluw tot wulp, hij doet ze na als een volleerde imitator.
Op gezette tijden stijgt het mannetje soms al zingend
metershoog op en maakt dan zeer drukke bewegingen met de
vleugels en de staart.
De rietzanger
houdt van riet en moeras, maar nestelt ook ver van het
water, waar geen rietstengel te vinden is. Hij bouwt zijn
nest soms in het riet, maar ook tussen hop, brandnetels,
bramen en kamperfoelie, soms zelfs laag in dichte struiken.
Als materiaal voor het nest wordt gras gebruikt, bladeren
van zegge, dierenhaar en veertjes. De vier tot zes eitjes
zijn groenachtig wit met olijfbruine tot grijze vlekjes, die
dicht opeen staan. Na veertien dagen broeden komen de eitjes
uit. De jongen worden gevoed met allerlei
ontwikkelingsstadia van insecten.
Een mooie
streeknaam vind ik 'trimtrampje', dat het karakter van de
zang uitstekend weergeeft. In onze streken, ik bedoel dan
Zuidoost Brabant, hoor je soms rietmus, wilgensijsje,
rogvogeltje en scharensliep zeggen.
•
WITTE KWIKSTAART
Motacilla alba
De witte
kwikstaart is de trouwe volger van de ploegende boer. Deze
vogel was vroeger in het dorp waar ik ben opgegroeid een
vrij algemene verschijning, die iedereen kende. Bewijs
daarvoor is het algemeen bekende liedje, dat er over hem
gezongen werd:
ik weet 'n
veugeltje hóuwe
aachter
Mieke Tóuwe
't is gin
wit, 't is gin zwart,
't is n'n
bonte kwikstart.
Een ander bewijs
voor zijn grote bekendheid is het aantal streek- en
volksnamen: akkermanneke, bouwmeester, landmetertje,
koestouwer, paardenwachter, ploegdrijverke en grijze
kwikstaart. Wij in de Kempen zeggen dus bonte
kwikstart. Gezien zijn zwart-witte uiterlijk is dat zo'n
slechte naam nog niet.
Mijn broer Jan en
ik hebben zijn nest ooit gevonden in een mutserdmijt. Het
zat zo diep in het hout verscholen, dat we de halve mijt
moesten afbreken om er bij te kunnen. Het was een slordig
nest met vijf eitjes, die grijswit waren met bruinige
stipjes. Daarna hebben we de mutserdmijt weer netjes
opgetast, want een vogel als de kwikstaart liet je
uiteindelijk met rust. Toch waren er altijd kinderen die het
niet zo nou namen met de ongeschreven regels wat het
uithalen van nesten betreft. Alles wat ei was, vonden ze zo
aantrekkelijk, dat ze het meenamen. Deze manier van denken
hebben mijn broer Jan en ik altijd minderwaardig gevonden en
ook veel volwassenen waren van mening dat je zangvogeltjes
met rust moest laten. Een andere ongeschreven regel was, dat
een aanstaande bruid tussen de tweede en de derde 'roep'
vanaf de preekstoel in de kerk aan de vrijgezellen uit de
buurt het zogenaamde kwanselbier (drinkgeld) gaf.
Deed zij dat niet dan werd zij onthaald op ketelmuziek en
bovendien werd er, vlak voor de kerkelijke inzegening van
het huwelijk, kaf gestrooid op het kerkplein. Dat laatste
heb ik zelf als misdienaar meegemaakt. Omdat de wind ook nog
eens verkeerd stond, waaide het kaf door de openstaande
grote deuren tot bijna op het altaar de kerk in. Dubbele
schande derhalve.
De witte
kwikstaart is een beweeglijke, onrustige en opgewekte vogel.
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat is hij bedrijvig in
de weer. Alleen als hij zingt, houdt hij voor eventjes zijn
gemak. Dat gezang is een eenvoudig, telkens herhaald
deuntje, dat overigens niet onaangenaam klinkt. Zijn manier
van lopen is behendig en snel en dat geldt ook voor het
vliegen, dat in lange stijgende en dalende bogen verloopt,
meestal vlak boven het water of de grond. Als hij weer wil
gaan zitten, spreidt hij de staartveren om eerst vaart te
minderen, zodat de landing gladjes verloopt.
Vooral buiten het
broedseizoen zie je hem vaak samen met soortgenoten met wie
hij graag stoeit en die elkaar spelend achterna zitten, wat
wel eens uitloopt op een echt gevecht. Met een paar soorten
vogels zoekt hij altijd ruzie, zoals vinkachtigen,
leeuweriken en gorzen. Op roofvogels reageert de witte
kwikstaart als een stier op een rode lap. Het liefst met een
stel belagen ze de roofvogel met veel geschreeuw,
achtervolgen hem en jagen hem werkelijk de stuipen op het
lijf. Zelfs de geduchte sperwer laat er zijn prooi voor in
de steek en gaat ervan door. De kwikstaart toont zich dan zo
behendig in de vlucht, dat het maar de vraag is of de
sperwer er eentje te grazen zou kunnen nemen, als hij dat al
zou willen.
Insecten in alle
stadia van ontwikkeling zijn het hoofdvoedsel van de witte
kwikstaart. Hij zoekt ze het liefst op de oevers van sloten
en beken, plassen en vennen. In het slijk, tussen stenen,
tussen oud hout, in mesthopen, op oude muren, op daken van
huizen, overal zie je hem zoeken naar buit. Als hij een
insect in het oog krijgt, schiet hij er als de bliksem naar
toe en weet het bijna altijd te grijpen.
Meteen na de
terugkeer uit zuidelijker streken kiest het koppeltje
kwikstaarten een geschikt gebied. Meestal gaat dat gepaard
met een hele hoop gekrakeel, want er zijn altijd mannetjes
die zich indringen in het gebied en het wijfje van de eerste
man willen afpikken. Dat kan er soms aan toe gaan als een
hanengevecht. De uiteindelijke winnaar toont aan het
wijfje zijn blijdschap en trots, stapt om haar heen als een
bevallige jonker, zet de staartveren uit en beweegt de
vleugels op een manier die aan sidderen doet denken. Daarop
volgt de paring.
Het buitennest
wordt gebouwd van worteltjes, riet, gras, dor blad, mos en
strohalmen voor de onderbouw. Het ziet er niet bepaald
netjes uit. Het binnennest bestaat uit wol, dierenhaar en
allerlei andere zachte spullen. Het wijfje legt zes tot acht
eitjes en bebroedt ze zonder hulp van de man. Wel voeren de
witte kwikstaarten samen hun jongen en leren hen de kneepjes
van het kwikstaartenvak.
In de herfst
vormen zich grote groepen kwikstaarten, die samen zwervend
rondtrekken en met zwaluwen en spreeuwen de nacht
doorbrengen in het riet. Eenmaal definitief onderweg naar
het zuiden zoeken ze vaak voedsel tussen grazend vee of op
een pas geploegde akker. De trek vindt vooral plaats tijdens
de nachtelijke uren. Wel zo veilig, zou ik denken.
•
GELE KWIKSTAART
Motacilla flava
De gele kwikstaart
is voor mij het zinnebeeld van zon, water en zand. Bovendien
is het een prachtige vogel. Zijn rug is olijfgroen en de
onderkant mooi heldergeel. Opvallend is de lange staart.
Mijn broer Jan en
ik zagen hem vaak in de beek rondscharrelen, vliegend van de
ene zandbank naar de andere, jagend op insecten en ander
klein grut. De gele kwikstaart is ook weer zo'n vogel die me
aan de volle zomer doet denken: heet, wat broeierig weer dat
ons kinderen bijna dwong om verkoeling te zoeken in de
Keersop of stróóm, zoals wij zeiden. We hielden ons
daar met van alles en nog wat bezig. Waar we altijd met veel
inzet en enthousiasme aan begonnen maar zelden voltooiden,
was het 'afdamme' van de beek. Onder dat 'afdamme'
verstonden wij het van oever tot oever dicht leggen van de
stroom, zodat het water voor een tijdje niet verder
stroomde. De zeldzame keren dat ons dat ook daadwerkelijk
lukte, beschouwden wij als even zovele overwinningen op de
natuurkrachten. Er ging dan ook steeds een luid gejuich op
als het water stokte. Maar voordat het zover was, kwam er
heel wat kijken. In de eerste plaats moesten we over
voldoende mankracht beschikken (meisjes deden er nooit aan
mee), want het was een heel karwei om in de beek stenen,
zand, stukken hout en waterplanten aan te slepen. Pas als we
over minstens tien man beschikken konden, hadden we een kans
van slagen. Vooral tijdens het zoeken naar allerlei geschikt
materiaal, ontstond er heel vaak oponthoud, omdat er zich
telkens iets onverwachts voordeed of omdat er een
interessante ontdekking werd gedaan. Zo kon het gebeuren dat
er plotseling een paar bloedzuigers (èchels) aan
iemands been of voet zaten. Die werden er dan voorzichtig en
met het nodige afgrijzen afgetrokken. Soms zaten die krengen
zo vastgezogen, dat je er bijna een stuk van af trok. We
vingen beekprikken, die wij 'negenéukers' noemden.
Dan was er iemand die riep, dat er ergens opvallend veel 'stèkás'
ofwel de larven van de kokerjuffer zaten, die de gewoonte
hebben zich te omhullen met stukjes hout, zand en deeltjes
van planten. Die waren, als aas, erg gewild bij vissers die
een hengel gebruikten. Ook het bericht dat er een paling was
gesignaleerd, was meer dan reden genoeg om het werk aan de
dam te onderbreken. Soms lukte het een van ons om de
glibberige paling te grijpen en op de kant te gooien, waar
hij met een paar welgerichte meppen werd doodgeslagen. Maar
meestal glipte de gladde aal door de vingers en verdween
vliegensvlug in het door het vele gewroet troebele water.
Op een van die
dagen vond een van ons in de oever het nest van een gele
kwikstaart. Het was eigenlijk niet meer dan een kuiltje,
bekleed met plantaardige zaken en veertjes. Het meest
opvallende was, dat het zo ontzettend goed verborgen lag
tussen het gras en de kruiden die er groeiden. Er lagen vijf
eitjes in, groenig grijs van kleur met donkere vlekjes. Ik
ben zelf eens afgeleid door een groot aantal
'wátterhènnekes' (zo noemden wij de pinksterbloem). Om de
een of andere reden kon ik het niet nalaten om een bosje te
plukken voor mijn moeder. Toen ik er mee thuis kwam, waren
ze al totaal verslakkerd.
Maar intussen
vorderde het niet erg met het 'afdamme'. Loom, moe van het
sjouwen en bezweet door de hitte van de zon, gaven er steeds
een paar de voorkeur aan om te gaan zwemmen in het wiel bij
de watermolen. We bouwden de dam altijd van oever tot oever,
zodat het laatste te dichten gat in het midden van de rivier
lag. Hoe kleiner dat gat werd, hoe sterker de stroming. Het
was dan ook bijna ondoenlijk om voldoende stenen,
waterplanten en zand aan te dragen om het gat dicht te
krijgen. De dam lag ongeveer in het midden tussen de molen
en de brug, een afstand van ongeveer tweehonderd meter. Daar
was het water niet erg diep en daar lag de grootste kans van
slagen. Ook die bewuste dag lukte het ons eindelijk om de
dam af te maken. Het water stokte en wij juichten. Maar
binnen een half uur was de beek weer de winnaar: op drie
plaatsen tegelijk kwam er een doorbraak en er was geen
houden aan. Maar wij hadden toch het gevoel, dat we voor een
half uur winnaars waren geweest.
Vroeger kwam de
gele kwikstaart tamelijk veel voor, maar tegenwoordig is het
een tref als je hem ontmoet. Het is een drukke en bedrijvige
vogel, die zich het liefst ophoudt in de directe nabijheid
van water. Zijn voedsel, vooral insecten en hun larven,
zoekt hij snel rennend over een zandbank of over een met
waterplanten begroeide sloot. Het wippen met de staart is
bijna spreekwoordelijk. Soms vliegt hij op om een insect
achterna te zitten en meestal plukt hij het handig uit de
lucht. Toen er nog mesthopen waren – bij iedere boerderij
lag er wel een – kon je de gele kwikstaart daar ook wel eens
aantreffen.
•
VELDLEEUWERIK
Alauda arvensis
Er is geen vogel
die ik zo mis als de veldleeuwerik. Ik hoef alleen maar mijn
ogen te sluiten en een zomers beeld van jeugd en weelde op
te roepen om dat weer te voelen: een zandweg tussen
korenvelden door, een stralende zon in de blauwe lucht, een
zingende leeuwerik, hoog in de hemel en bijna aan het oog
onttrokken, het zoemen van talloze insecten, het ruisen van
de wind in het langzaam rijpende koren, korenbloemen en
klaprozen aan de rand van het veld. Veel van deze beelden
kun je inderdaad alleen nog in je herinnering oproepen, want
in het echt zijn ze nagenoeg allemaal verdwenen. En een mens
leeft niet van dromen alleen...
Als ik vroeger met
mijn broer Jan het veld in ging, hoorden we in het seizoen
altijd en eeuwig een leeuwerik zingen. Soms volgden we hem
in zijn opwaartse vlucht, hoger en hoger, tot we hem bijna
uit het oog verloren. Zijn jubelende, feestelijke zang bleef
echter voluit klinken, alsof de zomer geen einde kende,
alsof er geen winter bestond.
Op een van die
zondoorstoofde dagen zaten we even te rusten aan de rand van
een korenveld. Die dag hadden we veel door de bossen
gesjouwd en op het eind van de middag sloeg de vermoeidheid
toe. We zaten daar zomaar wat, keken naar de klaprozen en de
korenbloemen, pulkten aan de bloempjes van de vogelwikke,
een plant die zich ondermeer om korenhalmen wikkelt. Opeens
hoorden we een leeuwerik zingen. Hij klom hoog in de lucht
en bleef daar zingend hangen. Met de handen boven de ogen
volgden we zijn vlucht en luisterden naar zijn opgewekte
lied. Toen hij er zelf genoeg van had, kwam hij in een
mooie, cirkelende glijvlucht naar beneden. Opeens, als
vanuit het niets, was daar een schicht die hem uit de lucht
plukte en meevoerde. Pas nadat we van schrik en ontzetting
bekomen waren, beseften we, dat de leeuwerik door een
boomvalk was gegrepen. Het met eigen ogen aanschouwen van
een dergelijk drama in de natuur, maakte zoveel indruk, dat
het ons altijd is bijgebleven.
Ooit heb ik ergens
gelezen, ik weet niet meer waar, dat de leeuweriken tot de
meest primitieve soort van de zangvogels behoren. Dat zou
ondermeer blijken uit het feit, dat hun poten nog altijd
goed aan het leven op de grond zijn aangepast. Evenals
bijvoorbeeld een haan schijnen zij ook over een soort
'sporen' te beschikken. Als ze worden opgeschrikt, geven ze
er vaak de voorkeur aan hard weg te rennen in plaats van op
te vliegen. Hun renvermogen benadert dat van bijvoorbeeld de
strandloper in snelheid en behendigheid.
De veldleeuweriken
of akkerleeuweriken zijn stevig gebouwde vogels met een
nogal grote kop. De poten zijn eerder kort. De vleugels zijn
lang en breed. Zoals gezegd lopen zij als geen ander, maar
ook de vliegkunst verstaan ze meer dan uitstekend. Tijdens
het zingen gaan ze al fladderend omhoog, om in een soort
schroevende beweging naar de hemel te vliegen. Nadat ze op
het hoogste punt zijn gekomen, houdt het gezang nog een
tijdje aan, soms minutenlang, waarna ze zich, eerst traag
zwevend, maar dan plotseling met ingetrokken vleugels als
een steen naar beneden storten. Pas vlakbij de grond
spreiden ze de vleugels weer uit om zacht te landen.
Ook zit de
leeuwerik graag op licht verheven plekken, zoals een steen,
een brugleuning, een paal of de top van een lage struik. Aan
zo'n vaste stek raakt hij erg gehecht, zodat je hem daar
vaak kunt aantreffen.
Als voedsel
grijpen ze insecten, maar ze eten ook zaden en delen van
planten, al naargelang het jaargetijde. In de zomer gaat het
om kevertjes, kleine vlinders, sprinkhanen, spinnen en
allerlei larven. In herfst en winter nemen ze genoegen met
graankorrels en zaden van kruiden en bloemen.
Het opvallend
slordige nest is een met de poten en de snavel uitgegraven
kuiltje, dat met bruin geworden gras is bedekt. Omdat het
verkleurde gras dezelfde tint heeft als de bodem, is het
nestje bijna onvindbaar. Er zijn meestal twee, soms drie
broedsels per seizoen. Twee keer hebben mijn broer Jan en ik
zo'n nest gevonden, omdat we er per ongeluk bij uitkwamen.
Zijn algemeen
bekende en geroemde zang, die jubelend klinkt boven weiden
en akkers,
is even lieflijk
als levendig. De veldleeuwerik zingt van de vroege ochtend
tot de late avond. Zijn lied klinkt zonder ophouden en met
meer volharding dan van welke andere zangvogel dan ook. De
zang bestaat uit slechts een klein aantal heldere, zuivere
en krachtige tonen, maar kent een groot aantal verschillende
strofen. Dan eens trillend, dan weer kwelend, dan weer
helder fluitend weet hij de aandachtige luisteraar lang te
boeien. De ene leeuwerik zingt onmiskenbaar beter dan de
andere en onderling zijn er duidelijk hoorbare verschillen
in thema en variatie. Het gebeurt ook, dat een veldleeuwerik
het lied van andere vogels leert nabootsen en zijn zangkunst
op die manier uitbreidt en verrijkt.
Vroeger zeiden de
mensen in de Kempen: 't Is Lichtmis, de leuweruk moet op
d'n horst. (Een horst is een kleine verhevenheid of
bultje in het land).
•
KUIFLEEUWERIK
Galerida cristata
Denkend aan de
kuifleeuwerik zie ik onveranderlijk een hoopje paardenvijgen
op straat of karrenspoor liggen. Die twee horen in mijn
beleving onafscheidelijk bij elkaar.
In de Kempen zei
men vroeger ook 'trosleuwerik' (tros is pluim of
kuif). Andere streeknamen: kokkelevi, strontpikker,
straatleeuwerik en tureluur.
Persoonlijk ken ik
de kuifleeuwerik van de momenten dat hij in het
winterseizoen op straat voor je uitliep, alsmaar roepend, en
van geen wijken wilde weten. Hij zocht inderdaad altijd
verwoed in paardenvijgen naar restanten rogge of haver. Als
klein kind probeerde ik hem weleens zo lang op te jagen, dat
hij ging vliegen, want daar had hij blijkbaar een hekel aan.
Liever bleef hij rennen, waarbij zijn pootjes belachelijk
snel onder zijn lijf bewogen. De laatste twintig jaar heb ik
in onze streken nauwelijks nog een kuifleeuwerik gezien,
terwijl ze vroeger toch algemeen voorkwamen. Het schijnt een
typische vogel van de droge zandgronden te zijn, waar de
veldleeuwerik meer van nat en groen schijnt te houden.
Niet zo heel ver
van de plek waar nu in het dorp waar ik opgroeide de
visvijver is gelegen, had je, langs een zandweg die naar de
Beken voerde, een soort poel liggen. Vaag meen ik me te
herinneren dat het een zandafgraving was geweest, waarin
water was blijven staan. Er zaten daar altijd veel groene
kikvorsen, die je in de paartijd tot in het dorp kon horen
kwaken. Wij hoorden dat op een avond, toen we weer eens
tussen de ouderen onder de lindeboom stonden te buurten en
dat gekwaak bracht ons op een idee. De volgende dag – om de
een of andere reden waren we vrij van school – maakten mijn
broer en ik samen met een drietal buurtgenootjes inderhaast
een aantal katapults (wij zeiden kattepul).
Toen dat na een paar uur klaar was, trokken we naar de
betreffende poel. Het krioelde er werkelijk van de groene
kikkers. Met de krakkemikkige katapults mikten wij op de
kikvorsen en schoten er in een uur een stuk of tien. Wat we
ermee aan moesten wisten we niet. In feite was het een
doodgewone moordpartij, maar wij trokken ons dat in die tijd
niet aan. Het liet ons echt koud. Wat was nou een kikker
helemaal!
Op de terugweg –
wij schoten op alles wat bewoog – begaf mijn katapult het en
ik kon hem zelf niet maken. Op mijn verzoek om te helpen,
reageerde mijn broer Jan niet, omdat hij meer aandacht had
voor de drie buurtgenootjes. Ik wist wel waar hem de schoen
wrong. Een paar dagen geleden had ik hem gezegd, dat ik naar
het seminarie wilde en dat zag hij blijkbaar als een soort
verraad: we zouden toch samen in de natuur gaan wonen? Wat
afzijdig van de anderen liep ik in de richting van het dorp,
toen we een koppeltje kuifleeuweriken gewaar werden, die op
de zandweg voor ons uit liepen. Een van de jongens schoot op
een van de vogels en trof hem vol in de borst. Hij was
morsdood. We bekeken de dode vogel even en gooiden hem in de
sloot. Zo ging dat toen en niemand die er kwaad in zag. Een
beest was maar een beest. Later heb ik er vaak vol schaamte
aan teruggedacht en ook nu nog, nagenoeg zestig jaar na
dato, zie ik het als een smet op mijn blazoen.
De kuifleeuwerik
was hier vroeger een vrij algemene broedvogel, die ook in de
winter bij ons bleef. Het is een gedrongen vogel met een
stevige bek en fijne, rechte sporen aan de achterteen. De
vleugels zijn groot, breed en stomp. De kop is versierd met
een kuif. Onder de kuifleeuweriken komen nogal wat
kleurverschillen voor, zodat daar niets met zekerheid over
te zeggen is. Het is een vogel die graag het gezelschap
zoekt van mensen. Vooral in de winter kwam hij vroeger tot
in dorpen en steden, waar hij in het gezelschap van mussen
de zaden uit de paardenvijgen haalde. Ze eten overigens ook
allerlei soorten insecten, tot kniptorren toe. Bij keukens
en bakkerijen schooide hij dan wel om voedsel. Zijn roep
klinkt als een dof 'hoid, hoid', meestal gevolgd door een
helder 'kwie, kwie', door sommige mensen vertaald als
'kokkelevie', dat tevens een van de streeknamen werd.
