INHOUD HOPPEN-BROUWERS
CUBRA HOME

SNEL NAAR EEN VOGEL

Appelvink

Blauwborst

Blauwe reiger

Boerenzwaluw

Boomklever

Boomkruiper

Boomvalk

Bosuil

Bruine kiekendief

Buizerd

Ekster

Fazant

Fitis

Fuut

Gaai

Geelgors

Gele kwikstaart

Gierzwaluw

Goudhaantje

Goudvink

Grasmus

Grauwe vliegenvanger

Groene specht

Groenling

Grote bonte specht

Grote lijster

Havik

Heggenmus

Holenduif

Hop

Houtduif

Huismus

Huiszwaluw

Kauw

Keep

Kemphaan

Kerkuil

Kievit

Klapekster

Kleine karekiet

Kneu

Kokmeeuw

Koolmees

Koekoek

Korhoen

Kraanvogel

Kramsvogel

Kuifleeuwerik

Kuifmees

Kwartel

Meerkoet

Merel

Mezen

Nachtegaal

Nachtzwaluw

Oeverzwaluw

Ooievaar

Patrijs

Pestvogel
Pimpelmees

Putter

Ransuil

Rietgors

Rietzanger

Ringmus

Roek

Roerdomp

Roodborst

Sijs

Slechtvalk

Sperwer

Spreeuw

Staartmees

Stadsduif

Steenuil

Tapuit

Tjiftjaf

Torenvalk

Turkse tortel

Veldleeuwerik

Velduil

Vink

Visarend

Visdiefje

Waterhoen

Waterral

Watersnip

Wielewaal

Wilde eend

Winterkoning

Witte kwikstaart

Wulp

IJsvogel

Zanglijster

Zomertortel

Zwarte kraai

Zwarte roodstaart

Zwarte specht

Zwarte stern

Zwartkop

 

 

Frans Hoppenbrouwers

 

DORP IN VOGELVLUCHT
 
Een reeks verhalen over Kempische vogels

tegen de achtergrond van het leven

in een Kempisch dorp omstreeks 1950
 


 

INLEIDING

 

Het gaat mij in dit boek niet zozeer om het leereffect, zodat u een vogel op het eerste gezicht herkent, maar meer om de achtergronden. Het zou mooi zijn als u, bij het zien van een vogel, in uw geheugen iets zou kunnen oproepen van hetgeen er in deze reeks verhalen is verteld. Vogels - en dieren in het algemeen – zijn niet onze tegenstanders, maar onze medestanders. Het gaat in deze moderne tijd niet meer op het dierenrijk in een nuttig en schadelijk kamp te verdelen, want elk dier kan zowel het een als het ander zijn. Dat kan afhangen van het seizoen of de omstandigheden die de mens schept. Daarbij is het natuurlijk niet helemaal eerlijk om de wereld uitsluitend vanuit  menselijk oogpunt te bekijken. Ook dieren hebben recht op een woon- en verblijfplaats, met andere woorden: de aarde behoort niet uitsluitend toe aan de mens.

 

Een tweede gedachte achter deze verhalen is van heel andere aard. Al doende en vooral ook spelenderwijs wil ik de lezers iets laten ervaren van het leven in een Kempisch dorp omstreeks 1950, toen mijn broer Jan en ik respectievelijk tien en elf jaar oud waren. Ieder op onze eigen manier stonden wij dicht bij de natuur. Mijn broer was daar praktischer in, ging eerder uit van het nut. Ikzelf was meer een dromer, die zich liet 'inpakken' door mooie dingen en meer de romantische kant van de zaak beleefde.

 

Jarenlang en bijna onafscheidelijk verkenden wij de natuur rond ons dorp in al zijn facetten. Nagenoeg al onze vrije uren - vrij van school, vrij van karweitjes thuis, vrij van mis of lof – brachten wij door in veld en bos. Zwervend door de ommelanden, een zeer gevarieerd gebied van zowel broekland, heide, veen, stuifzand, dennenbos, loofbos, akkerland als weiland, voelden wij ons onlosmakelijk verbonden met de aarde. In onze overmoed eigenden wij ons in gedachte alles toe wat hier liep, vloog, zwom en floreerde.

 

Om praktische redenen - je kon in een paar uur niet alle ommelanden verkennen – hadden wij ons dorp in ons hoofd verdeeld in verschillende segmenten en cirkels. De totale oppervlakte van de dorpsgrond besloeg om en nabij de 1500 hectare. Het centrum van het dorp was uiteraard het meest nabije deel, volop bebouwd, al was ook daar nog natuur genoeg te vinden in lindenbomen, met klimop begroeide muren, in de tuin van de pastoor, op en rond het kerkhof, in breed geworden, goed geschoren beukenhagen, in boomgaarden en bij de rivier in de buurt van de oude watermolen. Dan had je, verder weg, de Bergeijkse bossen, de Riethovense bossen, de Loversche bossen, de bossen in Braambosch, de kleine mast,  't Ganzendaal, de bossen achter Toon Soek, de Beken, de Beemden, de Boele Bus, achter Jan van Beek, achter Peer Moors, de streek rondom het voetbalveld met de Eiken Wal en, niet te vergeten, de uitgestrekte akkers richting Riethoven, waar de restanten van het oude kerkhof lagen, met knoken en al.

 

We hadden die indeling niet zozeer bedacht als wel uit ervaring laten ontstaan in ons hoofd. Elk deel van het geheel had zijn eigen bekoring en uitdaging, zoals ook elk seizoen zijn bezigheden met zich meebracht.

 

Mijn broer Jan en ik hebben daar zeer gelukkige jaren beleefd. We waren zo verknocht aan de streek, dat we ervan droomden om er altijd te blijven wonen. Een hut was al goed genoeg, als we maar voldoende vrijheid voelden. De omgeving zou, zo dachten we, voldoende opleveren om ons te voeden, te kleden en te huisvesten.

 

Natuurlijk is die droom niet uitgekomen. Maar het feit, dat ik er nu, meer dan zestig jaar later, nog volop weet van heb, zegt voldoende. Mijn broer Jan is al meer dan vijfentwintig jaar geleden gestorven. Mogelijk omdat ik hem al die jaren zo gemist heb op mijn tochten door de natuur, ben ik aan deze reeks verhalen begonnen.

Ik hoop dat u meeleeft en ervaart dat 'liefde voor de natuur' in de afgelopen zestig jaar een aanzienlijk ander gezicht heeft gekregen. Humaner, zou ik bijna zeggen. Soms vraag ik me echter af, of de kinderen vandaag de dag niet veel te weinig contact hebben met de dingen in de natuur. Ze vervreemden op die manier van de aarde, die toch ook hun toevluchtsoord is.

 

Het zal duidelijk zijn, dat onze kijk op de dierenwereld er zestig jaar geleden heel anders uitzag dan de visie van tegenwoordig. Ik heb mijn best gedaan beide visies eerlijk naar voren te brengen. Van sommige dingen, zoals het uithalen van eieren en jongen, bijvoorbeeld van sperwer, boomvalk en ransuil, het zonder mededogen vervolgen van eekhoorns en mussen, het verstoren van slapende vleermuizen, het strikken van een konijn, maar ook van fazant en patrijs in de winter, heb ik nu erg veel spijt, terwijl ik het als kind de gewoonste zaak van de wereld vond. Misschien wel daarom is het goed om u mee te voeren naar onze jeugd in een Kempisch dorp anno 1950. Niet alleen de tijd, maar ook de mens verandert.

 

 

Frans Hoppenbrouwers

 

VINK

Fringilla coelebs

 

Geen slagvaardiger vogel dan de vink. Dat beleef ik iedere lente weer opnieuw. Vanaf de tweede helft van februari kun je hem al horen, die eerste nog wat voorzichtige  aanzet van de vink. Maar weldra zwelt het aan tot een klaterend feest in het nog kale, langzaam maar zeker ontluikende voorjaarsbos.

Tot diep in juli laat ze haar kwinkslag horen. Dan zwijgt ze, vrij abrupt. Het wordt meteen een stuk stiller in beemd en bos.