Anders dan de
veldleeuwerik wordt de kuifleeuwerik niet gevangen om in de
pan te eindigen. Het nest is niet meer dan een kuiltje in de
grond, opgevuld met droog gras. Vanaf april legt het wijfje
drie tot vijf eitjes, die er onderling nogal verschillend
uitzien. Soms zijn er wel drie broedsels per jaar. Het
wijfje broedt alleen. Na dertien dagen komen de jongen uit
het ei. Ze zijn dan nog nagenoeg naakt, maar de moeder zorgt
niet al te goed voor hen, is meestal 'op rak'. Alleen 's
nachts en bij slecht weer beschermt ze haar jongen door er
op te gaan zitten. Het mannetje verzamelt insecten, die hij,
in stukken verdeeld, aan het wijfje geeft. Zij zorgt er dan
weer voor, dat de jongen hun deel krijgen. Na een dag of
tien kruipen de jongen uit het nest en huppelen wat onhandig
rond. Na veertien dagen kunnen ze al vliegen en min of meer
voor zichzelf zorgen, al worden ze nog door beide ouders
bijgevoerd.
•
GEELGORS
Emberiza citrinella.
De geelgors hoort
in mijn beleving als geen ander bij het landerige zomerleven
rond akker en wei. Zodra ik zijn liedje hoor, komen er
talloze herinneringen in me op, zoals zomerse hitte,
kriebelgras dat in de dennebossen groeide, heet zand onder
je blote voeten, schitterend en verblindend zonlicht op
goudgeel buntgras, het voortdurende gekwinkeleer van
zwaluwen, een boerenpaard dat, de hoogkar trekkend, door een
karrenspoor slofte en het stof hoog deed opwaaien...
Bij dat alles
hoort de eentonige zang van de geelgors, die in De Kempen en
op nog veel meer plaatsen ook schrijver (schrèèver)
wordt genoemd. Dat liedje wordt, volgens Brehm, in Duitsland
door het volk vertaald als: wie, wie liebe ich dich. In de
Kempen dacht het volk in de melodie de volgende woorden te
horen:
Tjie, tjie,
tjie,
jonges , doe de
mèskes nie
want d'n duvel
zal oe titse.
Titse is in mijn
beleving: iemand een korte, venijnige tik verkopen, ofwel
tèts.
De geelgors is een
typische vogel van akkerland en weide, van bos en hei. Toen
ik kind was, zag je hem overal en hoorde je hem bijna
dagelijks. Als je hem van dichterbij bekijkt, is het een
mooie vogel. Vooral het mannetje mag er zijn met zijn vele
geel op de borst en de mooie strepen op de overwegend bruine
rug met wat vaag rood aan de zijkanten. Vroeger heb ik er
nog eens een paar in de volière gehad. Dat was overigens
geen groot succes. De geelgorzen bleven lang erg schuw en
vlogen rond de snavel de kop kapot tegen het gaas. Ermee
kweken lukte in geen geval. Van arremoe heb ik ze maar
losgelaten, want er viel echt geen eer aan te behalen.
Een of twee keer
heb ik een nest gevonden van de geelgors. De eerste keer
herinner ik me nog het best. Ik hielp een van mijn boeren
vriendjes, die van thuis opdracht had gekregen om een
aardappelveld te schoffelen. We werkten samen op langs een
brede sloot. Al een hele tijd had ik het monotone liedje van
een geelgors gehoord, niet ver van de plek waar we werkten.
Meer uit verveling dan dat ik er een reden voor had, sloeg
ik met de schoffel naar de knoppen van een bloem, die op de
oever van de sloot groeide. Meteen daarna vloog er een
vogeltje op. Ik ging kijken en vond het nest met vijf
eitjes, die stuk voor stuk vreemde tekentjes vertoonden. Het
leken wel letters. Later begreep ik, dat deze vogel daarom
ook schrijver wordt genoemd. Andere streeknamen: drifter,
gele haverkneu, heikneuter, gierstvink, sip, gèèl muske.
Dat woord
schrijver roept weer een andere herinnering in me op. In de
vijfde klas van de lagere school hadden wij een meester –
hij had overigens ook de zesde, zevende en achtste klas –
die erg goed kon voorlezen. Als het 's zaterdags – toen was
de zaterdag nog half werkdag en schooldag - slecht weer was
en we het laatste lesuur niet konden gaan voetballen, haalde
hij uit zijn lessenaar een boek tevoorschijn en begon voor
te lezen. Hij had een donkere, warme, lenige stem en
hij bracht in de zinnen de nodige intonatie aan. Het waren
boeken van Karl May, Van J. Nowee over Arendsoog en Witte
Veder, over Nonni en Manni en hun avonturen op IJsland en,
niet te vergeten, het boek waar ik al jaren naar op zoek
ben, Onder Bloedvlag en Tomahawk. Dat was een boek waarbij
de rillingen me over het lijf liepen, vooral ook omdat die
meester het zo spannend wist te brengen. Mogelijk omdat ik
zo van die verhalen hield, schreef ik eens een opstel in die
stijl, dat begon met een uitgebreide natuurbeschrijving. Het
leverde me een 9 op, waarbij de meester opmerkte, dat hij
nog nooit zo'n hoog punt voor een opstel had gegeven. Trots
als en pauw ging ik naar huis. Misschien is op dat moment
wel de basis gelegd voor mijn latere dichterschap en
schrijverschap. Wie weet.
De geelgorsman zit
tijdens het zingen, een zeer eentonig di di di di di
di-ieh eindigend met een opvallend hese uithaal, op een
uitkijkpost en staat het zondermeer toe, dat je hem zeer
dicht nadert, zodat je hem goed bekijken kunt. Het is een
algemeen voorkomende broedvogel op hogere zandgronden.
Het broedseizoen
loopt van half april tot in augustus. De eitjes zijn
voorzien van donkere, letterachtige figuurtjes, die wel wat
aan Japanse tekens doen denken.
In het najaar
trekken de geelgorzen in kleine aantallen door, maar ze
brengen ook hier in groepen de winter door, vaak in het
gezelschap van mussen, rietgorzen, vinken, kepen,
leeuweriken en andere gorzen. Hun voedsel bestaat uit zowel
insecten als zaden.
De geelgors is een
van die vogels, die ik erg mis in de huidige natuur.
Vernieling van het landschap door verkaveling en
insecticiden zullen ook daar wel de oorzaak van zijn.
•
RIETGORS
Emberiza schoeniclus
De rietgors roept
niet veel goeds bij mij op. Wat daar de reden van is, zal
uit het hierna volgende verhaal wel blijken. Met zijn scherp
getekende zwarte kop met witte band is hij een mooie,
opvallende vogel, die houdt van moerassige gebieden, maar
steeds vaker voorkomt langs sloten en vaarten. Ook in de
buurt van vennen, al dan niet met oevers die met riet zijn
begroeid, kun je hem aantreffen.
Mijn eerste
ervaring met de rietgors deed ik op bij het Fresseven, door
ons altijd Flesserven genoemd, gewoon omdat we niet beter
wisten. Een aantal jaren geleden is daar nog het lijk van
een vermoorde man gevonden. De kranten stonden er indertijd
vol van. Waar nu een verharde weg loopt waar veel
sluipverkeer gebruik van maakt, lag vroeger overigens een
simpele zandweg voor paard en kar.
Op een mooie
zondagmiddag hoorden we vertellen, dat het Fresseven
leeeggepompt werd, vanwege de vis die er in zou zitten.
Natuurlijk wilden wij, mijn broer Jan en ik, er het fijne
van weten. Maar er rees een probleem. Van mijn moeder
moesten wij 's zondags minstens óf naar twee missen óf naar
één mis en het lof. Hoewel wij nogal vrij werden opgevoed,
was dit voor mijn moeder een heilige regel, want ze stond
nogal rechtlijnig in het geloof. Ondanks dat alles besloten
mijn broer en ik op die middag, dat we zo'n buitenkans als
het leegpompen en leegvissen van een ven niet mochten laten
lopen. Vergezeld van een stel andere jongens uit onze straat
begonnen we aan de tocht. Al bij al was het een klein uur
lopen, want het ven lag op de grens van het dorp waar ik ben
opgegroeid. Toen wij er eindelijk arriveerden was het ven al
bijna helemaal leeg. De pomp werkte nog wel en spoot het
water nog steeds in een aangrenzende sloot, maar van het ven
was niet veel meer over dan een modderpoel. Veel vis zat er
blijkbaar ook niet in, want de mannen die bij de pomp
stonden, keken niet al te vrolijk.
Later bleek dat
het eigenlijk allemaal een hoop werk op niks was geweest. Ze
hadden alleen wat paling en louw opgehaald en dat was alles.
Hoewel de mannen
bij de pomp niet bepaald vriendelijk op onze komst
reageerden en we herhaaldelijk 'weg daar', 'weg daar' te
horen kregen, lieten wij ons niet zomaar afschepen. We
maakten een omtrekkende beweging rond het ven om alles wat
beter te kunnen bekijken. Op de oever van het ven in de top
van een struik, hoorde ik het liedje van een vogel met een
zwarte kop en een witte band. Zijn liedje stelde niet veel
voor, maar ik vond het een mooie vogel. Thuis zou ik wel
zien wat voor vogel het was.
Naarmate het
moment naderde dat we terug naar huis gingen, kwam de
wroeging in mij boven. Veel meer dan mijn broer Jan, die
veel praktischer was ingesteld, had ik daar last van. Thuis
kregen we allebei eerst een draai om de oren en daarna
moesten we zonder eten naar bed. Dat was zowat de ergste
straf die je kon overkomen, vooral ook omdat we rammelden
van de honger.
De volgende morgen
zag ik in ZIEN IS KENNEN! dat de zingende vogel op de top
van de struik een rietgors geweest moest zijn. Gelukkig was
mijn moeder niet kwaad meer, want haatdragend was ze niet,
integendeel. Wij hadden onze straf gehad en daarmee was de
kous af.
Later, toen ik
getrouwd was en over een eigen tuin en een volière
beschikte, ging ik in het najaar regelmatig de grens over om
in België iets mee te beleven van de vogelvangst, die daar
toen nog was toegestaan. Het ging dan vooral om het vangen
van putters met grote netten en lokkers. Bij toeval kwamen
er dan ook wel eens een paar rietgorzen onder het net. In
nogal wat volières in België kon je diverse soorten gorzen
aantreffen. Ik heb zelfs ooit een sneeuwgors in
gevangenschap gezien.
De rietgors heet
in de Kempen ook rietmus en daar kan ik me wel iets bij
voorstellen. Andere streeknamen zijn: slootmus, rietvink en
ziemer. Dat laatste zal wel op de zang van de rietgors
slaan. Het broedseizoen ligt ergens tussen begin mei en
juli. Het schijnt dat de koekoek zijn eieren graag in het
nest van de rietgors deponeert. Het nestje ligt op of even
boven de grond. Ook de eitjes van de rietgoers zijn, net als
die van de geelgors, zogenaamde 'schrijvereitjes' met
talrijke streepjes en vlekjes. Het liedje van de rietgors is
een wat hakkelend gefieter, dat klinkt als sie-sie-tietie.
Op de trek
verkeren rietgorzen vaak in het gezelschap van andere
vogels, zoals geelgorzen, vinken, kepen, piepers en mussen.
Een behoorlijk aantal komt hier vanuit het noorden
overwinteren.
•
WULP
Numenius arquata
De wulp is de
onweerstaanbare jodelaar met de koninklijke roep, die
schallend klinkt over hei en vennen. Met zijn steltpoten en
omlaag gebogen snavel is hij een opvallende bewoner van onze
streken. Wij noemden hem 'klúúter', waar men
in andere delen van de Kempen 'kùilder' zegt
of 'túúter','ventúúter' of 'hèitúúter'. In het
dorp waar ik ben opgegroeid herinner ik me iemand die 'de
klúúter' werd genoemd, omdat hij zulke lange benen
had. Dit soort bijnamen kwam toen erg veel voor, maar die
tijd is gelukkig voorbij, want erg vleiend kun je zo'n naam
niet noemen. Wat dat betreft was men vroeger veel
hardvochtiger, oftewel lomper. Zonder aanziens des persoons
noemde men de dingen bij hun naam en daar was vaak geen
woord Grieks bij.
De wulp is in mijn
ogen samen met de Kemphaan de Kempische vogel bij uitstek,
omdat hij vroeger wonderwel paste in ons landschap, dat de
laatste halve eeuw zo ontzettend veranderd is. Toch hoor ik
hem nog jaarlijks op mijn tochten door laaggelegen heide en
vennen en elke keer word ik er weer vrolijk van. Het is een
grote vogel, die erg opvalt. De functie van de sterk
omlaaggebogen snavel is niet bekend. Het is niet
uitgesloten dat het iets te maken heeft met zijn manier van
voedsel zoeken.
In het dorp waar
ik ben opgegroeid, troffen wij hem vooral aan in het
Ganzendaal, het voormalige natuurgebied dat nu door de
Kempervennen wordt ingenomen. Toen dat in de loop van de
vijftiger jaren een feit werd – oorspronkelijk voor de
winning van Westerhovens zand – kregen mijn broer Jan en ik
er buikpijn van. Eigenlijk ben ik daar nooit meer van
genezen.
Samen hebben we
middagen lang gezocht naar het nest van de wulp, maar het is
ons nooit gelukt om er een te ontdekken. Wel kwamen we op
een dag een wat oudere buurjongen tegen in het bewuste
gebied. Toen we dichterbij kwamen, liet hij trots vier
eieren zien, bijna zo groot als kippeneieren. Wij herkenden
ze, vanuit de boeken, onmiddellijk als eieren van de wulp.
De jongen stond toe, dat we er allebei even een in de hand
namen. Toen borg hij ze weer op en liep verder, terwijl wij
jaloers en wel achterbleven.
Weer eens op
strooptocht door het Ganzendaal, ditmaal met een vriend en
zijn hond, deden we een wonderlijke ontdekking. Op een
bepaald moment dook de hond een korenveld in en kwam even
later terug met een dode wulp. De vogel zag er niet ziek of
opvallend mager uit en daarom begrepen we niet, waarom hij
daar dood in het korenveld lag. Als kind al beschikte ik
over een grote fantasie en zo bedacht ik de volgende reden
voor de dood van de wulp: hij vloog over een korenveld en
werd opeens aangevallen door een havik of een slechtvalk. Om
aan de roofvogel te ontkomen had hij maar één middel: zich
laten vallen in het korenveld. Met zijn lange poten en zijn
grote lijf was hij echter niet in staat om zich door de
korenhalmen heen te wurmen en uit het koren te geraken. Hoe
hij ook zijn best deed, hij raakte steeds verder verstrikt
in de halmen. Binnen een paar dagen stierf hij van
uitputting en dorst.
Ik vertelde mijn
theorie met enige trots aan de twee anderen, maar die
haalden er hun schouders over op. Ze hadden blijkbaar niet
veel vertrouwen in mijn praktisch inzicht, al was ik er
juist heel tevreden over.
Zoals gezegd is de
wulp een opvallende vogel. Hij heeft een snavel die zeker
drie keer zo lang is als zijn kop. Het verenkleed is
bruingrijs met witte vlekjes in de breedte. De onderzijde
van de vogel is wit met bruingrijze vlekjes die in de lengte
liggen. 's Winters kun je hem aantreffen langs de stranden
en rivieren van Zeeland en Holland. 's Zomers komt hij naar
het binnenland naar heidevelden en vennen of de duinen om er
te broeden. In de broedperiode maakt de mannetjeswulp mooie
geluiden, een soort jodelend en trillend, steeds sneller
herhaald wu-líep, wu-líep, wulíep... De baltsvlucht is mooi
om te zien: met schuin geheven vleugels maken ze een dalende
glijvlucht, waarbij ze een klagend geluid laten horen, dat
nogal laag van toon is en heel vaak overgaat in het hier
boven genoemde jodelen. Terwijl een van de vogels zit te
broeden, houdt de ander de wacht, meestal op een verheven
plaats, bijvoorbeeld een heuveltje in het terrein. Het nest
ligt uitstekend verscholen tussen gras en mos. De vier
peervormige eieren zijn groot uitgevallen. De ondergrond is
bronsgroen met lichtbruine en donkerbruine vlekken, vooral
op het dikke einde. In de broedperiode voeden wulpen zich
met insecten en zaden, 's winters aan zee ook met
weekdieren. Al gauw na het uitkomen lopen de jongen uit het
nest en verstoppen zich in de directe omgeving. Als er
gevaar dreigt, vliegen de oudervogels duidelijk angstig rond
en proberen de indringer weg te lokken met hun
onophoudelijke geroep.
•
WATERRAL
Rallus aquaticus
De waterral is de
stille schuiver van het moerasland. Het is dan ook een
schuwe vogel, die je zelden of nooit te zien krijgt. Zijn
uitstekende schutkleuren helpen hem daar heel goed bij,
vooral tussen de biezen en het riet. Ondanks dat heeft hij
nogal wat streeknamen: fluitje, fluweelhoen, zijdehoen,
waterscheer, schriek, waterrat, duikelaar en in de Kempen:
vèrekesvogel. Die laatste naam, varkensvogel
in het algemeen Nederlands, verdient nadere uitleg, maar die
bewaar ik voor later.
Alleen al op het
grondgebied van mijn dorp lagen er in de Beekloop, die
indertijd gold als een van de schoonste en zuiverste
riviertjes van Nederland, een drietal stuwen of schutten.
Het grootste en hoogste schut hield natuurlijk ook het
meeste water tegen. Aan de Bergeijkse kant was het water wel
anderhalve tot twee meter diep, zodat je daar lekker kon
zwemmen. Het water werd daar opgestuwd en door een stelsel
van sloten en sluizen afgevoerd om het nog niet zo lang
geleden ontgonnen land te irrigeren, dat eerder eeuwenlang
droge heide was geweest. Vooral op zomerse zaterdagmiddagen
als het weer meezat, kwam zich daar de opgeschoten
mannelijke jeugd vermaken, want het spaarde bovendien een
haastig kattewasje aan het aanrecht uit. Douches waren er
nog niet. Kinderen gingen in de teil en grotere mensen
wasten zich zo goed en zo kwaad als het ging aan het
aanrecht.
Op zo'n middag
waren mijn broer Jan en ik wat verder stroomopwaarts de beek
opgezwommen, richting Bergeijk. Het water was daar minder
diep. Als echte 'stropers' voelden we bijna werktuigelijk
onder de overhangende planten tegen de oever of er geen vis
te verschalken was. Plotseling had mijn broer beet. Het was
een vogel, die gilde als een varken dat gekeeld wordt. Een
boer die daar aan het hooien was, kwam op het geluid af.
Toen hij de vogel zag zei hij: ' Lát mèr los, d'r hedde niks
án, 't is mèr 'ne vèrekesvogel.' We begrepen direct wat hij
bedoelde.
In datzelfde schut
ben ik een keer bijna verdronken. Ik zat met losse handen op
de hoogste balk van het schut en hield me met moeite in
evenwicht: kijk eens wat ik durf. Opeens kreeg ik een duw en
viel achterover drie meter naar beneden in het kolkende gat.
Totaal gedesoriënteerd probeerde ik uit de kolk te komen,
wat maar niet wilde lukken. Pas toen ik voelde dat alle
lucht uit mijn longen was en ik bijna ging stikken, liet het
water me opeens gaan. Helemaal overstuur en snakkend naar
adem, kwam ik naar de kant en wilde vertellen wat me was
overkomen. Maar niemand had er ook maar de minste
belangstelling voor. Ook toen ik persé wilde weten wie me
geduwd had, kreeg ik geen antwoord. Voor de duwer was dat
maar goed, want ik zou hem een paar rake klappen hebben
verkocht.
De waterral is van
boven olijfbruin met donkere strepen. De zijden zijn
getekend met wit en zwart en de onderkant is leigrijs. De
lange poten zijn bruin en de enigszins naar beneden gebogen
snavel rood. Het nest ligt verscholen tussen dichte kruiden
en planten en is gemaakt van zuiver plantaardig materiaal.
Er is vaak een zogenaamd trapje naar de pijp van de ingang.
Het broedgebied is meestal een moeras of laaggelegen streek,
maar ook op de oevers van vennen en beken kun je een nest
aantreffen. Een legsel telt meestal zes tot elf eieren, die
door wijfje en mannetje beurteling worden bebroed. De eieren
zijn geelachtig wit met grijze en roodbruine vlekjes. De
broedperiode duurt van maart tot in juni. Als de jongen
eenmaal zijn uitgekomen, zijn ze met een donker gekleurd
soort dons bedekt. Ze verlaten het nest al na een paar uur.
Van de waterral is
bekend, dat hij nogal vreemde geluiden maakt, die absoluut
niet lijken op de geluiden die je van een vogel verwacht. Te
denken valt dan aan allerlei soorten van gekrijs, gegil,
geknor en gekakel. In het roepen van de waterral valt geen
enkele harmonie te bekennen. Het begint als een vorm van
knorren en eindigt in een soort gegil, dat aan het krijsen
van een varken doet denken. Vandaar de Kempische naam. Omdat
waterrallen erg schuw zijn en sowieso een verborgen leven
leiden, is dat vreemde geluid misschien een vorm van
communicatie, omdat het visuele nu eenmaal minder is of soms
helemaal ontbreekt. De waterral zwemt niet vaak in open
water, maar als hij het al doet, zie je hem voortdurend
knikken en wippen met de kop en de staart. Dat doen
overingens alle rallen.
De najaarstrek van
de waterral valt van augustus tot in november. Op de een of
andere manier voelen ze zich sterk aangetrokken door
vuurtorens op de kust. Daar sneuvelen ze soms bij honderden.
•
FUUT
Podiceps cristatus
Voor zijn jongen
is de fuut vaak een droom van een woonboot. Het is een
sierlijke watervogel met een dubbele kuif en een
kastanjebruine band om de hals. De jongen mogen op zijn rug
vaak een eindje meevaren. Vooral vanwege zijn baltsgedrag is
de fuut beroemd. Dat gaat gepaard met talrijke ceremonies en
soms lachwekkende houdingen. Later zal ik dat baltsgedrag
uitvoerig beschrijven. In het dorp waar ik opgroeide waren
er in de vijftiger jaren van de vorige eeuw onvoldoende
grote wateropppervlakken waar de fuut zich thuis kon voelen.
Veel later heb ik er wel eens een gezien op de wateren van
wat nu 'de Kempervennen' heet.
Dat wil echter
niet zeggen, dat ik als kind nooit een fuut heb gezien. Dat
zit zo.
Soms had mijn
vader er behoefte aan met de fiets de natuur in te trekken.
Beurtelings mocht dan een van de kinderen, achter op zijn
fiets gezeten, met hem mee. Die zondagmiddag was ik
blijkbaar aan de beurt.
'Wor gán we
henne?' vroeg ik, toen we nog maar net vertrokken waren.
'We zalle wèl
zien,' was onveranderlijk zijn ontwijkende antwoord.
Al snel werd het
me duidelijk, dat we vandaag niet op de harde weg bleven.
Hobbelend en schokkend doorstond ik zonder klagen de
beproeving. Mijn benen stak ik wijd uit elkaar, omdat de
brede fietstassen lelijk in de weg zaten. Maar voor de rest
ging het wel. Over smalle paadjes reden we tussen weilanden
en korenvelden door en er was werkelijk van alles te zien.
Tijdens dit soort tochten was mijn vader altijd bijzonder
zwijgzaam. Soms zei hij een enkel woord, zoals: kievit,
geelgors, fitis, vink, steenuil, als hij een bepaalde vogel
hoorde of zag. Na een hele tijd stopte hij aan de oever van
een groot water. Ik begreep dat we bij de Bergeijkse
visvijvers waren aanbeland. We gingen op een plek zitten
waar niet al te veel riet groeide, zodat we een goed zicht
hadden op het water. 'Fuut', zei mijn vader en wees naar
twee grote vogels die op het water dreven. Ze hadden allebei
een paar jongen op de rug. We keken wel een uur lang
naar het gedoe op het water, voordat we weer naar huis
gingen.
Met name in
zomerkleed of bruidskleed is de fuut een mooie, statige
vogel, die zich in die tijd zelden in de lucht verheft. Met
name de kop is prachtig uitgedost met een scala aan kleuren
en ornamenten. Dat zal wel te maken hebben met de
uitgebreide, wederzijdse hofmakerij van mannetje en
vrouwtje, waarbij allerlei ceremonies en rituelen een rol
spelen. Een goed getroffen streeknaam is pronkvogel, maar
ook aalduiker, zandreiger, satijnduiker en kroonduiker mogen
er zijn. In het zuiden van ons land schijnt men hier en daar
kuiffuut te zeggen.
De balts van de
fuut verloopt als volgt. Het begint altijd met het
zogenaamde kopschudden, waarbij mannetje en vrouwtje
tegenover elkaar op het water drijven. Daarna groeten ze
elkaar door de hals te rekken, terwijl ze de kop heen en
weer bewegen. Dit ceremonieel wordt gevolgd door het
schijnpoetsen. Beide zijn dan druk in de weer met het
schoonmaken van de veren. Indrukwekkend is het ritueel van
elkaar opzoeken. Een van de futen duikt onder en zwemt snel
naar de ander toe. Als hij deze dicht genaderd is, duikt hij
plotseling op, alsof hij recht uit het water oprijst. De
andere fuut neemt daarop de kattehouding aan, trekt de nek
in en spreidt de vleugels zodanig, dat de witte tekeningen
op de vleugels zichtbaar worden. Ook kan het gebeuren dat de
futen elkaar de rug toekeren en naar planten gaan duiken.
Als ze na een paar minuten met planten in de snavel boven
komen, stijgen ze, borst aan borst, uit het water omhoog.
Dat wordt de pinguïndans genoemd. Uit ervaring kan ik
vertellen, dat het werkelijk een belevenis is om die
rituelen af te kijken. In mijn huidige woonplaats heb ik
daar elk voorjaar meer dan genoeg mogelijkheden voor, zowel
op de vennen van de Malpie als op de vroegere kweekvijvers,
die nu aan de natuur zijn teruggegeven. Deze hofmakerij
vindt plaats bij de eerste kennismakingen en in de
'verlovingstijd' en mag niet verward worden met de
ceremonies die voorafgaan aan de paring. Die speelt zich af
op een vantevoren door beide vogels tot dat doel gebouwd
vlotje.
Het nest van de
fuut is gemaakt van halfvergaan riet en andere waterplanten.
Vaak ligt het verankerd aan de waterkant van een rietkraag.
Als futen het nest verlaten, stoppen ze de eieren zorgvuldig
onder. De broedtijd bedraagt vier weken. De jongen zijn
zogenaamde nestvlieders.
Futen zijn
voortreffelijk aangepast aan het zwemmen onder water. Ze
zijn prachtig gestroomlijnd en aan drie tenen bevinden zich
zogenaamde zwemlobben, die de vorm hebben van een blad.
Daarmee stuwen ze zich onder water zeer snel voort. Dat moet
ook wel, want ze voeden zich veelal met vis, die dan wel
eerst gevangen moet worden. Het verdere menu bestaat uit
week- en schaaldiertjes en allerlei insecten en hun larven.
•
VISDIEFJE
Sterna hirundo
Het visdiefje was
ongetwijfeld een van de lievelingsvogels van mijn vader. Het
is dan ook een zeer sierlijke vogel, die in de zomermaanden
met zijn voortdurende krie-er, krie-er, krie-er de lucht
vulde met zijn geroep. De zwaluwachtige vlucht en de diep
gevorkte staart zijn samen met de zwart met rode snavel, de
rode poten en het zwarte kapje op de kop de belangrijkste
kenmerken. Het is een van de vogels die je hier in de streek
nooit meer te zien krijgt. Ze zijn blijkbaar verdreven door
de kokmeeuwen, die zo graag fourageren op vuilnisbelten.
Voorwaar geen goede ruil.
Mijn vader was een
natuurliefhebber van het zuiverste water. Niet dat hij daar
sentimenteel over deed, want dat was zijn aard niet. Als een
van de eersten had hij door, dat er iets mis was met de
natuur. Het viel hem op, dat er planten, insecten en vogels
uit het landschap verdwenen en hij dacht na over de oorzaak
daarvan. Hij kwam tot de conclusie dat overbemesting,
insecticiden en veranderende landbouwmethoden, samen met de
kaalslag van de ruilverkaveling en het verdwijnen van de
korenvelden ten faveure van de mais, verantwoordelijk waren
voor de achteruitgang van de natuur. Hoewel hij zich daar
grote zorgen over maakte, sprak hij er niet of nauwelijks
over en al zeker niet met boeren. Die hadden het eeuwenlang
op de magere Kempische zandgronden hard te halen gehad. En
juist nu het wat beter ging, begin er iemand te zeuren over
plantjes en vlinders.
Wel was het zo,
dat mijn vader op zijn eigen manier iets aan de
achteruitgang wilde doen. Zo heeft hij jarenlang elke week
de zuiverheid (of de vervuiling) van de Keersop bijgehouden.
Ik zie hem nog over de brug hangen met zijn emmertje aan een
koord om
water te putten.
Thuis mengde hij het water met een chemische substantie,
zodat hij de waarden kon vaststellen en doorgeven aan een
bepaalde instantie. Ik geloof het Waterschap, maar dat weet
ik niet zeker.
Later heeft mijn
vader zich ingespannen bij de inrichting van de visvijvers
in ons dorp. Hij adviseerde over de aanplant van
bomen, struiken en planten en bepaalde mee de soorten vis
die uitgezet werden. Trots was hij op het idee om
graskarpers uit te zetten, die de groei van bepaalde planten
in toom hielden, omdat het zuivere planteneters waren.
Die visvijver betekende nogal wat in zijn leven. Hij zag het
als een voorbeeld van zijn strijd tegen de verloedering.
Eens hoorde ik hem ontroerd tegen mijn moeder zeggen, dat
hij op de oever van de vijver duizendguldenkruid had
gevonden. Hij was als een kind zo blij.
Toen ik hem samen
met mijn moeder en een andere broer in het ziekenhuis moest
gaan zeggen, dat hij niet lang meer te leven had, keek hij
me aan en vroeg:' Kan ik nog één keer rond de visvijver?'
Dat ik, gezien zijn toestand, nee moest zeggen, ging als een
mes door mijn ziel.
Mijn broer Jan en
ik vroegen ons vaak af, waar visdiefjes zouden nestelen. Hoe
we ook speurden, we hebben nooit iets gevonden in die
richting. Uiteindelijk kwamen we tot de conclusie, dat de
visdiefjes die hier de zomer doorbrachten nog niet aan
broeden toe waren. Bij kauwen duurde het ook twee jaar
voordat ze geslachtsrijp waren. Waarom zou dat bij
visdiefjes niet kunnen?
Net als alle
sterns zijn visdiefjes gewiekste vliegers. Vaak heb ik
gezien dat mijn vader zijn werk in de boomgaard voor even
onderbrak, als er een vlucht visdiefjes passeerde. Zwenkend
en sierlijk boven het water zwevend waren ze op zoek naar
voedsel, dat vooral bestaat uit vissen. Maar ook insecten en
larven, die ze werkelijk massaal verdelgen, zijn altijd
welkom. Vissen verschalken ze stootduikend in het water,
insecten snappen ze in de lucht of lezen ze op van op de
grond.
Het visdiefje komt
in de loop van de maand maart naar hier en trekt weer weg in
oktober. Op sommige plaatsen, bijvoorbeeld langs beekjes met
veel akkers en wielanden, komen ze vrij algemeen voor. Het
zijn slanke, elegante vogels met een diep ingesneden
zwaluwstaart en opvallend lange, spitse vleugels.
De broedplaatsen
bevinden zich in grote, moerassige gebieden, in de duinen en
op vlakke stranden, bij voorkeur leven ze in het gezelschap
van zilvermeeuwen. Vaak is het nest niets meer of minder dan
een kuiltje in het zand, maar soms nemen visdiefjes de
moeite om er iets ordentelijks van te maken met grashalmpjes
en strootjes. Ze leggen meestal drie eieren, soms vier, die
zelden of nooit op elkaar lijken wat kleur betreft. Op het
stompe deel van het ei zit meestal een krans van vlekken en
stippen. Het broeden neemt een week of drie in beslag.
Eieren en jongen verdedigen ze fel tegen indringers, ook
tegen grazende koeien en schapen. Vanaf het eerste ei begint
het broeden, zodat de jongen minstens een dag na elkaar uit
het ei komen.
•
ZWARTE STERN
Chlidonias niger
De zwarte stern is
de zwierige zwaluw van onze vennen en moerassen. Als
streeknaam heeft hij ondermeer dan ook: moeraszwaluw,
venkraai en rietzwaluw. In het dorp waar ik opgroeide, kwam
de zwarte stern in mijn jeugd niet voor. Dat wil zeggen, dat
mijn broer Jan en ik er nooit een hebben gezien. Daarvoor
moesten we de dorpsgrens over, naar de Malpie, het
natuurgebied in mijn huidige woonplaats. Omdat we dan de
'gevaarlijke' Luikerweg over moesten steken, verbood mijn
moeder ons ten strengste om naar de Malpie te gaan. Toch
hebben we hem dat een keer stiekem geflikt en er verder
altijd als het graf over gezwegen.
Alleen al door
zijn verscheidenheid aan landschappen, van moeras tot hoge
heide, van zandverstuiving tot ven, van malse weide tot bos,
is de Malpie een interessant gebied. Vandaag de dag kom ik
er nog vaak. Er is een verhard fietspad aangelegd, waar veel
mensen gebruik van maken, zo ook mijn vrouw en ik. Vanaf de
fiets heb je een schitterend uitzicht op al dat moois.
Vervelend is wel, dat het er erg druk kan zijn, vooral als
het goed weer is. Je moet voortdurend opletten dat je geen
botsing met tegenliggers veroorzaakt en dat belemmert je in
het ongestoord om je heen kijken naar al het schoons dat er
te zien is. Met name hardrijders op de fiets, die doen of de
hele wereld van hen is, maken het fietsen door de Malpie
vaak tot een niet ongevaarlijke onderneming. Het beste is om
de fiets aan de rand van het gebied te parkeren en te voet
de natuur in te gaan. Je ziet en hoort dan veel meer en
wellicht ontdek je de zonnedauw, de beenbreek en de
klokjesgentiaan, die hier nog in redelijke aantallen
groeien.
Vroeger was de
Malpie een gebied dat door de meeste mensen gemeden werd,
omdat het er om allerlei redenen niet pluis zou zijn. De
naam de Malpie heeft veel taalkundigen en historisch
geïnteresseerden op het verkeerde been gezet. De meest voor
de hand liggende en meest verkondigde verklaring van de naam
is Mal Pays, dat in het Frans zoveel als 'slecht land'
betekent. Weer anderen verwijzen naar het feit dat er in de
Middeleeuwen op de Malpie mensen zijn terechtgesteld
(opgehangen): plaats van executie. De in mijn ogen beste
verklaring vond ik in de monografie van Valkenswaard door H.
Mélotte en J. Molemans: ' Aanvankelijk was Malpie de naam
voor de onmiddellijke omgeving van een hoge zandverstuiving
aan de Dommel; aan weerszijde van de rivier lagen de
grenskeien van resp. de hertogdorpen Dommelen en Borkel en
van de grondheer van Valkenswaard, i.c. de abdij van
Echternach. Naar dit punt liepen zowel vanuit Valkenswaard
als vanuit Dommelen en Borkel verscheidene voetpaden, die in
Valkenswaard en Dommelen bekend zijn onder de naam Malpad.
De hoge zandverstuiving is de Malpadberg: een beemt omtrent
de Malpathbergh over de Dommel onder Dommelen, eenen blauwen
keij gelegen op den kant van de dommel bij meijbergh
tegenover de malpaij bergh.
De naam Malpie is
later overgegaan op het uitgestrekte gebied bestaande uit
vennen en duinen onder Dommelen, ten noorden van de
Malpieberg. Het eerste lid mal is het
Middelnederlandse mael, dat grenspaal of
grensteken betekent, terwijl paeij de
meervoudsvorm in ons dialect van pad in benadering
weergeeft. Vandaar: het pad, respectievelijk de paden
leidend naar de grenspaal.
Het Nederlandse
een pad, een paadje en twee paden, gaat in
ons dialect als volgt: 'ne pad, 'n pèike en
twéé pèi. Verschil moet er zijn.
Later heb ik de
zwarte stern ook gezien in het gebied waar de voormalige
kweekvijvers liggen in Valkenswaard. Vaak heb ik daar staan
of zitten kijken naar hun vliegkunsten en hun nasale geroep
aangehoord: piére, piére, piére.
De zwarte stern is
niet alleen een sierlijke vlieger, maar hij zit ook mooi in
de veren. De borst, de kop en de hals zijn blauwig zwart, de
rug, de staart en de vleugels blauwig grijs, de buik wit en
de poten en de snavel zwart. De staart is niet zo diep
ingesneden als bij andere sterns.
Het is een echte
zomervogel, die hier van april tot in oktober rondzwerft in
de buurt van grote plassen en moerassen. Ze vangen kleine
vissen, maar vooral insecten, zoals schietmotten, kevertjes,
vlindertjes, muggen en vliegen, die ze in volle vlucht
vangen en verorberen.
Zwarte sterns
broeden in het moeras of in ieder geval in drassige
gebieden. Het nest wordt gebouwd op allerlei spul dat in het
water drijft en bestaat uit halfvergane waterplanten. Het
lijkt veel op een zeer wankel vlotje. Soms ligt het ook op
de oever in het gras of tussen jong opgeschoten riet. De
drie eieren die heel verschillend zijn van kleur, worden
door mannetje en wijfje beurteling bebroed. Dat neemt een
dag of achttien in beslag. Al enkele uren nadat ze zijn
uitgekomen, verlaten de jongen het nest, maar blijven wel in
de buurt.
Ook de zwarte
stern, die altijd in kleine kolonies leeft, is de afgelopen
decennia sterk in aantal achteruit gegaan.
•
KOKMEEUW
Larus ridibundus
De kokmeeuw is nu
niet bepaald mijn meest geliefde vogel. Maar dat had u al
begrepen. Het is dan ook een buitengewoon gewiekste vogel,
die altijd en overal zijn kostje weet te scharrelen. Als het
ergens markt of kermis is, ruikt hij de vislucht en zweeft
de hele dag boven de kramen om, zodra het stil is of 's
morgens vroeg, neer te dalen en zich te goed te doen aan het
afval dat hier en daar ligt. Ook komen ze op maandagmorgen
de restjes opruimen die de uitgaande jeugd heeft
achtergelaten: friet, stokbrood, stukken frikadel, maar ook
braaksel. Daarbij zijn het dagelijkse bezoekers van open
vuilnisbelten, waar ze drukdoenerig en altijd schreeuwend
hun gading zoeken en vinden. Ik verdenk hen ervan, dat ze
ondermeer de zwarte stern en het visdiefje uit onze streken
verjaagd hebben, maar eerlijk gezegd kan ik dat op geen
enkele manier bewijzen.
De woorden
kostje scharrelen brengen me op het volgende. In ieder
dorp had je vroeger mensen die algemeen bekend stonden als
inhalig en schraperig en op een cent doodvielen, terwijl ze
absoluut niet als arm betiteld konden worden, integendeel.
Juist bij die mensen gingen wij met vastenavond aan de deur
zingen, gewoon omdat we dat spannend vonden. Nooit kreeg je
daar iets, nog geen cent of oliebol, hoogstens een bits
woord. Voor ons kinderen was het een spel om ervoor te
zorgen, dat ze tientallen keren per dag de deur moesten
opendoen. Op meer dan een scheldwoord of een verwensing
hoefde je niet te rekenen, maar we wisten ook, dat ze ons
niets durfden aan te doen, omdat dit de ongeschreven wetten
van de dorpsbevolking zou schenden. Diezelfde mensen voelden
zich niet te groot om 's avonds of 's nachts in het geniep
op de vuilstort naar bruikbare spullen te zoeken. Daar werd
vaak smalend over gesproken, maar niemand durfde er iets van
te zeggen.
Na de afkeurende
tirade ten aanzien van de kokmeeuw laat ik het verder maar
aan Brehm over om haar te beschrijven: 'De bovenkop en de
voorhals zijn roetbruin, de nek, de onderdelen, de staart en
de slagpennen tot dichtbij de spits wit, de mantelveren
licht blauwgrijs, de spitsen van de slagpennen zwart. Het
oog is donkerbruin, de oogring rood, de snavel en de voet
helrood.'
De kokmeeuw is een
behendige en elegante vlieger, die zich al doende nooit
merkbaar inspant. Ook het lopen gaat haar goed af. Soms
volgt ze urenlang een ploegende boer om de vrijgekomen
slakken, wormen en larven uit de voor op te pikken. Daarbij
zwemt ze op een sierlijke manier, maar niet al te snel.
In dorpen en
steden die dicht bij haar broedplaats zijn gelegen, gedraagt
ze zich bijna als een huisdier. Ze schijnt er zeker van te
zijn, dat niemand haar kwaad zal doen.
Haar gekrijs
klinkt in de oren van veel mensen zo onwelluidend, dat ze
ook wel spottend zeekraai wordt genoemd.
Hier en daar
bestond vroeger de gewoonte om telkens weer te proberen een
kolonie kokmeeuwen uit te roeien, waarschijnlijk vanwege de
overlast en het onafgebroken gekrijs. In het dorp waar ik nu
woon is dat op de Malpievennen, waar al jaren een grote
kolonie meeuwen is gehuisvest, ook eens geprobeerd, maar
zonder afdoende resultaat. Later heeft men geprobeerd om de
uitbreiding van de kolonie in te perken, door alle eieren te
'schudden', zodat ze onvruchtbaar werden. Maar ook dat
leverde nauwelijks iets op. Ergens heb ik ooit gelezen of
gehoord, ik weet echt niet meer waar, dat een moervos met
jongen een hsaar eentje een kolonie kokmeeuwen uitroeide. 's
Nachts zwom de moervos van de ene pol in het ven naar de
andere, waar zich de nesten van de meeuwen bevonden. Telkens
keerde ze terug met de bek vol jonge meeuwen, die ze in het
hol aan de jongen voerde.
Persoonlijk zou ik
het toejuichen als het aantal kokmeeuwen in de Malpievennen
tot een aanvaardbaar aantal zou worden teruggebracht en op
peil gehouden. Mogelijk dat wilde eend, meerkoet, zwarte
stern, blauwborst, boompieper, wulp, roodborsttapuit en
waterhoen dan meer kansen kregen om hun eieren uit te
broeden en hun jongen groot te brengen. Wat meer evenwicht
zou goed zijn. Ik vraag me overigens nog steeds af, wat er
nou precies verkeerd is gegaan. Zitten wij mensen daar voor
iets tussen? Is de kokmeeuw te goed toegerust om zich te
laten verdrijven?
De kokmeeuw broedt
bij voorkeur in natte gebieden. Het nest ligt dikwijls op
een pol van biezen of in het riet. Meestal zijn er drie
eieren, heel verschillend van kleur en tekening. De
broedduur is drie weken. Opvallend is het feit, dat de
kokmeeuw in staat is het legsel of de jongen bij stijgend
water in veiligheid te brengen, simpelweg door het nest met
plantenresten te verhogen. Slim is ze zeker.
•
BLAUWBORST
Cyanosylvia svecica cyanecula.