 

De Duiste bioloog Alfred Brehm (1829-1884) - ik zal hem in deze reeks nog vaak citeren of aanhalen - is vol lof over de vink. Hij prijst alle vinkachtigen (ook  bijvoorbeeld geelgors, putter, sijs en kneu) bovendien in alle talen: 'Het zijn goede vliegers en hun zang is zeer aangenaam, soms zelfs uitmuntend. Daarnaast hebben ze goed ontwikkelde zintuigen en hun geestvermogens  zijn op niveau.'

 

In Nederland is de vink ondermeer ook bekend onder de streeknamen bokvink, boekvink, maanvink, kolfvink, toetvink, schildvink, slagvink en kwinker. Wij, in de Kempen, zeggen botfink, slagfink of mèifink om haar te onderscheiden van andere soorten, zoals groenvink, goudvink en appelvink. Een Kempische uitdrukking: zó hèl ès 'n fink.

 

Zoals bij meerdere zangvogels heeft het volksgebruik in katholieke streken ook een (vrome) tekst bedacht bij de slag van de vink: wie is de moeder van Jezus Christus geweest? In de Kempen is door de taalkundige A.P. de Bont opgetekend:

Vriend, vriend, vriend,

Gadde mee Spánse keerze plukke?

Néé vriend, 't is me te wie...d.

Mijn broer Jan en ik hebben als opgroeiende kinderen eens een hele dag tevergeefs besteed aan het zoeken naar een vinkennest in een bosje, dat uit niet meer bestond dan een tiental hoog opgeschoten dennenbomen. Toen we 's avonds nog niets gevonden hadden, gingen we teleurgesteld naar huis. Maar we waren wel diep onder de indruk van de camoufleerkunsten van de vink. Zo'n vinkennest ligt vaak in 'ne mik (takvork) van een boom of struik. Aan de buitenzijde wordt het nestkommetje bekleed met schors, korstmos en mos, zodat het, zeker voor het niet geoefende oog, zeer moeilijk te vinden is. De binnenkant bestaat vooral uit dierenhaar en spinrag. Het vinkennest is dan ook een kunstwerk op zich.

 

De echte kenners (vinkeniers of spottend: vinkenpriesters) onderscheiden nogal wat variëteiten in de slag van de vink. Er zouden zelfs bepaalde dialecten aan te wijzen zijn in de vinkenslag, zodat beweerd wordt, dat een vink uit Reusel of Riethoven duidelijk anders zou zingen dan een vink uit bijvoorbeeld Eersel.

De meest geliefde vinkenslag eindigt op een volmaakt suskewiet, waarin de invloed van onze zuiderburen duidelijk te horen is.  Van een vink die haar vak slecht verstaat zeggen de Vlamingen schamper: 't is 'ne Waol. Mijn schoonvader, in 1902 in Arendonk geboren en in de Eerste Wereldoorlog naar Nederland gevlucht, noemde een goede zanger onveranderlijk mèifink. Waarschijnlijk zit het verschil in het feit, dat een mèifink een standvogel is. Bij een vink met een 'foutieve' zang zou het dan gaan om een vogel die alleen in de winter hier verblijft.

 

Tot slot wil ik u even laten meegenieten van de wel zeer gründliche wijze waarop Brehm het verenkleed van de mannetjesvink beschrijft: 'Het voorhoofd is diepzwart, kop en nek leiblauw, de rug en de zijden roodachtig bruin, bovenkant van de rug en de stuit groengeel; de teugel en de oogkringen, wangen, keel en strot zijn licht-roestbruin, wat op de krop en de borstzijden overgaat in vleeskleur en op de buik en de onderkant van de staartveren in wit...'

En zo gaat Brehm nog een hele tijd door.

 

Het vrouwtje van de vink legt vijf of zes eitjes en bebroedt ze zelf, afgewisseld door het mannetje als ze zelf eten gaat zoeken. Na veertien dagen komen de eitjes uit. De jongen worden door beide oudervogels uitsluitend gevoerd met insecten. Ook na het uitvliegen hebben ze de bijstand van de oude vogels nog een tijdje hard nodig.

De eitjes worden soms geroofd door eekhoorns, gaaien en eksters. Volwassen vogels vallen nogal eens ten prooi aan het smelleken, de boomvalk en de sperwer.

 

De ware liefhebbers, bijvoorbeeld diegenen die hun buitenlandse vakanties bij voorkeur in de natuur doorbrengen, zal ik zo nu en dan op deze plaats in mijn verhaal een paar buitenlandse benamingen van de betreffende vogel meegeven; Engeland: Chaffinch, Duitsland: Buchfink, Frankrijk: Pinson des arbres, Portugal: Tentilhão.

 

In Nederland komt de vink in alle streken veelvuldig voor. De vogel geeft de voorkeur aan naald- en loofbos, maar nestelt ook in hagen, in parken, boomkwekerijen en tuinen. In moerasachtige of anderszins natte gebieden zul je de vink niet vaak tegen komen. In de Kempen is het een méér dan algemene vogel. 

KEEP

Fringilla montifringilla

 

De keep is zeer nauw verwant aan de vink, maar zingen doet ze niet of nauwelijks. Uit haar keel komt zo nu en dan een wat hees gekrijs, wat haar in de Kempen en ver daarbuiten de bijnaam 'kwèèkfink' heeft bezorgd. Soms maakt ze een paar geluidjes die aan de povere zang van de groenling doen denken. In onze streken zie je de keep vooral in de winter en dan met name in winters dat er veel beukennootjes zijn, de zogenaamde 'mastjaren'. Dikwijls kiezen kepen het gezelschap van gewone vinken. Het zijn vogels van het hoge noorden en in die streken broeden ze ook. Het wil wel eens voorkomen, dat er een paartje in Nederland blijft hangen en zelfs tot broeden komt. Volgens  'Zien is Kennen' gebeurde dat voor het eerst in Lexmond (1965). Het jaar daarna vonden er twee broedgevallen plaats op het eiland Texel.

 

Schrijvend over de keep schieten mij telkens twee herinneringen te binnen. De eerste heeft te maken met een oude, inmiddels al lang overleden Vlaamse vriend en vogelaar uit Lommel-Kolonie, die er in zijn overweldigend grote tuin een zeer ruime volière op na hield. In een aparte ruimte had hij, een paar jaar voordat ik hem had leren kennen, eens een vinkenvrouwtje (pop) en een keepmannetje aan het broeden gekregen. Het resultaat was uiteindelijk nogal pover: het koppel bracht maar één jong groot. Na een jaar was dat uitgegroeid tot een mannetje, dat in alles sprekend op een keep leek, maar de hele dag door de de bekende, felle kwinkslag van een vink liet horen, met suskewiet en al. Samen hebben we, mijn oude vriend en ik, minutenlang geluisterd en gekeken naar dat bijzondere fenomeen.

Met diezelfde man, die toen al ver in de tachtig was, heb ik eens, ergens in een Vlaams broekland, met een klein slagnet een koppel goudvinken gevangen. Ik herinner me nog hoe mij hart klopte in mijn keel, toen de goudvinken onder het slagnet neerstreken, dat juist op tijd dichtsloeg. Maar dat zijn gebeurtenissen die thuishoren in een – gelukkig – voorgoed voorbije tijd.

 

De tweede herinnering betreft een kippenhok (hennekòi) van een buur bij ons in de buurt, dichtbij het centrum van het dorp waar ik opgroeide. Het ging hier overigens over hetzelfde kippenhok waar alle zomers een aantal boerenzwaluwen kwamen nestelen. Daarover vertel ik later. 's Winters stond een van die hokken altijd leeg. Op een bepaald moment ontdekten mijn broer Jan en ik, dat je vanuit dat kippenhok een mooi uitzicht had op een licht besneeuwd, vlak stuk land, waar blijkbaar veel onkruidzaad lag, want soms waren er wel tien kepen, vinken en gorzen tegelijk naar voedsel aan het zoeken. Dat onkruidzaad, overgebleven nat het dorsen van de rogge, was daar door de boer achteloos op een hoop gegooid, mogelijk als voer voor de kippen.

Wij haalden thuis een kolenzeef (zift) en een lang stuk vliegertouw, zetten een stokje onder de zeef, bonden daar het touw aan vast, legden  een mooi hoopje onkruidzaad onder de zeef en rolden het touw af tot in het kippenhok. Vernikkelend van de kou zaten we daar een halve dag te wachten en te loeren. Totdat er zich eindelijk een keep onder de zeef waagde. Mijn broer Jan trok snel aan het touw en de vogel was gevangen. Voorzichtig manoeuvrerend probeerde ik de keep onder de zeef vandaan te halen, wat nog niet meeviel. Ik had de vogel nog maar net vast, of hij zette zijn stevige snavel in mijn vinger. Verschrikt trok ik terug en opende mijn hand iets te vroeg: weg was de vogel. Nog een paar dagen heb ik het gefoeter van mijn teleurgestelde broer moeten aanhoren, totdat ik tot mijn verweer aanvoerde, dat we toch niks hadden gekund met de keep, omdat we niet eens een kooitje hadden. Mijn broer deed er het zwijgen toe, al bleef hij nog enkele dagen sikkeneurig. Dat tekende meteen ons verschil in karakter. Waar ik een romantische ziel had, die zich al verkneukelde door de spanning van het vangen, was mijn broer zeer praktisch ingesteld en meer iemand van 'boter bij de vis'. In ons latere leven zou dat verschil nog regelmatig tot uiting komen. Helaas is mijn broer veel te jong gestorven. We hadden samen nog veel kunnen beleven in de natuur.

 

Zowel qua formaat, vorm en de wat 'schuifelende' manier van lopen, lijken keep en vink erg veel op elkaar. Alleen het kleurverschil is groot en natuurlijk ook de zang. De keep broedt zoals gezegd in het noorden van Europa. Daar geven ze de voorkeur aan wilgen- en berkenbossen, soms ook aan naaldbos. 's Winters zie je ze hier, met hun opvallend warme, oranje kleur, in bosachtige gebieden, maar ook in open, meer parkachtig terrein. Als er langer sneeuw ligt, komen ze steeds dichter bij de huizen.

In de broedperiode eten kepen insecten, kevers, spinnen en zaden, in de winter ook bessen en andere vruchten. 

Bij mijn weten is de nestbouw, het broedverloop en het grootbrengen van de jongen sterk vergelijkbaar met de manier waarop vinken dat doen.

GROENLING

Chloris chloris

 

De groenling of groenvink is, samen met de keep en de appelvink, misschien wel de minst muzikale vogel van de in Nederland broedende vinkachtigen. Het mannetje is overwegend olijfgroen, het vrouwtje grijsgroen. Op de vleugel zit bij het mannetje een heldergele streep. Erg opvallend is de dikke snavel. Wat afmetingen betreft is ze vergelijkbaar met de mus.

 

Een bekende en veel voorkomende vogel als de groenling heeft uiteraard een behoorlijk aantal volksnamen, waarvan ik er enkele zal noemen: groeninger, kornuut, kersvink, grunsel, vlasvink, doornvink en in Zuid-Nederland groenvink. In de Kempen: grúúnfink en kwèèkfink. Engeland: greenfinch; Frankrijk: verdier; Duitsland: Grünling.

 

Voor de volière is de groenling minder geschikt, omdat hij zich met zijn sterke bek nogal eens agressief opstelt tegenover andere vogels, zowel soortgenoten als vreemde. Ook zijn hese roep is weinig welluidend. In België leverde hem dat de naam 'kwèèkfink' op. Toch is lang niet iedereen zo negatief over de zangkwaliteiten van deze vink. De lokroep is een helder 'tjuuk, tjuuk, tjuuk'. Als ze ergens van schrikt, klinkt er inderdaad een hees, vreemd, langgerekt geblèèr, dat zich gemakkelijk laat vertalen als 'kwèèk, kwèèk'. Maar als ze de lokroep op verschillende toonhoogten blijft herhalen, dikwijls met erg zuivere afwisselingen, klinkt er opeens een alleraardigst lenteliedje door het ontluikende loof. Zelf heb ik dat, nadat ik mijn volière definitief had opgeruimd, verschillende keren beluisterd, rustig zittend op een bank in het park. In gevangenschap heb ik dat de groenling nooit horen doen. Waarschijnlijk was ik toen nog in 'de dove en blinde periode' van mijn leven...

 

Groenlingen (wij zeggen dus grúúnfink) zijn in een ruime volière vrij gemakkelijk aan het broeden te krijgen. Ik heb eens van dichtbij meegemaakt, dat de eitjes in het nest van een broedend paartje werden verwisseld met de eitjes van een koppel goudvinken. Zonder problemen werden de jonge goudvinken door beide groenlingen grootgebracht. Sommige liefhebbers zetten de kooi open als de groenlingen jongen hadden. De oudervogels vlogen vrolijk in en uit en haalden voedsel in de vrije natuur. Tegen de tijd dat de jongen uit het nest kwamen, ging de kooi dan natuurlijk weer dicht.

 

De groenling verblijft graag in de nabijheid van mensen. Je kunt hem aantreffen in parken, tuinen en open bosgebieden en aan de rand van naaldbos. Dikwijls zijn ze in groepjes bij elkaar, want het zijn sociale vogels, die niet zelden in elkaars gezelschap broeden. Zeg maar dat hij zeer algemeen is in gecultiveerde gebieden.

 

Al vrij snel na de terugkeer in het broedgebied, eind maart, begin april, begint het koppel met nestelen. Omdat de meeste bomen dan nog kaal zijn, kiezen ze voor een struik of boom die groen blijft, zoals de conifeer en de hulst of zelfs voor de klimop, die zich heeft gehecht aan een muur of een boom. Later, als de bomen eenmaal vol blad staan, bouwen ze hun nest ook in loofhout, bijvoorbeeld in de oksels van takken.

 

Het bouwsel van takjes, worteltjes, veren en dierenhaar is uitsluitend het werk van het vrouwtje. Er zijn gewoonlijk drie broedsels per seizoen, dat loopt van maart tot in augustus. De 3-6 eitjes zijn lichtblauw en vuilwit van kleur met roestbruine en bruinrode vlekjes. Terwijl het vrouwtje zit te broeden, wat zo'n veertien dagen duurt, draagt het mannetje trouw voedsel aan en houdt zorgzaam de wacht. Twee weken na hun geboorte klimmen de jongen uit het nest, al zijn ze dan nog niet in staat om te vliegen. Soms zitten ze gebroederlijk naast elkaar op een dunne zijtak en oefenen driftig de vleugels. De geluidjes die ze daarbij maken zijn ronduit aandoenlijk.   

 

Groenlingen overwinteren vaak in de duinen, ongetwijfeld omdat daar veel soorten wilde rozen groeien. Ze zijn namelijk verzot op rozenbottels, waar ze handig de zaden uit pikken. Ook in parken kun je in het najaar en de winter hele groepen groenlingen op  de egelantieren zien zitten. Het oranjerode van de bottels en het geel en groen van de vogels vormen dan een schitterende aanblik, zeker als de zon wil meespelen. Buiten de broedtijd trekken ze samen op met vinken en mussen.

 

Het voedsel van de groenling bestaat verder uit allerlei zaden en in de broedperiode grotere en kleine insecten.

De vlucht van deze vogel is licht golvend. Het groen en geel valt dan op, evenals de gevorkte staart. Tijdens de baltsvlucht, waarbij ze ook zingen, maken ze fladderende, vlinderachtige bewegingen, een beetje zoals de vlucht van de vleermuis.

 

Bij onze buren die een eind verderop dezelfde etage bewonen, komen in de winter werkelijk tientallen groenlingen (of vlasvinken) aan de rijkelijk voorziene dis op het terras. Een tijdlang gaf ook een koppel boomklevers daar acte de présence. Op vriendelijke uitnodiging van die buren hebben we daar met zijn vieren een paar keer volop zitten genieten.