De witgesterde
blauwborst is voor mij onder de vogels wat de saffier is
onder de edelstenen. Er is overigens ook een roodgesterde
variant, Cyanosylvia svecica, die in meer Noordelijke
landen voorkomt en zich hier alleen tijdens, en dan nog zeer
zelden, de voor- en najaarstrek laat zien. In
Frankrijk zeggen ze Gorge bleu á tache blanche, in Duitsland
Weiszsterniges Blaukehlchen en in Engeland White-spotted
bluethroat. In Nederland heeft de blauwborst enkele mooie
streeknamen: maanvogeltje, pauwstaartje, mastvogeltje en
waternachtegaal. Dat laatse heeft ongewtijfeld te maken met
het feit, dat de zang erg aangenaam klinkt en dat de
blauwborst zich graag ophoudt in de buurt van water. Typisch
voor Noord-Brabant zijn de namen blauwbaardje en nachtegaal
violet.
Als kind heb ik
één keer een roodgesterde blauwborst gezien. Het was in het
late najaar en het had die nacht gevroren. De blauwborst zat
op de top van een jonge berk van nog geen meter hoog te
zingen. Zijn blauwe borst met rode ster flonkerde in de zon.
Ik wist niet wat ik zag.
Mijn vader heeft
mij een aantal keren verteld, dat hij eens een witgesterde
blauwborst had gezien. Het verhaal is zo typisch voor mijn
vader, dat ik niet kan nalaten het hier te vertellen. De
geschiedenis moet zich hebben afgespeeld in de eerste helft
van de jaren dertig van de vorige eeuw, want mijn ouders
hadden nog verkering. Op de tweede donderdag na Pinksteren
werd vroeger Sacramentsdag gevierd. In veel dorpen en steden
trok dan in de middag de sacramentsprocessie uit. Langs de
route hadden bepaalde mensen bij de voordeur of in het
portiek een huisaltaar of een met bloemen versierd H.
Hartbeeld uitgestald. Terwijl mijn moeder mee liep in de
optocht, nam mijn vader de fiets en trok de natuur in. Hij
hield niet zo van dat overdreven vrome en triomfantelijke
gedoe en verkoos de stilte van veld en bos, waarin hij zijn
gedachten kon ordenen en zijn gevoelens tot rust kon
brengen. Dat verschil van inzicht en beleving zou tussen
mijn ouders nog lange tijd een rol blijven spelen.
Mijn vader had,
vrijdenker als hij was, zo zijn eigen mening over religieuze
aangelegenheden. Hoewel hij niet met die mening te koop
liep, liet hij door zijn gedrag merken, dat hij meer in de
natuur geloofde dan in wat dan ook. Om niet te zeer uit de
toon te vallen en mijn moeder niet voor het hoofd te stoten,
ging hij 's zondags wel naar de kerk. Als hij niet naar de
kerk zou zijn gegaan, zou dat in een dorp dat voor 100%
katholiek was nogal wat nodeloze deining hebben veroorzaakt.
Hij was sociaal genoeg om te beseffen, dat hij dat niet kon
maken met het oog op zijn gezin.
Mijn vader was op
die bewuste Sacramentsdag intussen in een gebied aangekomen
waar een stroompje de sfeer bepaalde. Op de oevers groeiden
dichte struiken onder hoge populieren. Hij zette zijn fiets
tegen een boom en ging op een plekje in het gras zitten
lezen. Zelf beweerde hij altijd, dat het om het boek
'Pallieter' van Felix Timmermans ging. Hij hield van deze
schrijver, die de natuur in zijn werk alle recht deed en erg
veel ruimte gaf.
Niet lang nadat
hij in het gras was gaan zitten, werd hij verrast door een
helder liedje. Hij keek op en zag een wit gesterde
blauwborst op de top van een struik. De vogel had niets in
de gaten en zong rustig door. Naar zijn zeggen heeft mijn
vader daar meer dan een half uur genoten van zowel de zang
als de kleuren van de blauwborst, die daar in de buurt
ergens zijn nest moest hebben.
De blauwborst
houdt van dichte begroeiing in de directe omgeving van
water. Die dichte begroeiing heeft alles te maken met zijn
verborgen levenswijze, zeker tijdens de broedperiode. Hij
zingt een mooi, langdurig en helder liedje, waarin nogal wat
nabootsingen van de zang van andere vogels zijn verwerkt. In
dat imiteren is hij een meester. Er is een lange lijst van
vogels wiens zang hij nabootst op te sommen: kwikstaart,
veldleeuwerik, nachtegaal, boompieper, boerenzwaluw,
koolmees, vink, roodborsttapuit, winterkoning,
sprinkhaanrietzanger, patrijs, ortolaan, boomleeuwerik en
waterral. Zijn baltsvlucht is mooi om te zien. Eerst stijgt
hij recht omhoog, al zingend, om dan in een boog naar
beneden te komen en weer op een tak te gaan zitten. Soms
laat hij ook 's nachts zijn liedje horen. Net als de
roodborst en de nachtegaal houdt hij zijn staart vaak
omhoog.
De blauwborst is
een vogel die zich niet gauw laat zien. Een punt van
herkenning zijn de roodbruine zomen aan de zijkanten van de
staart.
Het broedseizoen
valt van mei tot juli. Het nest ligt op de grond. De vijf á
zes groenachtige eitjes zijn bezet met roodbruine vlekjes en
stipjes. Na ongeveer veertien dagen komen de jongen uit het
ei en blijven dan nog twee weken op het nest. De blauwborst
leeft vooral op de grond en zoekt zijn voedsel aan de
waterkant, vooral insecten, zaden en bessen. Ze trekken weg
in augustus en september en keren weer terug in april.
•
TAPUIT
Oenanthe oenanthe
De tapuit is een
onstuimige holbewoner van droge, zandige gebieden, met name
heidevelden. In de Kempen kan hij dus zijn hart ophalen.
Naast de gewone tapuit komen hier ook de roodborsttapuit
Saxicola torquata en het paapje Saxicola rubetra
voor. Geen van de drie genoemde soorten laat zich veelvuldig
zien in Nederland. De gewone tapuit heet in het Engels
Wheatear, in het Duits Steinsmätzer en in het Frans Traquet
motteux. Nederlandse streeknamen zijn ondermeer heidehipper,
steensluiper en wijntapper. Dat laatste, wèèntèpper,
schijnt men ook in de Kempen gezegd te hebben. De
roodborsttapuit noemde men hier wietek of wietak
en wijnddèbber. Voor het paapje hadden we blijkbaar
geen specifieke naam.
Denkend aan
vroeger, toen de Kempen voor meer dan de helft uit droge
heide en voor de rest uit schraal zand bestond, kom ik haast
vanzelf uit bij het feit dat veruit de meeste boeren het in
die tijd niet breed hadden, om het maar eens voorzichtig
ingehouden te zeggen. Vaak leden ze regelrechte armoe, maar
omdat dat gold voor bijna iedereen, leden ze er niet echt
onder. In mijn jeugd heb ik daar tenminste niks van gemerkt.
In het begin van de tachtiger jaren van de vorige eeuw heb
ik daar eens een gedicht in het Kempenlands aan gewijd, dat
ik hier voor een deel herhaal.
De Kempe
Toen God de
Kempe makte,
zó op 't
schèie van de mèrt,
zaog ie 'r nie
veul heil in,
de grond waar
wènnig wèrd.
Wa hèi en bos
en venne
en hier en
daor wa land.
God docht, ik
zet 'r mense nir
die nie bang
zèn van los zand.
Èn vur de hèi
maok ik 'n schaop
dè hast van
niks van lève
èn dè de mense
impessant
wa romme en
wol kan gève.
Zó ontston
daor dan de Kempe
ès 'n vergète
stukse grond
wor èrrem
bóerkes op lèèfde
meej amper 'n
broek án de kont.
Ze werkten
hard die bóerkes
èn ontgonnen
hil veil hèi.
Wor brem en
buntgras groeide,
daor kwam 'n
hil kaoi wèi.
Ze bóuwde
bóerderèijkes,
in de dùrrepe
kwam wa groei.
Ge waart al
'nne flinken boer
meej 'n kalf
en twéé, drie koei...
Als hij zit te
broeden, wil een tapuit een dak boven het hoofd. Daarom
nestelt hij onveranderlijk in holen of holletjes. Daarbij
neemt hij het niet zo nauw: een konijnenhol, een ratten- of
mollengang, een overstekende steen, een overhellende
graszode, een holletje onder een stapel hout, het maakt niet
uit. Als kinderen hebben mijn broer Jan en ik ooit een
nestje van de tapuit aangetroffen in een holletje in een
slootkant. Er lagen vijf eitjes in. Toen we tien dagen later
terugkwamen, zagen we vijf jongen die al een eind op scheut
waren.
Als ze vanuit het
zuiden terugkeren naar hun broedplaats in de Kempen, zijn
het opvallend onstuimige en luidruchtige vogels. Ze wippen
dan zonder ophouden met de staart en laten de vleugels als
een merel en een roodborst hangen. Het liedje stelt niet
veel voor.
Het mannetje van
de tapuit heeft een grijzige kop en rug, met uitzondering
van het eind van de rug, dat wit is. De staart is wit en
zwart. Aan de zijkant van de kop, bij het oog, zit een grote
zwarte vlek. De keel en de borst zijn bruinig, de rest van
de onderkant is wit. Net boven het oog zit een witte
wenkbrauwstreep. Het wijfje is bruiniger en heeft niet
zoveel zwart aan de zijkant van de kop.
Het mannetje zit
graag op een verheffenheid in het landschap te zingen.
Het is mooi om een
stel tapuiten af te kijken die op zoek zijn naar voer voor
hun jongen. Ze zitten dan in de lucht verwoed en op een
koddige manier achter insecten aan, zoals sprinkhanen en
kevers, vlinders en langpootmuggen. In de herfst eten ze ook
wel bessen van allerlei struiken en bomen.
Veel later in mijn
leven, toen ik met mijn jongste zoon achterop weer eens door
het veld fietste, zag ik op een telefoondraad bij
Bruggerhuizen, vlakbij de Leenderbrug, een roodboorsttappuit
zitten zingen. Toen ik afstapte om hem beter te kunnen zien,
vloog hij weg. Veel meer ervaring met de familie tapuit heb
ik in mijn leven niet op kunnen doen. Maar een beetje kan
ook zeer bevredigend zijn.
•
KORHOEN
Lyrurus tetrix
Het korhoen is de
luidruchtige ridder op de toernooivelden van de grote,
stille heide. Tenminste, dat was hij vroeger, want sinds
enkele decennia komt deze vogel in de Kempen niet meer voor.
Door de ontginning van de heide en het droogleggen van natte
broeklanden is hij zijn leefdomein kwijt gespeeld. En wat
stelt een ridder zonder land eigenlijk nog voor?
Mijn broer Jan en
ik zagen het korhoen rond 1950 een keer in het Ganzendaal,
toen nog een wat heuvelachtig gebied van droog zand en
heide, nu helemaal ingenomen door een vakantiepark. Toen wij
de vogel zagen, zat hij onhandig waggelend in een berkenboom
en probeerde met de bek knoppen van de takken te breken en
naar binnen te werken. Het was hartje winter, het vroor en
er lag hier en daar wat sneeuw. Een paar minuten hebben we
staan kijken naar die mooie zwarte vogel met die rode vlek
boven het oog. Verkleumd van de kou gaven we het op en
gingen naar huis, waar de hete kachel uitkomst bracht.
Dat alles brengt
me op de gedachte, dat het 's winters lang geen pretje was
als het hard vroor, ook niet binnenshuis. Beneden werd er
bij ons thuis meestal op twee plaatsen gestookt. In de
keuken stond een soort stoof en in de woonkamer een
kolenhaard. Mijn moeder was altijd vroeg uit de veren en het
eerste wat ze deed, was het aanmaken van de kachels. Boven
werd er natuurlijk niet gestookt. Zolang je in bed lag was
er niets aan de hand. Ik lag warm naast mijn broer Jan en
pas als ik beneden gestommel hoorde, keek ik met een schuin
oog naar het raam, waarop duimendik de bloemen stonden. Ik
sprong snel uit bed, griste mijn kleren bij elkaar en rende
naar beneden om me bij de kachel aan te kleden. Daarna moest
ik door de kou naar de kerk, want ik diende toen elke morgen
de mis van zeven uur. Vooral oude vrouwen, helemaal in het
zwart, stonden dan al bij de kerkdeur te wachten, die pas om
zeven uur open ging. Rillend van de kou stak ik de kaarsen
vast aan en wachtte op de oude pastoor, die niet meer zo
vlug ter been was. Gedurende de hele mis bleef de kou in
mijn lijf zitten, want er werd doordeweeks niet gestookt in
de kerk. Pas thuisgekomen, waar het ontbijt wachtte en de
kachel gezellig snorde, keerde de warmte terug in mijn lijf.
De veren van het
mannelijke korhoen zijn zwart van kleur en glanzen op
verscheidene plekken staalblauw. Als de vleugels zijn
dichtgevouwen worden sneeuwwitte banden zichtbaar. De
staartveren zijn aan de onderkant schitterend wit. De
vleugels zijn aan de buitenkant zwartbruin, dat uitvloeit
naar grijs. Er zit een opvallend rode vlek boven het oog.
Het wijfje is overwegend en onopvallend bruin van kleur
De balts van de
korhoenhaan behoort tot de mooiste schouwspelen van het
voorjaar. Door de echte kenners wordt dat balderen of
kolderen en hier en daar ook, zoals in de Belgische Kempen,
rollen genoemd.
Dat balderen
speelt zich meestal in de vroege morgenuren af, als het nog
mistig is en de nevels laag over de grond schuiven. De haan
maakt allerlei sissende, knorrende en klokkende geluiden,
die vroeger met de uitgestrekte heidevelden in de Kempen
vereenzelvigd werden en nagenoeg alleen daar te horen waren.
Het eerste geluid lijkt wel wat op het koeren van een
houtduif, later gevolgd door een soort gekras, waarbij de
haan wel een halve meter hoog opspringt. Zodra hij weer op
de grond komt, waaiert de staart breeduit, terwijl de vogel
snel wendt en keert. De witte veren aan de onderkant van de
staart komen dan prachtig uit. Opeens rent de haan blijkbaar
achter een denkbeeldige uitdager aan, want hij is meestal
alleen op de balderplaats. Hoe meer opgewonden hij wordt,
des te heftiger worden zijn gebaren en bewegingen. Op het
laatst wekt hij de indruk, dat hij totaal over zijn toeren
is geraakt. Als er zich dan ook nog andere korhoenhanen
aandienen, ontaardt het dansen in een verwoede onderlinge
strijd. Ze staan dan tegenover elkaar en proberen de ander
met klauwen en bek te krabben en te pikken. Zelden vallen
daarbij gewonden, want het is en blijft meestal een
schijngevecht. Dat balderen vindt plaats op het einde van
maart en begin april.
Het korhoen voedt
zich met allerlei zaken, zoals bloemkatjes, bloem- en
bladknoppen, bessen, zaden en insecten. In de zomer staan er
bijvoorbeeld bosbesen op het menu, in de winter
jeneverbessen, knoppen van heidekruid, van berken,
hazelnoten, elzen, wilgen en beuken. Soms nemen ze zelfs
genoegen met jonge dennenappels, jonge scheuten van bomen en
struiken.
Na de paring trekt
de korhoenhen zich terug, zoekt een kuiltje onder een
heidestruik dat ze stoffeert en legt daarin zeven tot wel
vijftien eieren. Het nest is uitstekend verborgen en
nauwelijks te vinden voor het niet geoefende oog. Vroeger
waren die nogal grote eieren - denk aan een kippenei – erg
gewild in de Kempen als aanvulling op het karige rantsoen.
De eieren zijn vuilgeel van kleur met een keur aan
tekeningen. Noch bij het broeden, noch bij het grootbrengen
van de jongen steekt de haan één poot uit. De broedtijd
bedraagt zo'n drie weken. Als het wijfje van het nest gaat,
stopt ze de eieren onder met blad en zand om ze te
beschermen tegen spiedende blikken. De jongen zijn al snel
in staat om het nest te verlaten. Dan begint hun leven vol
gevaren, want er zijn veel vijanden, zoals de kraaiachtigen,
de vos, de bunzing en de boommarter. Maar misschien is de
havik wel de grootste boosdoener in dat opzicht.
•
PATRIJS
Perdix perdix
Wee de patrijs die
in het vizier kwam van de jager. Ze werd zonder mededogen
afgeknald, door de hond geapporteerd en door de jager bij de
andere patrijzen aan de riem gehangen. Tegenwoordig schieten
de meeste jagers – hopelijk allemaal – niet meer op
patrijzen, omdat ze erg zeldzaam zijn geworden.
De patrijs is een
gewilde prooi voor mens en dier. Dat is dan ook meteen de
reden, dat de patrijshen per broedsel tussen de tien en
twintig eieren legt, want de soort moet voortbestaan.
Het is eigenlijk
een groot wonder dat er sowieso nog patrijzen voorkomen in
de Kempen. Wat de rol van de mensen aangaat, had je daar in
de eerste plaats de stropers, die met strikken, vallen en
klemmen jacht maakten op lopend en vliegend wild, waaronder
de patrijs. Ook waren er boeren die bij gelegenheid een
jachtgeweer onder een paar zakken verstopt op de kar
meevoerden om het te kunnen gebruiken als het zo te pas
kwam. In mijn kindertijd waren er in het dorp waar ik
opgroeide niet veel jagers met een officiële jachtakte, maar
dat beperkte aantal maakte verwoed jacht op de gewilde
patrijs. Wij als kinderen waren vooral geïnteresseerd in de
'kerdoezen' (lege hulzen waarin de loden kogeltjes gezeten
hadden) die we van de jagers kregen of vonden in het veld.
Vaak stonken ze nog naar kruitdamp en hoe harder ze stonken
hoe waardevoller wij ze vonden. Wie ooit patrijs met
zuurkool op zijn bord heeft gehad, zal begrijpen waarom deze
vogel zo gewild was en is. Dan waren en zijn er nog de
viervoetige rovers, zoals vos, bunzing, marter en hermelijn
en niet te vergeten de vliegende, zoals kraaien, vlaamse
gaaien, meeuwen, valken, haviken, sperwers, wouwen en
kiekendieven die het op de patrijs voorzien hadden. In
strenge winters als er lang sneeuw ligt die tot een harde
korst bevriest, komen er veel patrijzen om van de honger.
Dat komt ook omdat patrijzen trouw zijn aan hun
geboortestreek en niet wegtrekken naar mildere oorden als
het nodig is.
Zelf ben ik me
eens doodgeschrokken toen ik, dwalend door een ruig stuk
braakliggend veld, op een broedende patrijs trapte, die met
ontzettend veel lawaai en geklapper van de vleugels opvloog
en maakte dat ze weg kwam. De 12 eieren hebben we thuis
onder een broedse krielkip gelegd. Ze kwamen allemaal keurig
uit, maar zodra ze waren opgedroogd zochten de kuikentjes
een veilig heenkomen, dwars door het pielekesgaas heen. We
hebben er niet één terug gevonden.
In diezelfde
periode hebben we met een paar jongens eens overnacht in een
weiland. Overdag hadden we op aanwijzing van mijn oudste
broer zorgvuldig een tent gebouwd van allerlei planten,
ondermeer gras en zuring. Mijn oudste broer had in een boek
gelezen, dat zo'n tent waterdicht was. Eerst hadden we in
het begin van de nacht last van de koeien die aan de tent
kwamen vreten, maar op den duur vielen we toch in slaap. Pas
toen het al morgen begon te worden, werden we opgeschikt
door water dat naar believen naar binnen drupte door het dak
van de tent. Het was intussen hard gaan regenen. Vanaf dat
moment wisten we met zekerheid, dat je niet alles moest
geloven wat in de boeken stond. Zo las ik ook ergens, dat
patrijzen kunnen zwemmen. Het schijnt nog waar te zijn ook!
Koud en nat gingen
we uiteindelijk maar naar huis waar we gauw in ons eigen
droge, warme bed kropen.
Later, in augustus
en september, maakten mijn broer Jan en ik er een soort
sport van om met behulp van onze hond op de stoppenvelden
achter jonge patrijzen aan te gaan. Veel hebben we er
overigens niet gevangen.
Patrijzen leven 's
winters in familiegroepen. In het voorjaar vormen zich
paartjes die een eigen broedgebied zoeken. De patrijshaan is
te kennen aan een hoefijzervormige vlek op de onderbuik. Ook
het wijfje heeft soms zo'n vlek, maar die is veel minder
zichtbaar. Het vrouwtje maakt een goed verborgen nest onder
een struik of in het koren. Daarin legt ze heel veel eieren,
waarvan het aantal sterk varieert. Die eieren zijn
olijfbruin met een wat groenige tint. Tijdens het broeden –
de hen zit werkelijk muurvast op het broedsel – houdt de
haan de wacht. Dat broeden neemt ongeveer 25 dagen in
beslag. Ook zorgt de haan samen met de hen voor de jongen,
die er erg mooi uitzien. De roep van de haan is een luid en
helder, vaak herhaald kirrik, kirrik, kirrik, dat ik
gelukkig nog ieder jaar hoor. Zodra ze goed en wel droog
zijn, verlaten de kuikens het nest en lopen achter de ouders
aan. Heel snel zijn ze in staat om zelf voedsel te vinden.
Ze kunnen zich erg goed verstoppen. Dat moet ook wel, want
het aantal vijanden is groot.
Patrijzen eten
allerlei insecten, zoals sprinkhanen, krekels, mieren en hun
larven en kevers, maar ook granen en zaden. Ze lopen als een
kievit, maar de vliegkunst verstaan ze maar matig. Met veel
gedruis van de vleugels komen ze moeizaam van de grond om al
vrij snel weer in een wijde boog te landen.
Als jachtvogel is
ze zeer beroemd vanwege de smaak van haar vlees. Gelukkig
hebben de meeste jagers ingezien, dat het aantal patrijzen
zo hard is teruggelopen, dat erop jagen onherroepelijk tot
het uitsterven van de soort zou leiden.
•
KWARTEL
Coturnix coturnix
Vanwege zijn
opvallende en luide roep is de kwartel eeuwenlang een
geliefde kooivogel geweest. Die roep, kwikmedit,
kwikmedit, kwikmedit, wordt in de verschillende streken
van ons land op een heel eigen wijze vertaald. Duidelijk is
dat ondermeer de boeren dachten, dat het roepen van de
kwartel met het gedijen van de rogge te maken had. Hoe vaker
hij riep, hoe meer de rogge zou opbrengen. In de Kempen zei
men: ' Zo dik ès de kwartel sli, zóveul vat schiet dè
jaor de rog.' Dat wil zoveel zeggen als: zoveel vat
brengt de rogge dat jaar per vim (100 garven) op. Nu is
het wel zo, dat de kwartel in gevangenschap veel vaker roept
dan in de vrije natuur. De boer telde dus zijn zegeningen
met het houden van een kwartel. In de Kempen kennen we ook
nog de uitdrukkingen: zó dóf ès 'ne kwartel en zó
gèk `es 'ne kwartel. Dat laatste schijnt te slaan op het
feit dat een kwartel zich zo gemakkelijk laat vangen.
Naast kwartel
werden ook de streeknamen wachtel en kwakkel
gebezigd. Naar mijn weten zeiden wij in het dorp waar ik
opgroeide gewoon kwartel. We hoorden hem wel eens in het
Ganzendaal. Een paar jaar geleden, toen ik door de velden
fietste, hoorde ik hem op exact dezelfde plek, die nu in
weiland en hooiland is veranderd. De kwartel hield en
houdt zich bij voorkeur op in rogge- en havervelden. Omdat
die er niet veel meer zijn, is dat meteen een van de redenen
van zijn sterke achteruitgang.
Toen ik schreef
over de nachtegaal, vertelde ik van de man die in het dorp
waar ik opgroeide nachtegalen wist te vangen met een
bierglas en een handje meelwormen. Zo'n gevangen nachtegaal
zette hij in een kooi in de buurt van zijn zangkanaries. Op
den duur namen die kanaries bepaalde strofen van de
nachtegalenzang over. Het was dan ook niet voor niets dat
hij een keer Europees Kampioen is geworden met zijn
zangvogels.
Aan dat soort
dingen werd in het dorp waar ik opgroeide opvallend weinig
ruchtbaarheid gegeven. Waarom dat zo was, weet ik niet.
Diezelfde man
hield aan de voorkant tegen het huis een kwartel in een
kooi. Ik weet dat nog, omdat het zo opvallend was. Het was
een tamelijk lang geval met een binnenhokje aan de
achterkant en een langere uitloop die uit tralies bestond
aan de voorzijde. De kwartel kon altijd door een kleine
ingang naar binnen en als hij wilde had hij in het
'rennetje' wat meer vrijheid. Soms hoorden wij zijn 'kwikmedit,
kwikmedit kwikmedit' door de straat galmen, vooral 's
morgens vroeg en tegen de avond. Omdat het geluid
weerkaatste tegen de gevels van de huizen, klonk het veel
luider dan in de vrije natuur, waar het geluid naar alle
kanten kon uitzwermen.
Anders dan de
patrijs die zomer en winter hier blijft, is de kwartel een
trekvogel (al zijn er ook enkelingen die hier de winter
doorbrengen). Hun trek verloopt bijna geheel over land, maar
zo nu en dan is het niet te voorkomen, dat er een groot
water overgestoken moet worden. Omdat kwartels geen goede
vliegers zijn, proberen ze grote wateroppervlakken dan ook
zoveel mogelijk te vermijden. Het komt wel eens voor, dat
ze, als ze dan toch over water moeten vliegen, overvallen
worden door tegenwind of zelfs een storm. Op den duur vallen
ze dan van uitputting in het water en verdrinken.
De kwartel geeft
als zomerverblijf de voorkeur aan vruchtbare vlakten met
graanvelden. Het is een grijsbruine vogel met kenmerkende
zwarte strepen op rug en vleugels. Kin en keel zijn wit. Het
mannetje heeft een donkere keelband. Borst en buik zijn
rossig van kleur. Eigenlijk is de kwartel niet meer of
minder dan een patrijs in zakformaat. Het is altijd een vrij
zeldzame vogel geweest, die in sommige jaren veelvuldiger
voorkwam en een ander jaar helemaal niet of nauwelijks werd
gezien en gehoord.
Het goed verborgen
nest is niet veel meer dan een kuiltje in de grond en ligt
vooral in korenvelden. Het broedseizoen valt tamelijk laat:
eind mei tot in juli. Omdat de hen zo vast op de eieren zit,
viel ze vroeger nogal eens ten offer aan de zicht, wanneer
de rogge of de haver geoogst werd. Dat was ook het geval als
het gras of de klaver werd gemaaid. De hen broedt en de haan
houdt de wacht. Dat broeden duurt een week of drie. Als de
jongen uitgekomen zijn, kunnen ze al vrij snel voor zichzelf
zorgen. Ze eten in het begin vooral insecten. Later gaan ze
over op plantaardig voedsel, zoals knoppen en zaad van
onkruid.
Brehm zegt
ondermeer het volgende over de kwartel: 'Ofschoon je deze
vogel moeilijk fraai of begaafd kunt noemen, is hij toch bij
jong en oud geliefd. Dit heeft hij te danken aan zijn
heldere, ver klinkende paringsroep, het bekende
buukerwiek, dat iedereen graag hoort en dat het
landschap zeer verlevendigt. Behalve deze laat de kwartel
nog andere geluiden horen, die echter zo zacht worden geuit,
dat men ze slechts van dichtbij kan horen.'
•
FAZANT
Phasianus colchicus.
Zonder jagers
waren er al eeuwenlang geen fazanten meer. Deze
ogenschijnlijke tegenspraak bevat wel degelijk een grond van
waarheid. Het zijn namelijk de jagers die fazanten uitzetten
of laten uitzetten en beschermen, om hen later voor een deel
weer af te schieten. Zo blijft de soort in stand en houden
de jagers hun tijdverdrijf.
De fazant hoort
eigenlijk niet thuis in onze streken. In een lang vervlogen
verleden is ze door de Grieken vanuit Azië ingevoerd en
daarna door de Romeinen, fervente jagers, over Europa
verspreid.
Bij het schrijven
over de fazant komt me telkens het beeld van onze hond
Bobbie voor de geest. Altijd al hadden mijn broer Jan en ik
een hond willen hebben, maar op dat verzoek werd alsmaar
niet ingegaan door mijn moeder. Dat veranderde toen zich het
fenomeen 'schoolreisje' aandiende. Per kind moest dan wel
eerst de lieve som van f. 7.50 gedokt worden en omdat wij op
dat moment met z'n vijven op de lagere school zaten, was dat
voor mijn moeder een beetje al te gortig. Mijn broer Jan
deed haar toen, slim als hij was, het volgende voorstel: wij
tweeën hoeven niet mee op schoolreis, als we een hond
krijgen. Daar had mijn moeder wel oren naar en ze beloofde
met vader te overleggen. De volgende morgen hoorden we van
hem, dat hij in het dorp waar we vroeger hadden gewoond een
goede kennis had die een van zijn honden kwijt wilde.
Op de dag dat de
schoolreis plaatsvond - we hadden immers vrij van school –
gingen wij de hond te voet ophalen. Hij lag aan een dunne
ketting en een soort ijzeren ton was zijn onderkomen. We
deden hem een koord om de nek en namen hem mee.
De eerste keer dat
we met hem in het veld kwamen, samen met een vriendje dat
ook een hond had, werden we geweldig in hem teleurgesteld:
zodra er een haas opdoemde, ging hij er angstig vandoor in
plaats van achter de prooi aan te gaan. Maar hij leerde snel
van de andere hond en na een paar weken kende hij de
kneepjes van het vak.
Zo ging hij al
sjoenkerend achter een konijn of haas aan, ving muizen,
ratten, wezels en hermelijnen. Zo ging hij eens een gevecht
op leven en dood aan met een bunzing, die wij 'n fis
noemden, maar dat hij toch tot een goed einde bracht. Zo
joeg hij eekhoorns vanaf de grond de bomen in en bleef ter
plekke net zo lang staan blaffen tot wij arriveerden. We
hoefden maar omhoog te kijken om de eekhoorn te ontdekken.
Maar onovertroffen was onzen Bobbie in de jacht op jonge
fazanten. Hij heeft er in zijn leven tientallen gevangen.
Zodra we wisten dat er jonge fazanten waren, trokken we er
met hem op uit. Bijna elke keer dat we in het veld waren,
kwam hij aandragen met een halfwas fazant. Een keer hebben
we gezien, dat hij anderhalve meter omhoog sprong om een
jonge fazant van een lage tak te grissen.
Laten we maar
zeggen dat wij er nooit spijt van hebben gehad dat we die
schoolreis hadden ingeruild voor een hond. Achteraf bleek
bovendien, dat die schoolreis op een mislukking was
uitgelopen. Een paar jongens hadden zich dusdanig in de
trein misdragen, dat nagenoeg de hele dag er door verpest
werd.
In de paartijd
roept de fazanthaan vaak. Daarbij klappert hij zo hard
met staart en vleugels dat blaadjes en takjes ervan
opdwarrelen. Het kraaien is te vergelijken met het geluid
van een haan die zich in zijn gekukel verslikt. Het maakt
dan ook een weinig welluidende en onafgemaakte indruk. In
die periode wordt er onder de hanen heftig strijd geleverd
om het bezit van de hennen. Het kan er fel aan toen gaan.
Verscholen achter een mutserdmijt hebben mijn broer Jan en
ik eens zo'n gevecht gadegeslagen. Met poten en bek hakken
en kappen de hanen op elkaar in, totdat er eentje de moed
verliest en ervandoor gaat. Soms vloeit er bloed en het
gebeurt zelfs dat er doden vallen.
Na de bevruchting
maakt de hen haar nest. Ze zorgt in haar eentje voor het
broeden en daarna voor haar kroost. Het nest is een kuil
opgevuld met wat in de directe nabijheid voor handen is:
hei, gras en blad. Slechts zelden maakt de hen gebruik van
een al bestaand en oud nest in een boom van bijvoorbeeld een
roofvogel of een eekhoorn.
Het aantal eieren
verschilt van geval tot geval, maar ligt gemiddeld op tien.
Ze zijn olijfbruin van kleur, een enkele keer groenachtig
blauw. De eerste dagen zit de hen nogal losjes op de eieren
en laat zich dan makkelijk verstoren. Na een week zit ze
echter muurvast op haar broedsel, zodat ze bij het maaien
van koren en gras nogal eens de dood vindt. De hen broedt
ongeveer 25 dagen. Zodra de jongen geboren zijn trekken ze
met de moeder het veld in op zoek naar voedsel. Voor de
nacht zoekt de hen voor het gezin een goed beschutte en
veilige plek op. Fazanten eten insecten, onkruidzaden en
ander plantaardig voedsel. In de herfst zijn bessen
favoriet. Fazanten kunnen hoog springen om bij de lekkere
bessen te komen.
•
KIEVIT
Vanellus vanellus
De kievit is de
gekuifde ridder van akker en weide. Dat zeg ik op die
manier, omdat de mannetjeskievit zijn territorium zeer
moedig tegen indringers beschermt. Vanaf eind februari
kunnen we dat, als het weer een beetje meezit, elk jaar weer
bewonderen. Onder het maken van sierlijke vliegbewegingen,
wendend en kerend, zwierend en duikelend, waarbij hij een
voortdurend herhaald kíewiet, kíewiet kíewiet laat
horen, houdt het mannetje alles in de gaten. In de Kempen
bestond de uitdrukking: zó locht ès 'ne kie'vent.
Voor een punctuele
beschrijving van de kievit laat ik opnieuw Alfred Brehm aan
het woord: ' De bovenkop, de voorhals, de bovenborst en de
achterste helft van de staart zijn glanzig donkerzwart, de
veren van de mantel donkergroen met blauwe of purperen
weerschijn, de zijden van de hals, de onderborst, de buik en
de wortelhelft van de staartveren wit, enige boven- en alle
onderdekveren van de staart donker roestgeel; de kuif
bestaat uit lange, smalle veren, die een dubbele spits
vormen. Het oog is bruin, de snavel zwart, de voet vuil
donkerrood.'
Pas nadat de
heidevelden voor een groot deel ontgonnen waren en plaats
hadden gemaakt voor weilanden en akkergronden – er werden
ook veel naaldbossen aangeplant – maakte de kievit in
grotere aantallen zijn opwachting in de Kempen. Die
ontginning begon in de laatste helft van de negentiende
eeuw. Zo rond 1950, toen mijn broer Jan en ik als kinderen
van tien en elf jaar ronddwaalden in de natuur, was die
ontginning al helemaal voltooid. Wij zagen kieviten vooral
in het gebied tussen de Beekloop en de Keersop, waar veel
weilanden en akkers lagen met rogge, haver, aardappelen en
mangelwortelen. Met bewondering keken we naar de
paringsvluchten van de mannetjeskieviten. We zagen ook dat
de mannetjes kuiltjes draaiden in de grond. Eerst waren dat
schijnnesten, maar na een paar dagen werd het serieus.
Een wat dieper kuiltje werd door het wijfje uitgekozen, nog
wat dieper gemaakt en min of meer gestoffeerd met gras.
Meestal worden er vier eieren gelegd, bij hoge uitzondering
vijf. Die eieren liggen keurig met de spitse punten naar
elkaar toe. De kleur wisselt nogal, vooral wat de ondergrond
betreft: van olijfgroen naar olijfbruin. Daarop zijn nogal
grote donkerbruine of zwarte vlekken zichtbaar. Wij hebben
eens een boer horen uitleggen, dat er onderscheid gemaakt
moet worden tussen heide- en weidelegsels. In de hei zijn de
eieren donkerder dan de exemplaren die je in weilanden kunt
aantreffen.
Zowel wijfje als
mannetje zijn onderworpen aan de broedplicht. Terwijl de een
op het nest zit, houdt de ander de wacht. Mijn broer en ik
hebben eens gezien hoe een kraai ongevraagd het territorium
binnendrong en zodanig door een van de kieviten werd belaagd
- vooral stootduikend ondernam de kievit zijn aanvallen –
dat de kraai er haastig vandoor ging. Ook wijzelf
ondervonden die woede als we te dicht bij een nest kwamen.
De vogel vloog zo dicht langs ons hoofd, dat we de wind van
de vleugels in onze haren voelden. Het broeden kan duren van
20 tot 29 dagen. Dat heeft waarschijnlijk te maken met de
temperatuur. Hoe kouder het is, hoe langer het broeden in
beslag neemt. Als de jongen uit het ei zijn, duurt het een
paar uur voordat ze zijn opgedroogd. Daarna trekken ze onder
leiding van de moeder de wijde wereld in om in veld en hei
hun kostje bijeen te scharrelen. Terwijl het zoeken van
kievitseieren teveel vergde van ons geduld, vonden wij het
als kinderen niet erg om urenlang naar kievitsjongen te
zoeken. Dat deden we om die jongen even van nabij te
bekijken, want we wisten dat je er thuis niks mee kon
aanvangen. Zodra een jonge kievit merkt dat hij ontdekt is,
drukt hij zich plat tegen de grond, zodat hij bijna
onzichtbaar wordt.
Op latere leeftijd
heeft een boer me verteld hoe je het nest van een kievit
tamelijk makkelijk kunt vinden. Je moet weten dat een vogel,
dus ook een kievit, altijd tegen de wind in opstijgt. Als
een kievit van het nest verjaagd wordt, zal hij ongeveer
vijftien meter lopen en dan pas de lucht in gaan. Tel bij de
plek waar hij opvliegt vijftien meter met de wind mee en je
weet vrij nauwkeurig waar het nest zich bevindt. Vooral toen
de mais op kwam zetten en de roggevelden tot het verleden
gingen behoren, was het een klein kunstje om een kievitsnest
te vinden tussen de maisstoppels. Ik heb die teloorgang van
de rogge altijd betreurd. Mogelijk daarom heb ik eens een
gedicht geschreven, waarin ik het landschap rond 1950 in de
Kempen voor een deel heb vastgelegd:
'n Wegske
'n Wegske dur
't kórrevèld
langs 'nnen
èike wal,
'n wegske
dwars dur 't èkker heen,
'k weet nie
wur 't stoppe zal.
'n Wegske vol
mee kleur en klank,
mee klapróós,
korrebloeme.
Klèin bisjes
vlíegen um oe heen,
ge wordt hást
zat van 't zoeme.
Ès ge hier nie
gebórre bent
dan hedde veul
gemist.
Wa witte dan
toch van de wijnd,
wa 't ie
lispelt, rùist en sist.
Ne léuwerek
klimt hóg umhóg
in 'n locht zó
strak en blaauw...
Kond 't mèr in
'n déuske doen,
't verdwènt
hier veuls te gaauw.
'n Wegske dur
't kórrevèld,
langs 'nnen
èike wal,
'n wegske
dwars dur 't èkker heen,
'k weet nie
wor 't stoppe zal.
•
WATERSNIP
Gallinago gallinago
De watersnip is
als een mekkerende geit in moeras en natte heide. Daarnaast
broedt hier ook de houtsnip Scolapax rusticola, die
meer van loofbos en dichte bosjes bij poelen houdt. De
poelsnip Gallinago media zien we hier alleen als
doortrekker, vaak in gezelschap van de watersnip.
Snippen zijn
altijd een geliefde prooi voor jagers geweest, omdat ze
moeilijk zijn te schieten én omdat ze erg lekker zijn, heb
ik me laten vertellen. Over jagers hebben we het al eens
eerder gehad, maar ik wil er nog een verhaal aan toevoegen,
dat mij persoonlijk altijd is bijgebleven. Het gaat over een
pastoor die oorspronkelijk uit dit dorp kwam, naar het
seminarie was gegaan en uiteindelijk als pastoor was benoemd
in een dorp elders in Brabant. Minstens een keer per jaar
kwam hij in zijn geboortedorp jagen, samen met een paar
bevriende relaties. Op de dag dat de jacht zou plaatsvinden,
deed hij 's morgens om vijf uur al de mis. Meestal werd ik
aangewezen om die mis te dienen. Meegaand als ik was, deed
ik dat zonder mopperen.
Die bewuste
pastoor had twee ongetrouwde zusters, die steevast in de
voorste bank gezeten de mis van hun 'heerbroer' bijwoonden.
Voor de rest was er geen kip in de altijd kille en slecht
verlichte kerk. De pastoor deed de mis altijd ontzettend
gejaagd, net alsof hij nog even snel een vervelend karwei
moest klaren. Op een keer liet hij de pateen (gouden
schaaltje waarop de geconsacreerde hostie kwam te liggen)
uit zijn handen vallen. Het gouden schaaltje rolde en botste
van de altaartrappen naar beneden en kwam tegen de
communiebank tot stilstand. Omdat het voor niet priesters
streng verboden was de pateen, net als bijvoorbeeld de kelk,
aan te raken, maakte ik geen aanstalten om het schaaltje te
gaan halen. 'Pak de pateen', beval de pastoor. Met tegenzin
voldeed ik aan zijn eis, want ik durfde niet te weigeren.
Sindsdien had ik geen hoge pet meer op van de godsvrucht van
de man.
Voor de jacht
waren er altijd een aantal drijvers nodig. Daarvoor vroegen
ze jongens die, naar dorpse begrippen, toevallig de juiste
achternaam hadden. Wat mij opviel was, dat die jongens niets
wisten van de natuur en niet eens het verschil kenden tussen
een haas en een konijn. Maar goed, zij waren goed genoeg en
ik blijkbaar niet. Een paar dagen na de jachtpartij zorgden
de twee ongehuwde zusters van de jager/ pastoor voor een
uitgebreide maaltijd met wildgebraad van haas, konijn,
fazant en patrijs, zo hoorde ik later vertellen. Ook
daarvoor werden de drijvers natuurlijk uitgenodigd. En ik
had niet eens een dankjewel gekregen, nadat ik de mis van 5
uur in de ochtend had gediend. Zo leerde ik al vroeg, dat er
in de wereld verschil werd gemaakt.
Mijn broer Jan en
ik hebben één keer meegemaakt, dat er een watersnip werd
geschoten. We mochten voor een paar uur met een jager mee,
die niet alleen oog had voor jachtwild, maar ook
geïnteresseerd was in andere zaken in de natuur. Hij was
niet te beroerd om ons uitleg te geven als we vragen hadden.
Op een bepaald moment naderden we een soort poel, een gat in
een weiland, waar altijd water in stond. Om de poel heen
groeiden veel biezen en dichte struiken. Daar joeg de
jachthond een watersnip op. Zig-zag-vliegend en langzaam
hoger stijgend ging de vogel er vandoor. De jager zetten
bliksemsnel het dubbelloops geweer aan de schouder en schoot
twee keer kort achter elkaar. Als een steen viel de
watersnip uit de lucht. 'Wáttersnèp', zei de jager tevreden.
De hond haalde hem op en liet hem na enig aandringen
afpakken. Aan de vogel kon je op geen enkele manier zien dat
hij door een of meer loden kogeltjes geraakt was.
De vleugels en de
rug van de watersnip zijn glanzend bruinzwart en er lopen
vier gele lengtestrepen overheen. Ook op de kop zitten een
paar lichte strepen, boven elk oog en een in het midden. De
snip staat hoog op de poten en heeft een lange snavel,
waarmee hij in de natte grond naar insecten en larven
'boort'. De gaatjes van dat 'boren' zijn goed te zien, als
je de moeite neemt te gaan kijken op de plek waar
watersnippen zijn opgevlogen.
De broedperiode
loopt van april tot in augustus. Het nest ligt goed
verscholen, meestal aan de rand van water. De vier eieren
zijn leemkleurig en hebben sepia-achtige vlekken. Na een
kleine drie weken broeden komen de jongen uit het ei.