APPELVINK

Coccothraustes coccothraustes

 

 

De appelvink is een grofgebekte vogel. Omdat hij zich veelal in dichte boomkruinen ophoudt, krijg je haar zelden te zien. Opvallend aan deze grote vinkensoort is de dikke, kegelvormige snavel. In de Kempen zie je haar eigelijk alleen tijdens de trek. Hooguit een keer of drie in mijn leven is me dat overkomen. Broeden doet de appelvink volgens de boeken vooral, en dan nog tamelijk zelden, in de loofbossen van Utrecht en Gelderland.

 

Het is zonder twijfel een mooie vogel. Het verenkleed van mannetje en vrouwtje komt sterk overeen. Je mag het zonder overdrijven een bonte vogel noemen, al zijn de kleuren veelal gedekt. Op de kop en de rug is de appelvink kaneelbruin, de nek is blauwig grijs, de onderzijde licht bruinrood, de staart en omgeving wit. De vleugels zijn zwart met een staalachtige glans er overheen en ook nog wat wit. De voorkant van de kruin en de keel zijn zwart,  het middenstuk van de staart is zwart en de buitenste veertjes zwart en wit.

 

Het is alweer vele jaren geleden dat ik op een van mijn lange, eenzame tochten door de natuur bij toeval een ornitholoog ontmoette. Ik liep hem letterlijk tegen het lijf, toen hij met de verrekijker een koppel wielewalen begluurde, dat aanstalten maakte om in een populier te gaan nestelen. We raakten aan de praat en van het een kwam het ander. Hij had als vogeldeskundige van het Ministerie van Landbouw toestemming gekregen om bepaalde vogels te houden en ermee te kweken. Dat deed hij naar zijn zeggen om het gedrag en het broedproces van een aantal soorten te bestuderen en voor de wetenschap vast te leggen. Maar aan alles was te merken, dat hij er als verwoed vogelaar met volle teugen van genoot. Hij vertelde me, dat hij ondermeer ook een koppel appelvinken had zitten en nodigde me uit om eens langs te komen. Dat kon ik natuurlijk niet weigeren.

 

Ongeveer een jaar later, het was in het voorjaar, deed ik mijn belofte gestand. De man woonde aan de rand van een dorp in een groot natuurgebied. Kennelijk geholpen door het Ministerie van Landbouw had hij daar de beschikking over een zeer ruime volière.  Het riante vogelverblijf, met alles erop en eraan, was vakkundig in allerlei segmenten verdeeld. In elk segment vond een koppel speciaal door hem uitgekozen vogels onderdak. Met eigen ogen heb ik gezien, dat in een dichte struik een appelvinkvrouwtje zat te broeden, terwijl het mannetje zich ophield in de dichte kruin. Misschien wel een kwartier lang heb ik vertederd staan te kijken naar dat buitengewone schouwspel.

 

Weer een tijd later wilde een bevriende relatie mij blijkbaar een groot plezier doen en bood me een koppel appelvinken aan. In eerste instantie was ik er erg verguld mee, tot ik er achter kwam, dat je appelvinken onmogelijk met andere vogels samen kunt houden. Als de appelvinken naar de ene kant van de volière vlogen, ging de rest van mijn vogels in paniek naar de ander kant. Een dag later vond ik een vink met een gebroken poot. Hoewel ik het niet bewijzen kon, verdacht ik er een van de appelvinken van dat ze de vink met de bek een flinke knauw gegeven had, zodat het pootje spontaan brak. De appelvinken zijn daarna alweer snel van eigenaar gewisseld.

 

De roep van de appelvink bestaat uit een simpel metalig, maar onmiskenbaar 'tpik'. De zang stelt erg weinig voor. Ze zingt zachtjes  en tsjilpend, eigenlijk een onbeduidend brabbeltaaltje.

 

Voor een vogel die zich zo weinig laat zien, heeft de appelvink een behoorlijk aantal volksnamen. Dat komt natuurlijk omdat hij met zijn forse snavel zo'n opvallende verschijning is. Volksnamen: kersevink, dikbek, kernbijter, kierseknieper, koningsvink.

Wij in de Kempen zeggen gewoon appelfink. Frankrijk: gros-bec; Duitsland: Kernbeisser; Engeland: Hawfinch.

 

Graag houdt ze zich op in oude boomgaarden. Het nest is nogal klein en plat en ligt vaak op een dikkere tak. In grootte is de appelvink te vergelijken met een spreeuw. Omdat ze nogal schuw is, leeft ze veelal teruggetrokken, zeker in de broedperiode.

Gedurende de winter laat ze zich vaker zien. Ze zoekt dan naar pitten van pruimen en kersen, die ze zonder de geringste moeite weet te kraken. Zaden en bessen van lijsterbes, taxis en bijvoorbeeld esdoorn zijn gewild. Ongetwijfeld doet ze 's winters schade aan fruitbomen door de knoppen van appel- en perenbomen af te bijten en op te vreten. Bij tuinders zal ze dan ook niet erg geliefd zijn. Toch wil ik een potje breken voor deze mooie, zeldzame verschijning.

SIJS

Carduelis spinus

 

De sijs (in de Kempen sèèske) is mijn uitgesproken favoriet. Niet zozeer vanwege het mooie vederkleed, al is dat nog zo fijnzinnig afgewogen, maar om haar voorbeeldige gedrag. Het is een gewiekst, schrander vogeltje met een opvallend vrolijk karakter en een opgewekte, kraaiende zang. Met de sijs ben ik in eerste aanzet vertrouwd geraakt, omdat ik jarenlang een grote volière bezat met inlandse vogels. Die volière heb ik al lang niet meer. Maar sindsdien is mijn liefde voor alles wat vliegt en zingt er zeker niet minder op geworden, integendeel.

 

In februari 2006 toen het winterse weer niet wist van ophouden en er dag in dag uit een schrale oostenwind bleef staan, zochten grote slagen sijzen de beschutting op van de bewoonde wereld. Dat schijnt wel vaker te gebeuren. De ene winter zie je honderden sijzen en de andere winter geen enkele. Op mijn terras op de bovenste verdieping van een appartementsgebouw kwamen er wekenlang tientallen sijzen af op de nootjes en vetbollen, die daar volop en vrij te verkrijgen waren. Ook bij de buren verderop was het een komen en gaan en het gefieter was niet van de lucht.

 

Toen ik nog in een huis woonde met een tuin, was ik de trotse bezitter van een grote larix met breed uitwaaierende takken. Onder die boom zat ik in mijn tuinstoel vaak te genieten van het gedoe in mijn volière. Op een bepaald moment ontdekte ik - het was in het voorjaar -  een koppeltje sijzen, dat blijkbaar was aangelokt door het geroep van soortgenoten in mijn grote vlucht. Tot mijn verwondering bleven de twee sijsjes niet zomaar een paar uur, maar na drie dagen waren ze er nog. Het was mijn vrouw die me, toen ik thuis kwam van mijn werk, in geuren en kleuren vertelde, dat het koppeltje sijzen aan het nestelen was in de larix.

De manier waarop sijzen hun nestelplaats uitzoeken, mag verwonderlijk heten.  Op het alleruiterste puntje van een lange larixtak waren ze begonnen aan de bouw van een piepklein nestkommetje. Als mijn vrouw de vogeltjes niet regelmatig met nestmateriaal naar die bewuste plek had zien vliegen, zou ze er nooit achter gekomen zijn. Door het nestje op die plek te bouwen en het aan de buitenzijde met schorsvezels van de larix te bekleden, maakten de sijzen het kommetje volslagen onzichtbaar. Omdat op het uiteinde van de tak de twijgjes vliesdun waren, hadden de eitjes en later de jongen niets te vrezen van rovers, zoals bijvoorbeeld de eekhoorn of de Vlaamse gaai.

 

In zekere zin is de larix in mijn tuin er de oorzaak van, dat ik mijn volière het jaar daarop heb afgebroken, mede op aandringen van mijn vrouw. We hadden zo genoten van het broedproces van de twee sijzen, dat ik het plezier van het zelf inlandse vogels kweken niet meer zag zitten. In dat voorjaar keken we zoveel we konden naar het bouwen, het broeden en het grootbrengen van de jongen. Onophoudelijk vlogen de ouders af en aan met bladluizen, rupsjes, wormpjes en ander klein grut. Uiteindelijk vlogen er tot onze grote trots vier gave jonge sijzen uit het nest.

 

Het beschrijven van een mannetjessijs laat ik met genoegen weer over aan Alfred Brehm: 'Het kapje van de kop en de nek zijn diep zwart, evenals de kin en de keel. Het achterste stuk van de hals, de rug en de schouders is geelgroen, met donkers, overlangse strepen. De sijs heeft een wenkbrauwstreep. De voorste stukken van de wangen,  het onderste deel van de keel, de beide zijden van de hals, de krop en de bovenborst zijn mooi olijfgeel. De onderkant van de borst, de buik en de zijkanten zijn bijna wit, de onderste staartdekveren geel met zwarte streepjes, evenals de zijkanten van het dijbeen. De vleugels zijn bruinzwart met zwarte en gele banden.'

 

De in Nederland voorkomende sijzen zijn meestal trekvogels, al heb ik de indruk dat er steeds meer hier te lande tot broeden overgaan. 's Winters zie je ze in grote aantallen fourageren in elzebomen, waar ze de zaadjes handig uit de proppen pulken.

 

De sijzen vermijden gebieden waar geen of weinig bomen groeien. Het liefst houden ze zich op in de kruinen van hoge bomen. Vliegende sijzen zijn te herkennen aan de sterk golvende vlucht en de wat hese roep. Ze bewegen zich licht en snel en kunnen zonder problemen grote afstanden afleggen.

 

Sijzen eten door het jaar allerlei soorten boomzaajes (berken, elzen), maar ook jonge blaadjes en knoppen. In de broedtijd is het menu beperkt tot insecten.

 

Tot slot: sijsjes zijn gemoedelijke, soms wat argeloze vogeltjes, die je in de winter en  tijdens de najaars- en voorjaarstrek overal in de Kempen kunt tegen komen.

 

PUTTER

Carduelis carduelis

 

Voor mij is de putter (of distelvink en in de Kempen dijsselfink) de onbetwiste parel van veld en beemd. Dat heeft alles te maken met de manier waarop ik kennis maakte met deze schitterend uitgedoste vogel. Samen met mijn broer Jan en nog een paar andere kinderen waren we aan het spelen in wat wij de zandkùil noemden. Dat was een, in onze ogen, enorme afgraving waar Westerhovens (metsel)zand werd gewonnen. Op een bepaald moment maakte mijn broer het bekende gebaar dat we stil moesten zijn. Toen hoorden wij het ook: een vrolijk getetter en getierelier, dat ons niet bekend voorkwam. De rest van de kinderen luisterde even en ging toen weer verder met spelen. Maar mijn broer en ik wilden absoluut weten wat voor vogels die mooie zang voortbrachten. Voorzichtig en met veel moeite klommen we omhoog tegen de hoge kant van de zandkuil, ons vastgrijpend aan gras en struikjes, en staken ons hoofd over de rand.

Om te beschrijven wat voor fraais we te zien kregen, kan ik niet beter doen dan Brehm citeren: 'Niets kan bekoorlijker zijn, dan een troep distelvinken, die op de uitgebloeide en reeds verdorrende distelstengels heen en weer wiegen en uit de witte, wollige zaadknoppen de zaadjes pikken. Het lijkt dan of de planten voor de tweede keer in bloei zijn gekomen, met nog prachtiger bloemen dan de eerste maal.'

Langer dan een kwartier hebben mijn broer en ik onze ogen uitgekeken. Op dat moment begonnen we te dromen van een grote volière, waarin een paar putters zeker niet mochten ontbreken.

 

Het voedsel van de putter is uitgebreider dan alleen distelzaad. Niet alleen de zaadjes uit berken en elzen, maar bijvoorbeeld ook van klissen, knoopkruid en korenbloem, zijn welkome voedselbronnen.

 

Voor een beschrijving van de mannelijke putter, die overigens nauwelijks verschilt van de vrouwelijke, laat ik het woord weer met plezier aan de ongeëvenaard nauwkeurige Brehm:' De distelvink is de meest bont gekleurde van onze vogels. Een dunne band rondom de snavel en het oog en het hele achterhoofd zijn diepzwart. Voorhoofd, achterwangen en keel karmijnrood. De slapen en de wangen wit. De nek, de schouders en de rug geelachtig bruin. De krop en de borstzijden helder roodbruin. De strot, de stuit en overige delen van het onderlijf wit. De slagpennen zijn diepzwart in het worteldeel met uitzondering van de eerste aan de buitenkant die helgeel is. De kleinste vleugeldekveren zijn weer diepzwart, de middelste en de grote helgeel...'

Als dat alles geen bontgekleurde vogel oplevert, dan weet ik het ook niet meer.

 

Het Duiste woord voor putter is Stieglitz. Dat is tevens een zuivere nabootsing van de roep van de distelvink. Ook om de zang was (en is) de putter in heel Europa geliefd.

Zijn verfijnde stemgeluid kan zich meten met dat van de kneu, die we een volgende keer zullen bespreken. De zang op zich is een zeer melodieus, vrolijk gekwinkeleer met kraaiende uithalen, dat ze zomer en winter ten gehore brengen. Ze zwijgen alleen in de ruiperiode, die in de late zomer valt.

 

De distelvink is een kwiek en bekoorlijk vogeltje, dat erg bedreven is in het uithalen van allerlei kunstjes: buitelen, ondersteboven aan de dunste takjes hangen, klimmen, klauteren en dingen naar zich toe halen. Daarbij zit de putter vol onrust, is hij schrander en listig. Zijn gestalte is zondermeer slank en sierlijk en hij lijkt zich daarvan maar al te goed bewust te zijn. In de Middeleeuwen stond de distelvink om begrijpelijke redenen dan ook symbool voor de ijdelheid, zoals Jeroen Bosch op meerdere van zijn schilderijen laat zien.

De putter is wat je noemt een boomvogel, die zich slechts zelden op de grond waagt.

 

De distelvink komt in heel Europa voor, behalve in het noordelijk deel van Scandinavië. In ons land troepen ze in het begin van het najaar bijeen en stropen de velden af naar voedsel. Zodra de winter inzet, worden de groepjes kleiner.

 

Het zal de lezer niet verwonderen, dat ik meteen toen ik me een volière kon veroorloven een koppeltje putters aanschafte. Jarenlang heb ik enorm veel plezier beleefd aan deze vogels en er ook succesvol mee gekweekt. Op een gegeven moment zag ik het vogels houden in gevangenschap niet meer zitten en leerde ik plezier beleven aan het bekijken en het beluisteren van vogels in de vrije natuur. Van die ingrijpende beslissing heb ik nooit spijt gehad.

 

Vroeger werd de putter vaak als kamervogel gehouden, zowel vanwege zijn zang als om zijn behendigheid. Met enige moeite kon je de vogel leren om een vingerhoedje met water op te hijsen ofwel te putten. Vandaar ook de naam putter in Nederland en Vlaanderen.

 

KNEU

Carduelis cannabina

 

De kneu is mijn lievelingszanger. In de boomgaard van mijn vader, die was afgezet met een indrukwekkend lange elzenhaag, heb ik 's zomers vaak, liggend in het gras, geluisterd naar het vrolijke gekraai van de kneu. In de Kempen zeggen we overigens knèuter of knater, soms verlengd tot hèiknater, doornknater en dorsknater.

Hoog boven in die elzenhaag zat de mannetjeskneu urenlang te zingen, terwijl het vrouwtje ergens in de haag zat te broeden. Dat is nu bijna zestig jaar geleden, maar ik kan me de beelden en het geluid nog levendig voor de geest halen.

 

Nu wordt het tijd voor een bekentenis. In mijn kindertijd, zeg maar eind jaren veertig, begin jaren vijftig van de vorige eeuw, was de menselijke kijk op de natuur heel anders dan nu. Als mens gebruikte je de natuur, die je grofweg indeelde in 'n schaoilijk èn 'n nie schaoilijk deel. Zo had je kruid en onkruid, gedierte en ongedierte. Ik ging daar als kind natuurlijke helemaal in mee, eenvoudigweg omdat er geen ander optie was. Het volgende verhaal moet dan ook in dat licht gezien worden.