In de broedperiode
maakt het mannetje een raar, blatend geluid, dat veel lijkt
op een mekkerende geit. Hij vliegt dan op zijn zij,
beurtelings rechts en links. Dat geluid ontstaat als de
houtsnip snel daalt en de lucht tussen de twee buitenste
pennen van de staart aan het trillen brengt. Door boeren heb
ik horen vertellen, dat dit geblaat inderdaad niet van een
mekkerende geit te onderscheiden is.
•
KEMPHAAN
Philomachus pugnax
De kemphaan is de
gekraagde kampvechter van onze heidevelden. Eigenlijk kan ik
beter zeggen 'was', want vaak laat hij zich niet meer zien
nu de heidevlakten zijn verdwenen en donkere dennenbossen en
eentonige maisvelden hun intrede deden.
In de Nederlandse
Kempen zeiden we vroeger kamphaan. In de Belgische
Kempen spreekt men van kemphoen.
Het zogenaamde
bruiloftskleed van de mannelijke kemphaan kenmerkt zich door
een opvallend grote, schildvormige halskraag. Die loopt door
tot aan de achterkant van de kop en gaat daar over in twee
verenbundels die de vorm hebben van een oor. De mannetjes
zijn aanzienlijk veel groter dan de wijfjes, ongeveer
eenderde. Rond de snavel hebben de mannetjes in het voorjaar
een soort naakte, gele wratjes. Zowel de halskragen als de
wratjes verdwijnen in de herfst. De rechte snavel heeft
dezelfde lengte als de kop en is tamelijk zacht van
structuur. Van de drie voortenen is de middelste met de
buitenste verbonden door een vlies. De korte achterteen komt
niet tot op de grond. Een kleurbeschrijving van de
mannelijke kemphaan is niet te geven, omdat er allerlei
variaties voorkomen, van grijswit tot bruin en zwart.
De kemphaan is
vooral beroemd vanwege zijn vechthouding in de paartijd. Al
vroeg in de morgen gaat er een haan naar het toernooiveld,
dat elke kemphaan weet te liggen, en wacht daar vol ongeduld
op een tegenstrever. Zodra er zich een vechtlustige rivaal
aandient, ontbrandt de strijd. Ze rennen naar elkaar toe,
springen tegen elkaar op en proberen elkaar met de snavel te
raken. Moe geworden trekken ze zich na een tijdje op hun
eigen plekje terug om de strijd even later weer heftig te
hervatten. Het kan gebeuren dat er drie of vier koppels
tegelijk op het toernooiveld verschijnen, maar het blijft
altijd een tweegevecht, nooit eens drie tegen een of zo. De
koppels kruisen wel elkaars pad en dat leidt tot een zeer
zonderling schouwspel. De kemphanen trillen over hun hele
lijf en knikken met de kop, terwijl ze een fiere houding
aannemen. Dan buigen ze voorover, zodat het achterste deel
van het lijf omhoog komt, zetten de veren van de kraag op
die zo de vorm van een schild krijgt, richten de snavels op
elkaar en gebruiken hem als degen. De met wratten overdekte
kophuid doet dienst als helm, die de klappen opvangt. Voor
de toeschouwer wekt dat spektakel de indruk dat de vogels
dol zijn geworden of door de duivel zijn bezeten. Zo'n
gevecht stopt even abrupt als het begonnen is.
Het verhaal van de
strijdende kemphanen roept bij mij de herinnering op aan de
strijd die wij als jongens soms uitvochten. Ook dat ging er
wel eens heftig aan toe. Mede omdat mijn broer Jan harde
knuisten had, die hij zonodig ook gebruikte, heb ik
eigenlijk nooit van iemand noemenswaardig klappen gekregen.
Daar komt nog bij, dat ik zelf over een flitsende rechtse
beschikte, waarvoor zelfs grotere jongens respect hadden.
Naast harde knuisten had mijn broer Jan ook een groot
rechtvaardigheidsgevoel. Zwakkere jongens zou hij altijd in
bescherming nemen en ik hielp hem daarbij. Zo herinner ik
me, dat twee jongens een derde stevig vasthielden, terwijl
een vierde hem met de klomp op het hoofd sloeg. Mijn broer
en ik grepen hardhandig in en de drie onverlaten gingen
brullend op huis aan. Een andere keer waren er twee jongens
aan het worstelen. Op een geven moment had de een de ander
dusdanig stevig met de arm om de nek, dat hij zich moest
overgeven. De verliezer stond op en, terwijl de winnaar nog
nietsvermoedend op de grond lag, gaf hij hem een harde schop
in de buik. Mijn broer haalde uit en trof de laffe dader vol
op de neus.
De kemphaan was
vroeger een vrij veel voorkomende broedvogel in de Kempen.
De broedperiode duurt van april tot in juli. Het wijfje
heeft de zorg voor alles: het bouwen van het nest, het
broeden, het verzorgen van de jongen. De mannetjes zijn er
enkel om te pronken, te vechten en te paren. Als ze
bevrucht is zoekt het wijfje een geschikte plek,
bijvoorbeeld in een bos buntgras, maakt daar een kuiltje dat
wordt gevoerd met plantaardig spul en legt vier glanzende
eieren die de vorm hebben van een priktol. Het broeden duurt
ongeveer 18 dagen. Enkele uren nadat ze uit het ei zijn
gekomen, zijn de jongen opgedroogd. Vanaf dat moment
trekken ze met de moeder weg van het nest. Al vrij snel zijn
ze zelfstandig.
In de herfst
verzamelen de kemphanen zich in grotere groepen. Van vechten
is dan geen sprake meer. Sommige vogels overwinteren hier,
andere trekken naar het zuiden. Dat trekken doen ze 's
nachts. De vluchten hebben de vorm van een V. Op de trek
zijn ze te herkennen aan de roep (kuk, kuk) en aan de ovale,
witte vlek aan beide kanten van de staartwortel.
•
HEGGENMUS
Prunella modularis
De heggenmus is de
meesterzanger van onze tuinen en parken. Ze wordt dan ook
niet voor niets bastaardnachtegaal genoemd, naast
boerennachtegaal, doornkruiper, winterzanger en blauwlegger.
Wij in de Kempen zeggen blaauwpíeperke en
schúúrmuske. Dat verwijst ofwel naar de blauwachtige
borst van het vogeltje of naar de blauwe eitjes, waar ook
blauwlegger op slaat.
Bij het woord
heggenmus gaan mijn gedachten altijd terug naar de tijd dat
ik een jaar of zes was en in mijn dooie eentje van huis ging
en bij het Polderhuisje uitkwam. Dat huisje - meer dan een
vervallen krot was het niet - lag aan de Borkelsche Dijk
tussen de twee beken de Keersop en de Beekloop. De bouwval
stond op een met hoge, brede beukenhagen omheind terrein en
lag voor de rest midden in het veld, of 'polder' zoals de
streek tussen de twee beken genoemd werd. Aan de wegkant
stonden twee stenen pilaren waarin een ijzeren hek hing, dat
altijd wel een eindje open stond. Er hing een waas van
geheimzinnigheid rond het polderhuisje. Het verhaal ging dat
er ooit iemand gewoond had die beide benen miste. 's
Zondagsmorgens hees hij zich op een zelfgemaakt karretje op
vier wielen en reed daarmee naar de kerk. Meer wist ik er
niet van, maar het was genoeg om op mijn hoede te zijn.
Toen ik er die
zondagmorgen aankwam, stond het hek weer open. Ik glipte
naar binnen en liep naar het huisje. De deur hing scheef in
het deurgat. Ik duwde ertegen en keek om de hoek. Nog net
zag ik een wat groter, nogal lang dier door een van de
kapotte ramen naar buiten schieten. Later begreep ik, dat
het een steenmarter geweest moet zijn. Dat beest zorgde
ervoor, dat ik niet verder naar binnen durfde. Ik liep terug
naar het hek, toen ik een vogeltje in een conifeer zag
vliegen. Ik deed de twijgen opzij en zag het vogeltje op de
nest zitten. Het verdween meteen weer. Ik keek in het nestje
en zag vijf prachtig blauwe eitjes liggen. Zoiets moois had
ik nog nooit gezien. Ik stak mijn hand uit, pakte een van de
eitjes en bekeek het uitvoerig. Toen ik het weer terug wilde
leggen, bleek het te zijn gebroken. Het geel en het wit
kleefden aan mijn vingers. Met een schuldig gevoel verliet
ik het terrein en ging naar huis. Ik had iets heel moois
onherstelbaar vernield. Nu, meer dan zestig jaar later,
staat het hele verhaal me nog helder voor de geest. Het
Polderhuisje is al lang afgebroken. Als ik het goed heb,
ligt er nu een wei.
Via een bevriende
relatie uit Bladel kreeg ik op een bepaald moment tijdelijk
een boek in handen van F. Segers, eertijds pastoor te
Vosselaar in de Belgische Kempen. Deze pastoor en
vogelkenner schreef het boek 'Broedvogels' dat in 1948 in
Den Haag verscheen. Op een nooit opgesmukte manier en in een
mooie stijl verhaalt de pastoor over zijn dertigjarige
ervaringen met allerlei Kempische broedvogels. Over de
heggenmus weet hij het volgende te melden: 'Op 30 Januari
1944 hoorde ik de heggemusch zingen; het was geen stotteren,
niet het liedje van een beginneling, doch het echte
heggenmuswijsje, met reeds sterke stembanden uitgegalmd. Het
vogeltje kan echter ook lijze en zachtjes zingen, zoo
afwisselend en zoo aantrekkelijk, dat het de bewondering
afdwingt van iederen liefhebber, die het geluk kent het te
kunnen beluisteren. In de breede tuyahaag van het Begijnhof
te Turnhout kon ik het op 26 Februari 1944 betrappen. In
zijn liedje kwam niets voor van het gewone wijsje; het was
zeer lang en uitzonderlijk zacht, hier en daar schenen
leeuweriken door te schemeren.'
En F. Segers gaat
verder: ' De buitenkant van het nestje is samengesteld uit
dunne takjes en woteltjes; dan volgen plantaardige
bestandeelen met mos en veeren, eindelijk haartjes en
veelkleurige sajetdraad, al wat onze bastaardnachtegaal in
de onmiddellijke omgeving aan zachte stoffen en vooral
slechte warmtegeleiders heeft gevonden. Alléén het wijfje
bouwt, doch het mannetje toont veel belangstelling voor haar
werk door steeds mee te vliegen en aanhoudend te zingen.'
En nog eens F.
Segers: ' In den tuin van de pastorij te Oude-God, in een
dicht palmbosje, vond ik een nestje op 35 cm. van de grond.
De vier of vijf mooi blauwe eitjes worden gedurende 12 dagen
door het wijfje bebroed. Als de jongen uitgekomen zijn,
zorgen beide ouders voor de noodige proviand. Zij sleepen
bijna uitsluitend dierlijk voedsel aan, en na een paar weken
kunnen zij reeds aan een tweede broedsel gaan denken, want
alle heggemuschjes broeden ten minste tweemaal per jaar.'
In de zomer eet de
heggenmus insecten, maar in de winter zijn dat vooral
onkruidzaden. Bepaalde koekoeken schijnen de voorkeur te
geven aan de nestjes van de heggenmus om er hun eieren
sluiks in te deponeren. Het is verwonderlijk dat de
heggenmussen dat vreemde ei dat geheel anders van kleur en
ook groter is, niet uit het nest verwijderen. Misschien is
de heggenmus niet sterk en handig genoeg om dat voor elkaar
te krijgen.
•
GRASMUS
Sylvia communis
De grasmus is de
woltors van de Kempen. Met name in de Belgische
Kempen hoor je ook wel wolkwet en wolkwert.
Volgens F. Segers doelt dat op de gewoonte van de grasmus om
planten- en dierenwol in hun nestjes te verwerken, zodat er,
vooral op de nestranden, witte vlekjes ontstaan.
Ooit heb ik
gelezen, vraag me niet waar en wanneer, dat rond 1900 de
woordenschat van een Kempische keuterboer om en nabij de
achthonderd woorden omvatte. Naar hedendaagse maatstaven is
dat ontzettend weinig. Ook vraag ik me af, wat dat
'gezellige buurten' dan nog precies inhield. Ze zullen gauw
uitgepraat geweest zijn. Een gemiddelde AN-spreker gebruikt
vandaag de dag minstens tienduizend woorden en zogenaamd
geletterde mensen zo'n veertigduizend. Dat ter inleiding van
het volgende.
Alle bruinachtige
vogeltjes die in de buurt van gras werden gesignaleerd,
werden in het dorp waar ik opgroeide gemakshalve grasmus
genoemd. Dat achtervoegsel mus kwam nog veel vaker
goed van pas. Ik zal daar een tiental willekeurige
voorbeelden van geven zoals die in de Brabantse dialecten
gangbaar waren en zijn: biezenmus, boommus, bosmos, bremmus,
dakmus, panmus, rietmus, schuurmus, slootmus en tuinmus. Met
die woorden werden vogels aangeduid, die meestal niets met
een mus van doen hadden. Mijn broer Jan en ik hebben dan ook
lange tijd gedacht, dat de grasmus niet bestond en dat het
zomaar een lukrake naam was, zoals al die andere
mussennamen. Pas toen we de grasmus in een vogelboek tegen
kwamen, waren we van haar bestaan overtuigd. We hebben
overigens nooit een grasmus gezien of het nest van een
grasmus gevonden.
Ook bomen werden
in het dorp waar ik opgroeide meestal niet bij de naam
genoemd. Naar gelang het gebruik had je gróte bèum, klèin
bèum, dikke en dun bèum. Struiken werden onveranderlijk
met rùwwighè aangeduid en wilde planten vielen onder
de algemene noemer onkrùid of vùllighè. Op die
manier spaarde men een heleboel woorden uit. Als wij
tegenover leeftijdgenoten uit het dorp spraken over
bijvoorbeeld fitis, tjiftjaf, tuinfluiter of zwartkop, dan
keken ze ons niet begrijpend aan, alsof we niet goed bij ons
hoofd waren. Het waren, in hun ogen, allemaal een soort van
mussen. Ook de volwassenen zagen niets in dat al te ver
gaande onderscheid. Je had vogels die je kon eten (petrèès,
fezante), vogels die bruikbare eieren legden (klúúters.
kieviete), vogels die andere vogels grepen (klampers)
en vogels die veel insecten verdelgden (zwalluwe,
kwikstèrte). Voor de rest was het zo ongeveer allemaal
één pot nat.
Na alles wat ik
over mussen heb gezegd, wordt het nu hoog tijd dat ik alle ruimte
geef aan de grasmus. In Engeland heet ze whitethroat,
in Duitsland Dorngrasmücke en in Frankrijk
Fauvette grisette. In Nederland hebben we de volgende
streeknamen: kersenpikker, braambijter, braamschijtje en
koewachtertje.
De grasmus komt
meestal in de tweede helft van april terug van haar
winterverblijf in het zuiden. Opvallend genoeg begint dan
het mannetje met het maken van een paar nesten, soms wel
drie. Het gaat echter om zogenaamde schijnnesten, die er
nogal slordig uitzien. Pas als het wijfje arriveert, bouwt
zij het eigenlijke nest, waaraan ze veel zorg besteedt. Het
mannetje helpt haar met het aandragen van het nodige
materiaal. Het gaat dan om gras, wol, spinrag, plantenpluis,
zaadpluizen van bijvoorbeeld de populier en als het even kan
ook paardenhaar. Het nestje ligt meestal op de grond, onder
of vlakbij een braamstruik. Soms zit het ijle nestje hoger
in een struik of verstrengeld in klaverstengels of
brandnetels. Het is onveranderlijk uitstekend verborgen.
Gemiddeld legt het wijfje vijf groenachtig witte eitjes met
grauwe vlekken en bruine kladjes. Zowel het mannetje als het
wijfje nemen een deel van de broedplicht op zich, wat
ongeveer 13 dagen in beslag neemt. De jongen worden gevoerd
met insecten, maar er staan ook kleine vruchten (wilde
aardbei) en allerlei bessen op het menu.
Ook voor de
grasmus geldt, dat sommige koekoeken deze soort vaak
'uitverkiezen' als pleegouders.
De grasmus heeft
roodbruine vleugels en een opvallend witte keel. De kop is
grijs en op de borst zit bij het mannetje een rossige
schijn. De buitenste staartpennen hebben een witte
vlag. Op de vleugels zitten mooie, kastanjebruine banden.
Het was ooit een
algemeen verspreide broedvogel in de Kempen. Vooral struiken
op de hei waren een geliefde verblijfplaats voor deze vogel,
die sterk in aantal is afgenomen. Zijn liedje is een druk,
soms krassend wijsje, dat rustig begint, maar allengs steeds
feller en luider wordt voorgedragen. Soms stijgt het
mannetje opeens uit een struik omhoog, slaat uit alle macht
met de vleugels, totdat hij een meter of zes hoog is. Dan
daalt hij snel weer en landt op de plaats van vertrek
De grasmus trekt
ver naar het noorden, tot diep in Zweden en Noorwegen, tot
bij de 64e breedtegraad.
•
GRAUWE VLIEGENVANGER
Muscicapa striata
De grauwe
vliegenvanger is een gewiekste en daardoor ook vermakelijke
luchtacrobaat. Zie maar eens hoe hij, op een tak of dakgoot
gezeten, naar insecten loert en ze met fraaie zwenkingen en
keringen achtervolgt en uit de lucht weet te plukken.
Daarnaast komt in de Kempen ook nog de bonte vliegenvanger
Ficedula hypoleuca voor.
De grauwe
vliegenvanger heet in het Frans Gobemouche gris, in het
Duits Grauschnäpper en in het Engels Spotted flycatcher. Hij
heeft nogal wat streeknamen: wevertje, garendief,
muggensnapper, bonenzetter en kersenpikker. In de Kempen
zeggen we spinneköpke. De bonte vliegenvanger heet in
het Frans Gobemouche noir, in het Duits Trauerschnäpper en
in het Engels Pied flycatcher. Streeknamen: tuinekstertje,
witte vliegenvanger en zwartkopvliegenvanger. In de Kempen
heeft de bonte geen speciale aanduiding.
Telkens als ik een
grauwe vliegenvanger in de natuur of in een boek tegenkom,
gaan mijn gedachten terug naar mijn jeugd, naar de straat
waar ik woonde en meer speciaal naar de vrouw die 's zomers
vaak op de binnenplaats van haar huis aardappels zat te
schillen. Ze was moeder van een groot gezin, maar dat
belette haar niet op haar manier heel dicht bij de natuur te
staan en er tijd voor over te hebben.
Het was een
kleine, nogal gezette vrouw, die één en al gemoedelijkheid
uitstraalde, maar als het er op aan kwam niet op haar mondje
was gevallen. Ik was min of meer bevriend met een van haar
kinderen, vandaar dat ik haar vaak bezig heb gezien als ze
op de stoep van de binnenplaats aardappels schilde en
tegelijkertijd met de vlaamse gaai praatte, die vanuit zijn
kooi aan de muur zo nu en dan 'antwoord' gaf'. Zo zei hij
feilloos 'Willy', de naam van hun witzwarte hondje. Elk
voorjaar en zomer had ze wel iets groot te brengen, zoals
jonge eekhoorns, eksters of zanglijsters.
Ook een paar van
haar kinderen hadden die betrokkenheid op de natuur. Ze
wisten alles van veld en bos en beek en zodoende stond er in
het gezin nogal eens haas, konijn, patrijs of fazant op het
menu. Maar ook baars, voorn, paling en snoek werd er
regelmatig gegeten. Hoe dat palingvissen in zijn werk ging
heb ik een paar keer van nabij gezien. Met de handen zocht
de jongen alle holten af die in de oever van de beek zaten
(op het gevaar af een waterrat te grijpen), net zo lang tot
hij een paling in de knuisten kreeg en op de kant gooide.
Ook liep hij over grote stenen onder een brug en tilde die
een voor een op. Op den duur kwam er altijd wel een paling
tevoorschijn, die vliegensvlug gegrepen werd. 'Snoeken' deed
hij in de paaitijd, zeg maar april. Soms lag er dan een
snoek doodstil in het water. Heel voorzichtig schoof hij een
koperen strik vanaf de staart rond de snoek en haalde
plotseling op. Mijn broer Jan had zich uitvoerig laten
uitleggen hoe het zetten van strikken voor haas, konijn,
fazant en patrijs precies in zijn werk ging, maar mij
persoonlijk heeft dat nooit zo geboeid.
Dat voorjaar, het
moet rond 1950 zijn geweest, woonde er een grauwe
vliegenvanger in de schuur die grensde aan de binnenplaats.
De moeder noemde hem 'spinneköpke' en dat vonden wij
prachtig. Die naam heeft alles te maken met het feit dat de
grauwe vliegenvanger veel spinrag verwerkt in zijn nestje.
Dat nestje zat op een hoge plek in de schuur waar een aantal
steun- en draagbalken samen kwamen. Een veiliger plaats was
niet denkbaar.
De hele bovenkant
van de grauwe vliegenvanger is bruinig grijs. Op de kop
zitten donkere strepen. De onderkant is nagenoeg wit. Op
borst en zijkanten zitten bruine strepen. De poten zijn
zwart.
Het is een stille
vogel, die soms tuk, tuk roept. Vooral 's morgens vroeg wil
hij wel eens een liedje zingen, een wat iel, gepreveld
wijsje, dat niet veel voorstelt.
Dikwijls zit de
grauwe vliegenvanger op een plaats waar hij een goed
uitzicht heeft. Hij houdt zich dan doodstil en zit een
beetje ineen gedoken te loeren op voorbijvliegende insecten.
Opeens zie je hem opvliegen om een insect na te zitten en te
grijpen. Dat doet hij op een zo snelle en gracieuze manier,
dat je er wel een uur lang naar kunt kijken. Na de vangst
keert hij weer terug naar zijn vaste stekje. In het najaar
eten ze ook kleine vruchten en bessen.