 

Mijn vader had een collega die zangkanaries kweekte. Zodra de man hoorde van de kneuters in onze boomgaard, begonnen zijn ogen te glinsteren. Het was hem heel wat waard om zijn kanaries de kneuterzang aan te leren.

Die avond kwam mijn vader thuis met een klepkooi in zijn fietstas. In een paar woorden legde hij mijn broer Jan en mij haarfijn uit wat de bedoeling was. Als we er in slaagden de kneuters te vangen, konden we rekenen op een mooie beloning: een gulden de man. Dat was voor een kind veel geld in die tijd.

 

De volgende morgen in alle vroegte, trokken we naar de boomgaard, zetten het nestje met jongen in de kooi en stelden de vier kleppen van de vallen af, zoals ons was gezegd. Vanuit school renden we rechtstreek naar de boomgaard: allebei de oudervogels hadden zich laten verschalken.

Deels beschaamd om de paniekerige aanblik en deels trots omdat het gelukt was, gaven we de vogels water en voer en zetten de kooi in het schuurtje. De volgende morgen nam mijn vader alles mee naar zijn collega. Van het beloofde geld hebben we nooit iets gezien.

 

Zo zijn er in mijn jeugd wel meer momenten aan te wijzen, dat ik de natuur bewust of onbewust schade heb toe gebracht. Maar nu terug naar de kneuters. Voor een gloedvolle beschrijving van de kneu gaan we weer te biecht bij meester Brehm: 'In de buurt van de ogen is de kneu bruin-geelachtig wit, op de kruin prachtig karmijnrood, op het achterhoofd en op de hals roodachtig geel. Het bovenste deel van de rug en de schouders is kaneelbruin. De middenborst, de buik en de onderste staartdekveren zijn wit, de borst levendig karmijnrood.'

 

De kneu komt in heel Europa voor. De vogel houdt niet van bergstreken, geeft de voorkeur aan dorpen waar veel heggen zijn, houdt van hagen tussen de weilanden, zoekt zijn gerief op akkerland en braakliggende gronden. Zijn voedsel bestaat uit allerlei onkruizaden, zoals bijvoorbeeld weegbree, zuring, gras en leeuwentand. De kneu is werkelijk dol op de zaden van de hennepplant, ook wel Cannabis genoemd, vandaar zijn soortnaam.

 

De mannetjeskneu zit graag op de top van een tak te zingen. Zijn zang is welluidend, zit vol klankvolle fluittonen, is zeer gevarieerd en wordt vol vuur ten gehore gebracht.

Brehm zegt, dat jong gevangen mannetjeskeuters makkelijk de zang van andere vogels aanleren. Ze zijn goed in staat om de slag van de vink en het gefieter van de sijs volmaakt na te bootsen. Van horen zeggen deelt Brehm nog mee, dat hij verhalen hoorde over kneuters die distelvinken en leeuweriken imiteerden en zelfs de slag van de nachtegaal onder de knie kregen.

 

Onder de vinken is de kneu ongetwijfeld de beminnelijkste vogel. Niet alleen vanwege de zang, die volgens alle kenners de beste is onder de vinken, maar vooral vanwege zijn karakter. Hij is opgewekt, vlug en gezellig. Buiten de broedtijd leven ze in grote groepen, die zich al in augustus beginnen te vormen. Vaak heb ik ze bij tientallen zien neerstrijken op pas gerooide aardappelvelden, op zoek naar onkruidzaden en vrolijk en behendig hippend over de grond. Ze riepen voortdurend naar elkaar en ik kon me niet aan de indruk onttrekken, dat ze altijd en overal iets aan het vieren waren.

De vlucht van de kneuter is licht en snel, met horten en stoten.

 

Telkens als ik in het veld een vlucht kneuters hoor en zie passeren, vervuld hun opgewekt tuttutut me met een kinderlijke vreugde. En dat is goed nieuws voor een oude man.

 

GOUDVINK

Pyrrhula pyrrhula europaea

 

Voor mij persoonlijk vertegenwoordigt de goudvink een 'sloom soort schoonheid'.  Als dorpskind in de jaren vijftig van de vorige eeuw, kwam je niet vaak met mooie dingen in aanraking.  Op school, thuis en bij de buren was alles altijd alledaags en grauw. Alleen in de kerk waren prachtige zaken voorhanden in de vorm van allerlei gebruiksvoorwerpen en gewaden. Misschien dat ik daarom al op jonge leeftijd misdienaar werd.

Maar toen ik voor de eerste keer een goudvink zag, in de volière van een familierelatie, gingen mijn ogen open. Niet alleen in de kerk, maar ook in de natuur waren wonderlijk mooie dingen te aanschouwen. Misschien is in die periode in dat kleine Kempische dorp de kiem gelegd voor mijn latere liefde voor kunst en werkelijke schoonheid in het algemeen. Hoe het ook zij, de goudvink is tot op de dag vandaag een van mijn mooie idolen gebleven.

 

Brehm beschrijft deze prachtvogels als volgt: 'Op de bovenkop en aan de keel, op vleugels en staart is de goudvink glanzend diepzwart, op de rug asgrauw, op de stuit en de onderbuik wit, op al de overige onderdelen evenwel levendig lichtrood. Het wijfje is gemakkelijk te herkennen aan de asgrauwe kleur aan de onderzijde en over het algemeen aan de minder levendige kleuren. Bij de jongen ontbreekt de zwarte plek boven op de kruin. De vleugel is steeds met twee grijswitte banden versierd.'

 

De woonplaatsen van de nominaatvorm van de goudvink strekken zich uit over heel Europa, met uitzondering van het oosten en het noorden, waar hij een vervanger heeft in de vorm van de grote of noordse Goudvink Pyrrhula major. Deze ondersoort komt in sommige jaren tijdens de voor- en najaarstrek in kleine aantallen voor in Nederland.

 

Goudvinken houden, zo beweert men toch, van bosrijke streken met loof- en naaldbomen en een dichte ondergroei van struiken. In het dorp waar ik opgroeide had je naast het kerkhof een plein waar een rij meer dan manshoge accasia's stond, die om de zoveel jaar werden geknot. In een van die boompjes ontdekten mijn broer Jan en ik het nest van de goudvink. Wij waren toen al oud en wijs genoeg om het broedsel met rust te laten en een paar weken later waren de jonge vogels uitgevlogen. Het vervult me nu nog met enige trots, dat wij onze mond toen niet voorbij hebben gepraat, zodat de goudvinken in alle rust hun kroost konden groot brengen.

 

De goudvink voedt zich met de zaden van bomen en grassen, maar eet ook de pitten van allerlei wilde bessen, zoals de braam, waar hij werkelijk verzot op is. Daarnaast eten ze veel insecten en spinnen. De jongen worden bij voorkeur met spinnetjes gevoed, maar ook met de vederlichte zaden van de paardenbloem en het streepzaad, zoals mijn broer en ik regelmatig hebben vastgesteld.

 

Een boom vol goudvinken levert een onvergetelijk schouwspel op. De rode borst van de mannetjes steekt in de zomer sterk af tegen het groen blad en in de winter tegen de met rijp of sneeuw bezette takken. Maar ook de vrouwtjes met hun asgrauwe borst mogen er dan zijn. Goudvinken kunnen erg goed tegen de kou. Zelfs in een strenge winter zijn ze voortdurend opgewekt, zolang ze maar over voldoende voedsel kunnen beschikken. Op de knoppen van fruitbomen zijn ze verzot. Met hun dikke, sterke snavels knippen ze de knoppen gewoonweg van de takjes. Dat fruittelers dat maar niks vinden, is voor iedereen te bevatten. Omdat de vogels nooit talrijk zijn, valt de schade meeestal wel mee.

 

Dat hij zo hoog opgeeft over de imitatie-kwaliteiten van de goudvink is zelfs voor Brehm heel ongewoon. Al vanaf de eerste dag dien je de vogels te oefenen in het nafluiten van bepaalde wijsjes. Het vraagt natuurlijk wel van de 'zangleraar', dat hij zelf met mond en lippen een wijsje zuiver en zonder mankeren moet kunnen produceren. Sommige goudvinken leren zodoende twee of drie wijsjes feilloos na te bootsen. 'Wat betreft zuiverheid, volheid en gevoeligheid van toon, kan geen enkele vogel zich meten met de goudvink,' schijnt Brehm's vader ooit beweerd te hebben. 'Ze zijn in staat hun liedje zo mooi fluitend voor te dragen, dat het nooit verveelt om er naar te luisteren,' voegt hij er nog aan toe.

 

Een aantal keren is het me gelukt een koppel goudvinken tot broeden te krijgen en hun jongen in mijn volière groot te brengen. Het vroeg wel van me om elke ochtend om vijf uur op te staan en in de wijde omgeving naar spinnen te speuren, want daarvan gedijden de jongen het best.

HUISMUS

Passer domesticus

 

Als iemand mij vijftien tot twintig jaar geleden gevraagd zou hebben om de huismus in een paar woorden te karakteriseren, zou ik zoiets geantwoord hebben als:  onverbeterlijke opportunist. Maar de laatste tijd heeft de huismus, vooral op het platteland, veel terrein verloren. Vandaag de dag zou ik dan ook zeggen: armetierige verliezer. Dat komt niet alleen door het verdwijnen van het paard - en daarmee de voedselrijke vijgen – uit het straatbeeld, maar ook de teloorgang van brede heggen en hagen, het afbreken van open schuren, het glad afwerken van daken en het afnemen van met klimop begroeide gevels, hebben het de huismus extra moeilijk gemaakt. Zagen wij vroeger niet enorme groepen op het graan dat na de oogst op het veld was blijven liggen? Daarnaast zijn er zeker nog meer redenen voor de dramatische achteruitgang aan te wijzen, maar dat zou hier te ver voeren.

 

Als kind van een jaar of vier maakte ik al kennis met de huismus. Het was een bloedhete, zomerse dag en ik was er weer eens in geslaagd om op een onbewaakt moment onder de poort door te kruipen. Eenmaal buiten maakte ik me uit de voeten en belandde op een open veldje waar veel stoffig zand lag. In dat zand namen een stel mussen uitgebreid een stofbad. In mijn kinderlijke onschuld dacht ik, dat die vogels daar voor het grijpen lagen. Op mijn blote voeten liep ik over het hete zand naar de mussen toe, maar voordat ik ook maar een hand uit kon steken, waren ze gevlogen. Vol van teleurstelling om de gemiste kans, maar vooral vanwege mijn verhitte voetzolen, liep ik brullend huiswaarts, waar ik ook nog een vermaning kreeg, omdat ik was weggelopen.

 

In ons dorp, maar waarschijnlijk in de hele Kempen en in heel Europa, gold de huismus in die tijd als een vogel die op geen enkele vorm van mededogen mocht rekenen.

Ik herinner me nog de woede van mijn vader, toen de mussen nietsontziend aan de jonge peultjes hadden gevreten. “Als ze nu hier en daar een peultje namen, zou ik er niets op tegen hebben,' zei hij. “Maar ze nemen lukraak een hap en op die manier vernielen ze alles.”

 

De gram en de wraak van mijn vader waren hard en meedogeloos. Het was de tijd dat de rijpe maiskolven geoogst werden. Met mandenvol plukten we ze en stapelden ze keurig op in een hoog, smal rek van latten en vogelgaas, zodat de mussen er tijdens het drogen niet bij konden. Mijn vader liet de deur echter open staan. Dat hadden de mussen na een paar dagen door en ze vlogen af en aan met korrels losgepikte mais in de bek. Wij bevestigden een lang touw aan de deur, wachtten tot er een tiental mussen binnen was en trokken de deur dicht. Binnen de koste keren vingen we zo een honderdtal van die jattende gasten.

 

Dat de mus vroeger niet erg gezien was, blijkt wel uit de uitdrukkingen 'het is maar een mus' en 'iemand blij maken met een dooie mus.'

 

Huismussen zie je zelden of nooit in natuurgebieden. In de laatste tienduizend jaar heeft de soort zich wonderwel aangepast aan de menselijke cultuur en er zijn voordeel mee gedaan. Het verspreidingsgebied is dankzij het aanpassingsvermogen (en met ongewilde hulp van de mens) onvoorstelbaar groot geworden. De huismus komt nu in alle werelddelen voor, inclusief Australië.

 

Mannetjesmussen zitten vaak met z'n allen achter één vrouwtje aan. U hebt het vast wel eens gezien, zo'n kwetterende bende mussen in een heg. Vaak kun je er vlakbij komen, zo heftig zijn ze dan aan het vechten om dat vrouwtje. Met afzakkende vleugels en een hoop lawaai op niks, huppelen de mannetjes rond het ene vrouwtje. Uiteindelijk neemt ze een besluit, kiest de ware Jacob uit en beantwoordt zijn toenadering door zelf te gaan baltsen. Vaak bedelt ze dan ook om voedsel, precies zoals jonge mussen doen.

 

Mannetje en vrouwtje nestelen samen. In spleten, holen of onder dakpannen wordt altijd wel een plek gevonden om een nogal slordig uitgevallen nest te maken, dat uit het meest uiteenlopende materiaal bestaat. Soms komen ze tot vier broedsels per jaar. Geen wonder dat het in het najaar in heggen en hagen kan wemelen van de mussen.

 

Goed beschouwd heeft de huismus een verenkleed dat er zijn mag. Van zwart tot bruinachtig grijs, roodbruin, kastanjebruin en kaneelrood, al die kleren zijn fraai vertegenwoordigd. De huismus is verwant aan de soms prachtige gekleurde, in de nestbouw zeer kundige wevervogels. Ze lijken dan ook op elkaar.  

 

In de winter maken mussen grote, gezamenlijke 'bedden', waar ze in kruipen om zich tegen de kou te beschermen. Vroeger, toen er nog volop kachels waren, zochten ze ook schoorstenen op om in te overnachten. Dat noemen we nog eens aanpassing.

 

RINGMUS

Passer montanus

 

De ringmus is de 'veldvorm' van de huismus, alhoewel ze de laatste jaren steeds dichter naar de menselijke 'nederzettingen' in opgedrongen. Ze is overigens minder aan de menselijke omgeving gebonden dan de huismus. Je ziet haar nu overal in tuinen en parkjes, op bouwland met bomen en aan de randen van dorpen en steden. Van belang is, dat ze een dichte heg of boom heeft om in weg te duiken als er gevaar dreigt. Trekt vaak samen op met de huismus.

 

Het mannetje en het vrouwtje van de ringmus verschillen wat verenkleed betreft nauwelijks van elkaar. Allebei hebben ze een kastanjebruine kruin en een zwarte wangvlek, die hen duidelijk zichtbaar onderscheidt van de huismus. Ook zijn ze sierlijker gebouwd dan deze.

 

De ringmus broedt in holle bomen, in nestkasten, in spleten van muren, in de holen die oeverzwaluwen maken, in oude holen van spreeuwen, in spechtgaten, in de onderkant van eksternesten en in hooi- en stromijten. Je kunt het zo raar niet bedenken, of de ringmus vindt er iets van haar gading. Ze is dan misschien niet zo sluw en gehaaid als de huismus, die het een en ander heeft opgestoken in haar omgang met mensen, maar 'dom' is ze zeker niet.

 

In het dorp waar ik ben opgegroeid, had je twee nogal grote zandafgravingen, door ons onveranderlijk 'zandkùil' genoemd. In het midden van de grote afgraving het dichtst bij de dorpskom, lag een verheven soort eiland, dat met oude dennenbomen was begroeid. Om de een of andere reden had men verzuimd dit stukje bos af te graven, maar daar treurden wij niet om, omdat het een fijne plek was om te vertoeven. Met een van de dennenbomen, die overigens gevaarlijk dicht op de kant stond, was iets merkwaardigs aan de hand. Een van de takken was misvormd, zodat de naalden zeer dicht op elkaar groeiden en er een grote bol van wel twee meter doorsnee was ontstaan. In die bol nestelde sinds jaar en dag een aantal ringmussen. In die wirwar van takjes en naalden hadden ze gangen gemaakt en ergens in het centrum van de bol moesten zich de nesten bevinden. Al ontelbare keren hadden wij, mijn broer Jan en ik, geprobeerd bij die nesten te komen en de eitjes eruit te halen. Maar we hadden geen schijn van kans: het was gevaarlijk hoog en onze armen waren gewoonweg niet lang genoeg.