Het zorgvuldig
gemaakte nest bestaat uit strootjes, spinrag, wol, haartjes
en veertjes en is altijd één met de directe omgeving, zodat
het nauwelijks opvalt. Dat nestje is werkelijk overal te
vinden: in huizen, tegen schuttingen, tussen klimop,
in tuinhuisjes, in bomen en heesters en in bakvormige
nestkastjes.. De 4 – 6 eitjes worden in ongeveer 13 dagen
uitgebroed door beide oudervogels.
De grauwe
vliegenvanger is voornamelijk standvogel, maar sommige
trekken in de winter naar het zuiden.
•
OOIEVAAR
Ciconia ciconia
Voor wat de Kempen
betreft is de ooievaar hooguit een dwaalgast of doortrekker.
Het is echt een vogel van het laaggelegen polderland met
veel sloten en vaarten en moerassige broeklanden.
In onze streken
heb ik twee keer een gewone ooievaar en één keer een zwarte
Ciconia nigra gezien. De eerste zag ik op het dak van
een brandweertoren, toen ik nog in een huis op de grond
woonde. De tweede keer was in augustus. Ik zag toen een
vijftal van die hoogpotigen in een weiland aan de oever van
de Tongelreep. De zwarte ooievaar zag ik eens vliegen bij
het Hageven in de buurt van Neerpelt. Heel wat vogelaars,
met de camera in de aanslag, waren volkomen in extase.
Streeknamen:
uiver, stork, ellever (heilbelover), eiber en adebar
(schatdrager). Hieruit blijkt al, dat de mensen vroeger
dachten, dat de ooievaar geluk en voorspoed bracht. In de
Kempen zeiden we (volgens de boeken): ooivor, ooiver,
olievader, hooivaar en ooiverd.
Ondanks het feit
dat de ooievaar zich in de Kempen zeer zelden liet zien,
waren er toch erg veel zeer kroostrijke gezinnen zo rond
1950. In het dorp waar ik opgroeide had een gezin gemiddeld
zeven kinderen, zo heb ik eens met een natte vinger
uitgerekend. Daar zat vooral de clerus ('t gisteluk) voor
iets tussen: hoe meer zielen hoe meer vreugd vertaalden zij
als: hoe meer gelovigen hoe meer macht. Natuurlijk had het
ook iets van doen met het strenge verbod op
voorbehoedsmiddelen. Zelfs periodieke onthouding was
eigenlijk niet toegestaan. Het kwam wel eens voor dat een
man maandenlang niet bij zijn vrouw sliep, om 'ongelukjes'
te voorkomen. Op latere leeftijd heb ik heel wat vrouwen
horen zeggen, dat ze zich achteraf gezien door de clerus
genomen voelden met die stoet kinderen.
Voor de rest van
dit verhaal zal ik vooral Brehm citeren, want hij schrijft
onnavolgbaar weer ouderwets oprecht en boeiend over de
ooievaar.
'De ooievaar geeft
de voorkeur aan lage, vlakke, waterrijke streken, vooral aan
poelen en moerassen. Het liefst vestigt hij zich echter in
landstreken waar de mens de grond ontgonnen heeft.'
'Als men zo
gelukkig is de aankomst van de geliefde gast te kunnen
waarnemen, zal men het paar, dat het vorig jaar hier
nestelde plotseling van een onafzienbare hoogte langs een
spiraalvormige weg op de nok van het dak zien neerdalen.
Vanaf het eerste ogenblik schijnt het koppel zich op deze
plek zo goed thuis te voelen, alsof het in het geheel niet
op reis is geweest.'
'De statige
ooievaar heeft iets deftigs over zich. Met hoog opgericht
lichaam stapt hij langzaam en afgemeten voort. Om op te
vliegen doet hij enige weinige sprongen en klieft vervolgens
betrekkelijk langzaam de lucht; hij doet dit echter op
sierlijke wijze en zonder merkbare inspanning.'
'De manier van
zich voeden maakt dat het doden van prooien voor hem een
dagelijkse bezigheid is..'
'Dat voedsel
bestaat uit dieren van allerlei soort. Waarschijnlijk alleen
omdat hij amphibieën, insecten en regenwormen het
gemakkelijkst kan vangen en op zijn gewone wandelingen het
meest ontmoet, geeft hij aan deze dieren de voorkeur, Hij
maakt echter ook hagedissen, hazelwormen, ringslangen en
zelfs giftige slangen buit. Hij eet even graag vissen als
kikvorsen, maakt nu en dan in troebel water ijverig jacht op
hen en slikt soms exemplaren door die zo lang zijn als een
manshand. Grote ringslangen bewerkt hij eerst met flinke
klappen van zijn snavel en als zij zich niet meer bewegen,
slikt hij ze in, dood of halfdood, met de kop naar voren of
met de staart. Soms kronkelt de slang zich nog rond zijn
snavel en dan gooit hij het dier met een heftige beweging
van de kop van zich af en begint hem weer met de snavel murw
te slaan, waarna hij opnieuw probeert de slang te
verslinden. Ook de vergiftige adders zijn voor hem een
lekkernijtje; hij pikt ze echter voor hij ze doorslikt
herhaaldelijk in de kop en doet dat zo krachtig, dat haar de
lust om te bijten vergaat. Wanneer hij een enkele maal te
vlug en te onvoorzichtig te werk gaat en door een adder
gebeten wordt, is hij enige dagen lang ziek, maar herstelt
weer geheel en al.'
'Hij pakt eieren
en jongen van op de grond nestelende vogels. Op velden en
akkers loert hij op muizengaten, spietst de mollen aan zijn
snavel en grijpt de jonge hazen in hun leger.'
Alleen op die
manier kan de ooievaar zichzelf en de jongen voldoende
voedsel en toekomst garanderen. En daar is het in ons aller
leven toch maar om begonnen.
•
BLAUWE REIGER
Ardea cinerea
De blauwe reiger
is de geduldige visser van beken en vennen, van vijvers en
moerassen. Maar 's morgens in alle vroegte daalt hij ook wel
eens neer in de kleinste tuintjes en haalt er de drie of
vier onnozele goudvissen uit het vijvertje, tot verdriet van
de niets vermoedende eigenaar. Omdat ik altijd vroeg uit de
veren ben, heb ik dat verschijnsel wel eens kunnen
waarnemen: een geruisloze schaduw boven het huis, het
bijsturen van vleugels en poten, het ontwijken van een boom
en het onbarmhartig dalen in de tuin van een slapende, niets
vermoedende buur...
Het was een
steenkoude winterdag toen mijn broer Jan en ik van zeer
nabij kennis maakten met een reiger. Al meer dan een week
had het elke nacht streng tot zeer streng gevroren en in het
hele gebied was nagenoeg geen open water meer te bekennen.
De koude oostenwind trotserend liepen we over de dijk in de
richting van de Kleine Mast, waar altijd wel iets te beleven
viel. Onze hond rende voor ons uit en kwam dan weer even
terug om poolshoogte te nemen, alsof hij zich afvroeg,
waarom wij niet sneller liepen, want hij wilde actie. Op een
bepaald moment liep hij een weiland in en bleef op de oever
van een brede sloot staan blaffen. Dat was voor ons het
teken dat er iets bijzonders aan de hand was. We renden er
naar toe en zagen een reiger op het ijs liggen,
ontegenzeglijk dood. De stijve oostenwind speelde in zijn
sierveren, maar voor de rest zat er geen beweging meer in.
Met enig ontzag bekeken we de dode vogel, die zich nooit
meer op zijn machtige vleugels in de lucht zou verheffen.
Onze hond liep op de reiger toe en snuffelde wat aan zijn
snavel, nog steeds op zijn hoede.
Na een kwartier of
zo gingen we verder in de richting van de Kleine Mast, waar
we beter beschut zouden zijn tegen de bitsige oostenwind,
die ons recht in het gezicht woei en door onze kleren
heendrong. Al pratend kwamen we tot de conclusie, dat de
strenge winter de oorzaak was van de dood van de reiger. Er
was geen open water meer te bekennen, zodat hij niet kon
vissen. Muizen en ratten hadden een goed heenkomen gezocht
onder de grond, zodat er ook op het land geen prooien waren
te vinden. Op die manier was de reiger door de honger om het
leven gekomen. Totdat we bij de Kleine Mast aankwamen, waren
we nog erg onder de indruk van wat we gezien hadden, want de
dood was en bleef een raadsel, waar we geen greep op kregen.
Maar al gauw namen we de draad weer op en gingen onze gang.
Veel later, ik
stond in mijn eentje in het veld, zag ik eens hoe een reigen
en een buizerd elkaar in de lucht naderden. Gespannen keek
ik toe hoe dat zou aflopen. Maar er gebeurde niets
opvallends. Toen de reiger de buizerd passeerde, haalde hij
eens uit met zijn lange snavel, zodat de buizerd hem wel
moest ontwijken. Dat was alles.
De sierveren van
de reiger waren een tijd lang in zwang als ornament op
dameshoeden. Die kortstondige modegril heeft veel reigers de
kop gekost.
Op een aantal
Europese hoven, bijvoorbeeld ook op Het Loo, werd een
tijdlang met slechtvalken op reigers gejaagd. Niet omdat een
reiger ook maar enige waarde had, maar louter om de sport.
Het zal inderdaad een spectaculair gezicht zijn geweest als
twee of drie slechtvalken tegelijkertijd een aanval deden op
een reiger, die zwaar geladen met vis naar het nest
terugkeerde om zijn jongen te voeren. Zodra hij de valken
gewaar werd, loste hij zijn lading vis om hoger in de lucht
te kunnen komen. Maar de slechtvalken waren hem te snel af.
Van boven af doken ze op de angstige vogel neer en dwongen
hem zo naar de grond. Daar werd hij door mensenhanden
gegrepen, ontdaan van de valken, geringd en weer los
gelaten. Dat ringen werd gedaan om na te kunnen gaan hoe
vaak dezelfde reiger door de valken tot landen was
gedwongen.
Het Valkerijmuseum
in Valkenswaard toont diverse voorbeelden van de jacht op
reigers. Ook om allerlei andere redenen is het de moeite
waard om dat museum eens te bezoeken.
Vroeger dachten de
mensen dat reigers vissen lokten door middel van het
zogenaamde reigervet. Daarom ving men reigers en mengde het
vet onder het visvoer. Ook veronderstelde men dat de reiger
onder water zodanig met zijn tenen kronkelde, dat vissen
dachten dat het wormen waren. Ze kwamen er gretig op af en
werden dan door de reiger gegrepen.
Reigers leven
vooral van vis en hebben een voorkeur voor paling. Ze eten
echter ook kikkers en kleine zoogdieren, zoals ratten,
mollen en muizen. Meestal broeden ze in grotere of kleinere
kolonies. Soms echter maakt één enkel paartje een nest in
het riet. De jongen worden gevoerd met opgebraakt voedsel.
•
ROERDOMP
Botaurus stellaris.
De roerdomp is het
levende standbeeld van het rietland. Die titel verdient hij
ten volle, omdat hij in staat is om bij ontdekking een
houding aan te nemen, de zogenaamde paalhouding, die het
nagenoeg onmogelijk maakt hem van een bos riet, een dode
boomstronk of een wat scheefstaande paal te onderscheiden.
Hij gaat daarbij inderdaad een beetje scheef staan om de
indruk van bussel riet of stronk of paal nog te versterken.
Zijn aardkleurige veren met bruinige lengtestrepen doen de
rest. De roerdomp staat in die houding volkomen gestrekt,
maakt het lijf dun en houdt de snavel als een punt in de
lucht.
Het schijnt zo te
zijn dat je een roerdomp tot op een meter afstand kunt
naderen, als hij zo'n houding heeft aangenomen. Waag het
echter niet om hem te pakken, want dan doet hij een aanval
met de snavel, die er niet om liegt. Vooral op de ogen van
de tegenstander richt zich dan zijn woede. Ongevaarlijk is
het dus zeker niet.
In het Frans heet
de roerdomp Butor etoilé, in het Engels Bittern en in het
Duits Rohrdommel. In Nederland kennen we de streeknamen
butoor, leverzumpe, pictoortje, watervar, marbolle, weerlam,
domphoren, iperom en rommeldoes. In de Kempen:
pietoor en domphoorn.
Als kinderen
hebben mijn broer Jan en ik de roerdomp nooit in levende
lijve gezien. In het dorp waar ik opgroeide kwam hij bij
mijn weten ook niet voor, eenvoudigweg omdat er in de
omgeving van dat dorp geen uitgestrekte rietvelden te vinden
waren. Pas vele jaren later heb ik eens een exemplaar gezien
op de voormalige kweekvijvers in Valkenswaard. Eigenlijk mag
je daar zonder toestemming niet komen, maar daar heb ik mij
mijn hele leven nooit iets van aangetrokken. De roerdomp
liep traag door het riet. Het was zuiver toeval dat mijn oog
er op viel. Ik richtte mijn kijker en met de nodige moeite
kon ik zijn bewegingen een tijdje volgen.
Dat ik me van het
bordje 'Verboden Toegang' in de natuur nooit iets heb
aangetrokken, heeft alles te maken met de vrijheid die mijn
broer en ik in onze jeugd gewend waren. Ook in het dorp waar
ik opgroeide was lang niet alles zomaar toegestaan en je had
er wel degelijk verboden terrein. Ook het los laten lopen
van een hond was in bepaalde gebieden streng verboden om van
stropen nog maar niet te spreken, zeker toen we een
burgemeester kregen die zelf jager was. Omdat hij vond dat
de politie-agent van het dorp (wij noemden hem de Rijks) te
weinig oog had voor stropers, ging hij soms met de motor het
veld in om zelf een oogje in het zeil te houden. Op een keer
zat hij ons op die motor achterna, omdat onze hond los liep.
Wij gingen er vandoor in de richting van een zandafgraving.
Vlak voor die afgraving sloegen wij rechtsaf, maar 'd'n
bùrger', die de weg daar nog niet goed kende, reed rechtdoor
de zandkuil in. Pas toen we hem hoorden vloeken en schelden
wisten we, dat hij het er redelijk ongeschonden van af had
gebracht...
De roerdomp broedt
en huist op plekken met veel riet rondom stilstaand water,
dat meestal niet al te diep is. Met zijn betrekkelijk korte
poten kan hij in dieper water maar moeilijk aan de kost
komen, want hij leeft van dieren die in het water voorkomen,
van vissen tot waterratten. Het slordige nest is gemaakt van
riet en zegge.
In de paartijd
maakt de roerdomp een indrukwekkend geluid, dat nog het
meest weg heeft van het loeien van een kalf. Vooral vanwege
dat geluid is hij berucht geworden. In weinig boeken staat
beschreven hoe de roerdomp dat geluid voortbrengt. Alleen
bij de Duitse bioloog Brehm vond ik een passage die daar
over gaat.
Als hij zijn
paringsroep laat horen, staat de roerdomp op een open plek,
zodat een eventueel wijfje hem kan zien. Hij houdt de romp
waterpas en steekt de bek in het water. Dan klinkt er een
diep gebrom, gevolgd door een herhaald uu uu uu. Daarna
licht hij de kop op, gooit hem naar achteren, steekt de
snavel weer in het water en laat een gebrom horen (uproemb)
waar je bang van wordt. Dat geluid is tot op 2 kilometer ver
te horen en kenmerkt de diepste vorm van opgewondenheid van
de balderende vogel. Zodra hij een wijfje gevonden heeft,
houdt hij ermee op. Tijdens de paringsroep hoor je soms ook
een soort geplas, alsof iemand met een rietstengel op het
water slaat. Dat geplas wordt voortgebracht door het
mannetje, als hij een paar keer met zijn bek op het water
slaat, voordat hij aan zijn 'lied' begint.
Roerdompen zijn
voor een groot deel standvogel en voor een klein deel
trekvogel. Tijdens strenge winters komen er veel standvogels
om het leven, omdat ze niet bij hun voedsel kunnen. Het zijn
schuwe dieren, die je niet gauw te zien krijgt. Daar komt
nog bij, dat ze vooral 's nachts actief zijn. En wie loopt
er nu 's nachts in het een rietveld?
•
KRAANVOGEL
Grus grus
De kraanvogel is
de potsierlijke balletdanser van de kale vlakte. Voor deze
kwalificatie houd ik de Duitse bioloog Alfred Brehm weer
eens verantwoordelijk: 'Niet zelden ziet men deze vogel zich
vermaken met vrolijke sprongen, dartele gebaren, zonderlinge
houdingen en echte danspassen, waarbij hij met de vleugels
slaat, buigingen maakt, zich telkens omdraait en met de
snavel steentjes en stokjes omhoog gooit.'
In het dorp waar
ik opgroeide kregen we kraanvogels alleen te zien tijdens de
trek, als ze in een v-vormige vlucht luid roepend over
trokken. Het kwam slechts zelden voor dat ze naar de grond
kwamen om bij een beek of een ven naar voedsel te zoeken.
Maar één keer hebben mijn broer Jan en ik zo'n schouwspel
gade kunnen slaan. We waren in het veld in het gezelschap
van een jager en zijn hond. Het was een jager naar ons hart,
omdat hij niet alleen van schieten hield, maar ons ook wees
op de mooie dingen in de natuur. Als er een jaar weinig
patrijzen waren, zou hij het niet in zijn hoofd halen er een
neer te halen. In dat opzicht was hij zijn tijd ver vooruit,
want de meeste van zijn collega's vonden het maar flauwekul
om op dat soort dingen te letten.
We liepen met die
natuurbewuste jager door een soort polderlandschap, dat in
het dorp de naam 'aachter Jan van Beek' had
meegekregen. Van die benamingen had je er wel meer: aachter
Peer Moors, aachter Toon Soek, aachter de meule enz. De
nogal zwijgzame jager voerde ons over een brug naar een
uitgestrekte vlakte, waar hij een haas hoopte te schieten.
Opeens was de
lucht vol van trompetterende geluiden: koerr, koerr, koerr.
We keken verrast op en zagen een vlucht van ongeveer dertig
kraanvogels op honderd meter afstand neerdalen op de vlakte
bij een klein ven. We doken in elkaar om de vogels niet te
verjagen, gingen rustig zitten en keken met grote ogen naar
het tumultueuze gebeuren. Ze daalden met gestrekte poten en
liepen dan nog een paar meters uit tot ze eindelijk stil
stonden en tussen de kruiden naar voedsel begonnen te
zoeken. Zittend in het gras hebben we dat levendige
schouwspel meer dan een uur bekeken. Toen stegen de
kraanvogels weer op en verdwenen naar het zuiden, op zoek
naar een plek om te overnachten. Meer dan tevreden om wat we
te zien hadden gekregen, gingen we naar huis, waar het warme
eten wachtte. Haas stond er de komende tijd niet op het
menu.
'De kraanvogel
behoort tot de edelste leden van de steltlopers', zegt Brehm
ergens. Met hun betrekkelijk lange romp en hun fraaie kop
zijn het zondermeer sierlijke vogels. De snavel is
middelmatig dik en recht. De lange, krachtige poten zijn van
veren voorzien tot aan het spronggewricht. De lange, brede
vleugels zijn indrukwekkend, de staart is afgerond en kort.
Mannetje en wijfje
zijn bijna gelijk wat kleur betreft, maar het mannetje is
een stuk groter.
Kraanvogels eten
soms insecten, wormen en kleine amfibieën, vissen en jonge
vogels, maar zien dat soort voedsel toch vooral als
versnapering. Normaal gesproken voeden ze zich met
zaden, granen, knoppen en scheuten, wortels en knollen. Als
ze in grote aantallen op een akker landen, kunnen ze de
betreffende boer veel schade berokkenen.
De kraanvogel die
zich tijdens de trek in onze streken laat zien, is
overwegend asgrauw van kleur. De kop is voor een deel kaal.
Keel en voorhoofd zijn zwart, evenals de slagpennen. Aan de
zijkant van de nek is hij witachtig. Bij de wortel is de
snavel roodachtig, aan de punt groenzwart. Tijdens de
broedperiode schijnt het wijfje zich met natte aarde in te
smeren om de schutkleur van het verendek te vervolmaken als
ze zit te broeden.
De overlevering
zegt dat kraanvogels aangetrokken worden door vuur. De vader
van Brehm schijnt eens gezien te hebben dat een vlucht
kraanvogels rond een brandende boerderij bleef cirkelen. De
schreeuwende vogels, het geroep van de boerenknechten, het
klagen van de bewoners, het kraken van neerstortende balken,
het loeien van het vee en de gloed van het vuur maakten
blijkbaar een onuitwisbare indruk op hem. Mogelijk worden
kraanvogels door vuur aangetrokken, omdat een brand op de
vlakte insecten uit hun schuilplaatsen jaagt, zodat ze een
makkelijke prooi vormen.
In zijn bewegingen
is de kraanvogel zeer gratieus en dat getuigt volgens Brehm
van een grote begaafdheid. Verder noemt hij deze vogel
flink van bouw en afmetingen, behendig, scherpzinnig en
verstandig. Met lichte, sierlijke en toch statige tred stapt
hij over de vlakte, over het algemeen langzaam en trots in
zijn voortbewegen. Zonder zichtbare inspanning verheft hij
zich na een paar hupjes van de grond en zijn sterke vleugels
brengen hem al snel op de gewenste hoogte. Tijdens het
vliegen strekt hij de hals ver naar voren en de poten naar
achteren. Dat is een van de kenmerken waar je op moet
letten, als je een vlucht grote vogels ziet overtrekken.
•
MEERKOET
Fulica atra
De meerkoet is de
grote, zwarte dobber van ven en plas. Die naam geef ik hem
vanwege de manier waarop hij onderduikt en heel veerkrachtig
weer, als een dobber, met een lichte 'ploemp' boven water
komt. Het is een genot om een paar naar voedsel duikende
meerkoeten een tijdje af te kijken. Stel je wel verdekt op,
want met name in de broedtijd zijn ze nogal schuw. Vroeger
kreeg je deze vogel in onze streken niet of nauwelijks te
zien, maar de meerkoet is zeer in aantal toegenomen en nu
tref je hem werkelijk overal waar water is aan, zelfs op
vijvers midden in de stad.
Als kind heb ik maar één keer een paar meerkoeten gezien.
Het was vroeg in de herfst, die volgde op een zeer natte
zomer. Op een paar plaatsen was de Keersop buiten de oevers
getreden en
op die plekken waren grote, ondiepe plassen ontstaan. Samen
met mijn broer Jan en onze hond liepen we langs de oever van
de beek zomaar wat te lummelen, want een echt doel hadden we
niet. Opeens viel ons oog op een paar vogels die we nog
nooit hadden gezien. Ze waren zwart, plomp met een witte
bles op de kop. Zodra ze ons gewaar werden, stegen ze met
veel geplons op en verdwenen tussen de struiken langs de
beek. Intussen was onze hond driftig aan het snuffelen en
zoeken tussen de stronken van een stel oude elzen die op een
wat hoger stuk oever stonden. De hond was zo fel in de weer,
dat het onze aandacht trok. Nieuwsgierig liepen we naar hem
toe. We waren nog een paar meter van hem af, toen er vanuit
het niets een vijftal bruine diertjes langs een boomstam
naar beneden kwam en de hond luid krijsend aanvielen. Binnen
de kortste keren had hij een van de diertjes aan zijn lip
hangen en een ander aan zijn oor, zodat hij van pijn begon
te sjoenkeren. Alsof de pijn hem pas echt woedend maakte,
begon hij als een razende om zich heen te bijten. Omdat
alles zo razendsnel verliep, konden we niet goed zien wat er
zich precies afspeelde, maar het was duidelijk dat het een
gevecht was op leven en dood. Na een paar minuten kreeg hij
de grootste van de vijf tussen zijn kaken en schudde het
lijf van zijn belager fel heen en weer. Even later lag het
beestje met een gebroken nek dood in het gras. Maar de
andere vier gaven niet op. Misschien nog wel heftiger dan
voorheen vielen ze onze hond aan, die alles op alles moest
zetten om hen van het lijf te houden. Het bloed drupte uit
zijn lip en uit zijn oren waar de rafels aan hingen. Al snel
daarna kreeg hij een tweede te pakken en ook de drie andere
vechtersbazen legden na een paar minuten het loodje.
Helemaal onder het bloed, maar zichtbaar tevreden kwam hij
op ons toe en nam de felicitaties met plezier in ontvangst.
Wij raapten de vijf lijfjes op en legden ze naast elkaar in
het gras. Toen pas zagen we dat het hermelijnen waren, vier
halfwas jongen en de moeder. Nog onder de indruk van hun
drieste moed bekeken we de dode diertjes met respect. Later
lazen we, dat hermelijnen berucht zijn om hun overmoed,
evenals wezels. Het gebeurt regelmatig dat ze een volwassen
man aanvallen en van hun territorium verdrijven, hoe klein
ze ook zijn.
Intussen lijkt de
meerkoet er in dit verhaal nogal bekaaid vanaf te komen,
maar ik zal dat in de mij resterende ruimte goed
proberen te maken. De volwassen meerkoet is nagenoeg
helemaal effen zwart, de kop en hals wat donkerder en de
borst en de buik juist wat lichter dan de rug. Het oog valt
op door de rode kleur, de snavel en de vlek aan de voorkant
van de kop zijn helder wit. De jongen zijn voor het grootste
deel zwartbruin, maar van de keel tot op de kop witachtig.
De donzige, pas geboren jongen hebben een mooi rood kruintje
op de kop.
In Nederland en
thans ook in de Kempen is het een veel voorkomende vogel.
Zijn voorkeur gaat in de zomer uit naar vennen, plassen en
meren met rietkragen of andere hoge planten op de oevers. 's
Winters trekken ze naar open water, bijvoorbeeld in de
monding van rivieren of zelfs op zee. Zoet of brak water
maakt dan niet uit.
De roep is een
kort soort gekef: koet, koet.
De broedperiode
valt van april tot in september. Het nogal slordige, maar
stevige nest ligt in het water, soms ook op het land. Het
wordt ineengevlochten van riet en andere waterplanten. De
6-12 eieren worden in een week of drie uitgebroed. Mannetje
en wijfje broeden om de beurt en zijn beide betrokken bij
het waken over de jongen, die meteen nadat ze droog zijn het
nest verlaten en met de ouders mee zwemmen. De jongen zijn
een makkelijke prooi voor ondermeer reigers, eksters en
gaaien, maar ook de snoek weet er regelmatig eentje onder
water te trekken.
•
WATERHOEN
Gallinula chloropus
Het waterhoen
verstaat de kunst om over het water te lopen. Tenminste, die
indruk wekt deze nogal schuwe vogel, die graag in het water
verblijft, maar die, in tegenstelling tot de meerkoet, zijn
voedsel bij voorkeur zoekt op het land. Van de andere kant
zijn er nogal wat overeenkomsten tussen meerkoet en
waterhoen, ondermeer wat habitat en broedgewoonten betreft.
Het waterhoen heet
in Duitsland Teichhuhn, in Frankrijk Poule d'eau en in
Engeland Moorhen. Er zijn nogal wat kenmerkende Nederlandse
streeknamen: riethen, rietkip, waterkip en rode bieskop. In
de Kempen zeggen we wátterhenneke. Zo op het eerste gezicht
zou je kunnen denken dat je een kleine, zwarte, hoogpotige
krielkip op de oever van een poel of ven ziet lopen, maar
het waterhoen verraadt zich al snel door zijn kleuren
en vooral door zijn manier van doen.
In deze
voorlaatste aflevering van 'Dorp in Vogelvlucht' kijk ik met
plezier terug op de honderd Kempische vogels die ik voor u
heb beschreven, maar ook op de plekken die ik heb genoemd in
mijn rondgang door het dorp waar ik ben opgegroeid. Zo waren
er de Kleine Mast, het Ganzendaal, de polders, de Eiken Wal,
de leemskuil, het gebied rond de watermolen, het Fresseven,
het Polderhuisje en de beide beken de Keersop en de
Beekloop. Al die plekken zijn mij dierbaar, niet
alleen vanwege de herinneringen die ik er heb liggen, maar
ook omdat ik er een belangrijk gedeelte van mijn kindertijd
heb doorgebracht. Nu ik zeventig ben geworden gaan mijn
gedachten steeds vaker terug naar die onbezorgde tijd van
ruimte en overvloed.
Eén van die
plekken heb ik nog niet genoemd. Het was een groot gat, meer
een poel, van ongeveer honderd bij vijftig meter, waar
altijd water in stond. Er groeiden wilgen en berken en er
lag een berg vuilnis, half in het water en half op het land.
Iedereen die wat kwijt wilde, dropte zijn rotzooi daar. Er
was geen wet die het verbood. Uitgerekend op die plek zagen
wij, mijn broer Jan en ik, voor het eerst een waterhoen. De
vogel rende voor ons uit en vluchtte zo snel mogelijk het
water in. Na enig zoeken vonden wij het nest, dat een paar
meter van de kant op het water dreef. Ik deed mijn kleren
uit en waadde er naar toe: negen eieren. Toen ik met de
eieren naar de kant liep, werden we aangesproken door een
stokoude boer, die blijkbaar een wandeling maakte en genoot
van de voorjaarszon.
Hij bekeek de
eieren en knikte als teken van herkenning: 'wátterhenneke.'
'Toch zou ik maar
niet meer in het water gaan op deze plek', zei hij toen. 'Er
ligt veel rommel en de mensen gooien er van alles neer,
misschien ook wel giftig spul. Weten jullie dat hier vroeger
de paarden van het dorp begraven werden? Het heet hier niet
voor niets 'pérdskerkhof'.'
We keken hem
verbouwereerd aan en ik betrapte mezelf erop, dat mijn
besmeurde lijf behoefte had aan een zeer grondige wasbeurt.
Zelden heb ik me zo smerig gevoeld.
Opvallend aan het
waterhoen is allerleerst zijn altijd wippende staart onder
het lopen. Tijdens het lopen en het zwemmen wordt de kop
schokkend op en neer bewogen. De vogel is bruinachtig zwart
met witte strepen op de zijkanten en de staart. Borst en
buik zijn wat grijzer van kleur dan de rug. De groene poten
hebben net boven het gewricht een rode band. De bek is
overwegend rood met een gele spits.
Het waterhoen kun
je bijna een wereldburger noemen, want het komt over de hele
wereld voor, uitgezonderd het uiterste noorden en zuiden van
de aarde en Australië en omgeving. Gevonden fossielen van
het waterhoen hebben aangetoond, dat het om een zeer oude
soort gaat, die miljoenen jaren geleden ontstond...
Als woonplaats
kiest het waterhoen bij voorkeur voor een gebied met
stilstaand of langzaam stromend zoet water. Er moet
wel voldoende gelegenheid zijn om zich te verschuilen,
bijvoorbeeld in riet of in struiken. Zijn voedsel haalt het
waterhoen vooral op het land en naar voedsel duiken, zoals
de meerkoet, zie je hem zelden doen. Als hij onderduikt doet
hij dat om aan de blikken van belagers te ontkomen of om
indruk te maken op zijn partner. Het menu bestaat uit
insecten en andere kleine beestjes, maar vooral toch uit
bladeren, knoppen en vruchten van allerlei planten. Als ze
van het water opvliegen, doen ze dat al 'watertrappelend'
met een lange aanloop. Eenmaal in de lucht vliegen ze
uitstekend, waarbij de poten naar achteren worden gestrekt
tot voorbij de staart.
Het nest wordt
voor het overgrote deel samengesteld uit dode rietstengels
en blad, uit zegge en andere planten die in de buurt
voorhanden zijn. Meestal legt het wijfje vijf tot elf
eieren. In de regel zijn er twee, maar soms ook drie
broedsels per jaar. Zowel mannetje als wijfje broedt en
samen delen ze de zorg voor de jongen, die er vooral in het
begin zeer lieftallig uitzien. Veel jongen worden gegrepen
door allerlei vogels, maar ook door snoeken, net als bij de
meerkoet. De jongen van het eerste broedsel helpen soms mee
bij de zorg voor de jongen uit latere broedsels.
•
WILDE EEND
Anas platyrhynchos.
De wilde eend is
een van de de lamlendigste vogels die ik ken. Dat heeft
alles te maken met het feit, dat ze, als ze met een stoet
jongen achter zich aan betrapt wordt, net doet of ze
vleugellam is, zodat de belager achter haar aan gaat en van
de jongen wordt afgeleid.
Toen mijn broer
Jan en ik kind waren, kregen we niet vaak een wilde eend te
zien. Het waren dan ook zeer schuwe vogels, die zich schuil
hielden tussen hoog opgeschoten kruid en welig groeiende
struiken. Soms verrasten we wel eens een koppel, als we
plotseling aan de rand van een sloot of een beek verschenen.
In het nauw gedreven stegen de eenden dan met veel lawaai
op, vlogen in een wijde boog van ons af, maar keerden altijd
naar het relatief veilige water terug.
Met name in de
beekdalen van de Keersop en de Beekloop hebben wij als
kinderen ons hart zomer en winter opgehaald. Het was een
zeer gevarieerd gebied met populieren, wilgen, elzen, essen
en eiken en er liepen talrijke sloten doorheen die met
weelderig kruid waren begroeid. Altijd viel er wel iets te
beleven. Natuurlijk had je daar ook, midden in de polder, de
eenzame wilg die geteisterd door bliksem en weer en wind als
een eenzame krijger stond te waken over het uitgestrekte
gebied. Soms klom ik helemaal in de top van die wilg en van
daar uit keek ik urenlang naar alles wat er zich in de buurt
afspeelde: de pastoor die in zijn zwarte toog in het veld
liep te brevieren, een paar boeren die aan het hooien waren,
een stille visser aan de waterkant, een haas die door het
weiland rende, een boer die op een transportfiets met twee
volle melkkiepen over een zeer smal zandpaadje balanceerde,
een boerin die de hennen voerde, een vrouw die de was op een
weitje te bleken legde, een boer die met lange schreden
achter paard en ploeg aanliep en de krijsende meeuwen die
naar prooi zochten in de omgewoelde aarde, een trage reiger
die mij niet opmerkte en op nog geen tien meter afstand
passeerde...
Het zijn dat soort
beelden die steeds vaker terugkeren in mijn hoofd, nu de
ouderdom voelbaar wordt en het lichaam begint te slijten.
Maar mijn geest is nog soepel genoeg om die beelden
desgewenst op te roepen en te koesteren. Bij het schrijven
van deze reeks Kempische verhalen heb ik daar veel profijt
van gehad.
Het was in het
beekdal dat mijn broer Jan en ik een eend betrapten die met
een tiental jongen achter zich aan van de ene sloot naar de
andere trok. Door het karrenspoor renden wij er achter aan
om een paar jongen te vangen. Maar de oude eend haalde een
kunstje uit waar wij niet van terug hadden. Toen we
dichterbij kwamen viel ze plotseling op haar zij en sloeg
wild met één vleugel, alsof de andere vleugel verlamd was.
In de veronderstelling dat we haar konden pakken, verloren
we de jongen uit het oog en richtten onze aandacht volledig
op de moedereend. Maar toen we vlakbij waren, vloog ze
gewoon op, alsof er niets aan de hand was. Intussen hadden
de jongen kans gezien om zich in het groen te verschuilen.
Pas na lang zoeken vonden wij er twee, die we in eerste
instantie mee naar huis wilden nemen. Nog net op tijd
bedachten we, dat we met die jonge eendjes niets konden
aanvangen en dat we er geen voer voor hadden. Met pijn in
het hart lieten we de diertjes vrij. In een mum van tijd
waren ze uit het zicht verdwenen.
Tegenwoordig is de
wilde eend, zeker in half tam geworden vorm, een zeer
algemene verschijning op plassen, in sloten en beken. De
mannelijke eend die in het Nederlands woerd heet en in het
Kempisch wiender, is prachtig uitgedost. (Vroeger
heette de wilde eend in de Kempen ook blokind of
schùimind.) Zo'n woerd in bruiloftskleed is het
beschrijven waard, vandaar dat ik Brehm maar weer eens aan
het woord laat: 'Het lichaam is krachtig, de hals kort, de
snavel breed met een krom uitsteeksel, de voeten hebben
lange tenen, de vleugels zijn lang, de staart rond; de kop
en het bovenste deel van de hals zijn groen en van de
kastanjebruine bovenborst gescheiden door een smalle, witte
halsband; de bovenrug is grijsbruin met donkerder tinten
gemengd, op de schouders met grijswitte, bruine en
zwartachtige golflijnen. De vleugel heeft grijze
bovendekveren en een prachtig blauwe, aan weerszijden
wit gezoomde spiegel; de onderrug, de staartwortel en de
bovendekveren van de staart zijn zwartachtig groen, de
onderdelen op grijswitte grond met zeer fijne, zwartachtige
golflijnen getekend; de onderdekveren van de staart zijn
fluweelzwart, de slagpennen donkergrijs. Het oog is
lichtbruin, de snavel groengeel, de voet bleekrood.'
Er is dus alle
reden om bij gelegenheid de woerd in bruiloftskleed nog eens
goed te bekijken: hij behoort tot de mooiste vogels in ons
land.
•
Tot slot: de Kempen en
ik
Meer dan dertig
jaar lang heb ik geschreven over mijn geliefde Kempenland.
Niet omdat de natuur er mooier is, niet omdat de mensen er
beter zijn, niet omdat de toekomst er hier rooskleuriger
uitziet, maar simpelweg omdat ik in de Kempen het grootste
deel van mijn leven in overwegend gelukkige omstandigheden
heb doorgebracht. Dat heb ik vooral te danken aan Roos, mijn
vrouw, die mij door dik en dun heeft gesteund en bijgestaan.
Maar mijn
gedachten gaan daarbij ook terug naar de mensen van de
Kroniek van de Kempen. Ik denk dan in de eerste plaats aan
Frans Huijbregts, Harrie Franken en Wim van Gompel, de
pioniers van het eerste uur. Vanaf 1981 vulden we wekelijks
een pagina van een van de bladen van de Kempenpers met
historische en taalkundige onderwerpen maar ook met
volksliederen en verhalen over de natuur. Na elke jaargang
volgde er een boek en dat groeide uit tot een serie van 21.
Nadien kwam nog
heel wat schoon volk de gelederen van de Kroniek versterken.
Van hen noem ik, om niet te ver te voeren, alleen de echte
blijvers: Jan Scholten, dr. Wies van Leeuwen, prof. dr. Nico
Roymans, Cees Prinsen, Kees van Kemenade, Jan
Spoorenberg, Jan Melssen, dr. Cor van der Heijden, dr.
Cor Hoppenbrouwers, prof. dr. Gerard Rooijakkers, drs.
Renate van de Weijer en tot slot Jan Broertjes.
Na de
verschijning van het 21e boek, dat tevens een register
bevat, stopten we op 25 november 2001 met de Kroniek van de
Kempen.
Vanaf die periode
ben ik door blijven gaan met het schrijven over de Kempen.
Zowel in proza als in poëzie heb ik Kempenland jaar in jaar
uit op de kaart gezet, veelal door publicaties in 'De
Trompetter'. Ook daaruit kwamen weer een aantal boeken
voort: Bloemrijk (honderd Kempische planten), dichtbundels
als Tijdloos Verweer en Tweestromenland, Wolfsklauw (roman
over Kempisch natuurbeheer), drie romans over de historie
van de Kempen: Slechtvalk, Vrouwenmantel en Zomereik
en één roman over de niet aflatende praatcultuur van deze
tijd.
Toen ik in 2005
voor onbepaalde tijd werd benoemd tot huisdichter van de
gemeente Valkenswaard, heb ik wekelijks een sonnet
geschreven over een van de facetten van deze plaats, waar ik
nagenoeg mijn hele leven heb gewoond. Deze gedichten werden
in november 2010 uitgegeven onder de titel “Dorp aan de
Dommel'.
Aan mijn laatste
boek 'Dorp in Vogelvlucht' heb ik al bij al twee jaar
gewerkt. Het is weliswaar een boek over vogels, maar de
verhalen hebben evenzeer betrekking op het leven rond
1950 in het dorp waar ik opgroeide. Dat dorp verschilde in
sociaal-cultureel opzicht niet of nauwelijks van andere
Kempische dorpen. Op die manier schrijvend bracht ik, zo was
mijn gedachte, de Kempische natuur en de Kempische cultuur
onafscheidelijk bijeen.
Door de jaren heen
is de natuur voor mij altijd dé bron van inspiratie
geweest. En dat niet alleen vanwege de schoonheid. Vooral
als ik in mijn eentje door het veld dwaalde, heb ik me vaak
één met de omgeving gevoeld: ik liep niet dóór de natuur,
nee, ik maakte er deel van uit. Vroeger, samen met mijn
broer Jan had ik dat al, maar later is dat gevoel nog heel
wezenlijk geworden.
Daarnaast heeft
ook de Kempische mens heel vaak centraal gestaan in mijn
geschriften. Met hem voel ik me het meest verwant, van hem
ken ik de goede en de slechte eigenschappen het best, met
hem kan ik met gemak door één deur, simpelweg omdat ik
zelf een man uit de Kempen ben.
'Dorp in
Vogelvlucht' is mijn laatste boek in een serie van al bij al
zo'n honderd. Ik hoop dat ik met mijn geschriften iets heb
kunnen bijdragen aan de bewustwording van de Kempische mens:
waar kom ik vandaan? Waar we uiteindelijk allemaal naar toe
gaan, hoef ik niet uit te leggen. Dat staat immers van
oudsher in de sterren geschreven.
Ik heb de
Kempen merkbaar lief gehad,
dit pover
land van brem en hei en zand,
een
kruimel in de holte van Gods hand
die
welzijn niet aan louter welvaart mat,
ons
toekomst gaf als eeuwig onderpand.
Er was
geen wanhoop op het levenspad,
hoewel de
boer al eens om bijstand bad
in zijn
gevecht met het armlastig land.
Ik dweepte
met de simpelheid van leven,
maar nu ik
oud ben doe ik dat niet meer.
De kans om
warme eenvoud na te streven
vervloog
en sloeg als herfst en nevel neer.
Al heeft
de tijd de Kempen vaart gegeven,
ik schurk
me aan de traagheid van weleer.
Frans
Hoppenbrouwers
•
Geraadpleegde literatuur
Encyclopedie van het dierenrijk, 6 delen,
Winkler Prins, Lausanne, 1973
ANWB Natuurgids, 's Gravenhage, 2006
B. Bruun, Gids van de vogels van Europa,
Elsevier, Amsterdam/Brusssel, 1981
J.E. Sluiters, Vogelgids, Prisma, Utrecht,
1966
Dr. Jac. P. Thijsse, Het Vogelboekje,
vijfde druk herzien door dr. Fop I. Brouwer, Haren, 1965
Geert Hüsstege, Zakfauna, Haaren, 1976
Dr. Jan Hanzák, Nesten en eieren van
bekende Europese vogels, Amsterdam, 1973
Nol Binsbergen en mr. D. Mooij, Zien is
Kennen!, achtste druk, Laren, 1971
A. E. Brehm, Het leven van de dieren, 5
delen, bewerkt door dr. W. Koch, 1913
Frans Hoppenbrouwers, Kroniek van de
Kempen, 20 delen, Hapert, 1981/2001
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, deel
IV, Bestiarium, bezorgd en ingeleid door Jos en Cor Swanenberg,
's-Hertogenbosch, 2005
Cor Hoppenbrouwers, De taal van
Kempenland, Eindhoven, 1996
Jos Swanenberg, Woordenboek van de
Brabantse Dialecten, Deel III, Vogels, Assen, 2001
Jos Swanenberg, Lexicale variatie
cognitief-semantisch benaderd, Over het benoemen van vogels in
Zuid-Nederlandse dialecten, Nijmegen, z.j.
H.E.M. Mélotte en J. Molemans,
Noordbrabantse Plaatsnamen, Monografie I, Valkenswaard, 1979
F. Segers, Broedvogels, Den Haag, 1948
|