 

Toen ik weer eens in de boom was geklommen in een poging bij een van de nesten te komen, hoorde ik in de 'zandkùil' geroep en geschreeuw. Twee boeren hadden een platte wagen geladen met metselzand, dat je daar naar believen kon halen, en spoorden het boerenpaard aan de vracht uit de kuil te trekken. Het paard deed één krachtige poging, merkte blijkbaar dat het niet lukte en hield ermee op. De een zocht toen een stok, terwijl de andere boer het dier alvast met de schop bewerkte. Maar het paard gaf geen krimp. Ten einde raad kwam een van hen op het idee om onder het paard een vuurtje aan te leggen, dan zou het wel willen trekken. Maar het paard ging een aantal passen opzij en ontweek zo het vuur. Uiteindelijk moest de platte wagen voor meer dan de helft afgeladen worden, voordat het paard bereid was mee te werken. Nog dagenlang werd er in het dorp over deze wrede behandeling gesproken: er waren grenzen.

 

De ringmus bouwt haar nest, evenals de huismus, van takjes, vezels, dierenhaar, stro en hooi en bekleed de binnenkant met heel veel veertjes. Zo ontstaat er een knus, warm hol, waar ze niet alleen in broeden, want het is buiten de broedtijd tevens slaapplaats. Gewoonlijk zijn er van april tot augustus drie broedsels. De 4 tot 6 eitjes kunnen allerlei kleuren hebben, van licht tot donker, van gevlekt tot gespikkeld. Merkwaardig genoeg bevindt zich in een legsel meestal één lichter gekleurd eitje, soms is dat zelfs helemaal wit. Beide ouders nemen deel aan het broeden, dat zo'n veertien dagen duurt. Weer twee weken later verlaten de jongen het nest al.

 

Meer dan bij de huismus staat er bij de ringmus insect op het menu. De jongen worden ermee grootgebracht. Zodra ze zelfstandig genoeg zijn, zwermen die jongen uit over veld en beemd. Niet zelden samen met huismussen en vinkachtigen vormen ze stropersbenden, die akkers en boomgaarden afschuimen en zich tegoed doen aan alles wat voorhanden is. Daar worden de jonge, nog onervaren ringmussen vaak de prooi van smelleken, boomvalk of torenvalk en, in de tijd van onze jeugd, van jongens met een 'kattepul'.

 

ZWARTE KRAAI

Corvus corone

In mijn beleving is de zwarte kraai de waakhond van veld en bos. Vaak op een hoge uitkijkpost gezeten, houdt ze alles in de gaten, krijgt elke beweging direct in de smiezen en laat onverwijld een waarschuwend 'kra, kra' horen, als ze iets niet vertrouwt. Andere dieren doen daar hun voordeel mee, als ze op die manier, bijvoorbeeld voor een naderende roofvogel, worden gewaarschuwd.

Vroeger zag je hier 's winters in de weilanden haar tegenhanger, de bonte kraai Corvus cornix, rondscharrelen, maar de laatste decennia zijn die geheel uit het beeld verdwenen.   

 

''t Vèlt nie meej um 'n óuw kraai te skíete,' hoorde ik eens een jager klagen. ' Op 'ne kilemèter afstand hissoew al in de kèèkerd. Zeker ès ge 'n gewèèr draogt, isse meej eweg.'

Later hebben wij als kinderen de kennis van de kraai ten aanzien van geweren meer dan eens proefondervindelijk vastgesteld: als we een koppel kraaien in de top van een boom zagen zitten, hoefden we alleen maar de stok in onze handen als een geweer te richten om ze te verjagen.

 

In het dorp waar ik opgroeide lag, midden tussen de riviertjes de Keersop en de Beekloop, het zogenaamde kraaienbos. De naam was uitstekend gekozen, want ieder jaar nestelde daar trouw een koppel, zowat halverwege de stam van een populier. Voor een kind als ik van een jaar of tien viel het niet mee om bij zo'n nest te komen. Maar het vooruitzicht van een aantal prachtige eieren gaf moed en kracht. De vier tot zes eieren waren mooi licht-blauwgroen van kleur met bruine vlekken. De aanblik van zo'n binnennest, dat vooral bestond uit schapenwol en haar van koeien, ontroerde me telkens weer.

 

Alweer een aantal jaren woon ik met mijn vrouw op de bovenste verdieping van een appartement. Vanaf het grote terras hebben we een riant uitzicht op een park met eerbiedwaardig oude eiken, beuken en esdoorns. In voorjaar en zomer scharrelt er in dat park  een koppel kraaien rond, iets wat vroeger ondenkbaar was, zo dicht bij de huizen. Eind januari begint de balts van de twee, waarna binnen enkele weken de nestbouw aanvangt. In maart is het nest klaar. Na een kleine drie weken broeden komen de jongen uit het ei. Het eerste jaar waren dat er twee, het tweede jaar in ieder geval vier. Het afgelopen jaar konden we het broedproces van A tot Z volgen vanaf het terras. Alles verliep blijkbaar op rolletjes en er deden zich geen onaangename verrassingen voor. Of er van de buren ook maar iemand in de gaten had wat er zich wat verderop in het park afspeelde, is maar zeer de vraag.

 

Volwassen kraaien blijven in de broedperiode paarsgewijs bij elkaar in een betrekkelijk klein gebied, waaruit ze zich zelden verwijderen. De jongere exemplaren die nog niet aan voortplanten toe zijn, blijven ook in voorjaar en zomer groepen vormen. Het volgen van hun daagse doen en laten, levert een mooi portret op van deze sociale vogels.

Zodra het eerste daglicht zich aandient, komen ze stilletjes uit hun schuilplaatsen en groepen samen in een grote boom, voordat ze voedsel gaan zoeken. Als iedereen gearriveerd is, verdelen ze zich in kleine groepjes en verspreiden ze zich over de akkers  en velden in de verre omgeving. Het voedsel zoeken neemt een groot deel van de dag in beslag, zeker tot laat in de middag. Ze schuimen akkers en weilanden af, speuren in holen en gaten, halen muizenholletjes leeg, roven eieren uit nesten, onderzoeken de kanten van sloten en beken, volgen de ploegende of eggende boer op zoek naar engerlingen, speuren tussen pas gemaaid gras.

Kraaien zijn belangrijke vogels voor de boer, omdat ze veel schadelijk ongedierte opruimen, zoals muizen en insecten. Soms plunderen ze het nest van een fazant of nemen zelfs een volwassen patrijs te grazen of een ziek konijn.

 

Als het goed en wel middag wordt, zoeken de kraaien een hoge boom op om, onzichtbaar tussen de takken, een tijdje te rusten. Halverwege de middag gaan ze er voor de tweede keer op uit. Pas tegen de avond verzamelen ze zich opnieuw op een vaste plek en praten luid babbelend met elkaar over de gebeurtenissen van de dag. Zodra het duister is ingevallen, vliegen ze stil naar hun slaapplek en gaan zitten, geen ander geluid makend dan het ruisen van hun vleugels.

 

Ondanks hun relatief grote gestalte, hebben kraaien vijanden: boommaters, haviken, slechtvalken en grote uilen. Van parasieten schijnen ze veel last te hebben.

 

De zintuigen van de kraai zijn goed ontwikkeld. Ze lopen goed, al stappen ze enigszins waggelend. In het vliegen zijn het ware kunstenaars en ook wat geestelijke mogelijkheden betreft, doen ze niet onder voor de raaf.

 

N.B.

 

In het voorjaar van 2009 konden mijn vrouw en ik vanuit ons appartement het broedverloop bij de zwarte kraai op de voet volgen. Het nest zat voor ons op ooghoogte en met de kijker was het allemaal perfect te volgen. Het was een hele belevenis.

ROEK

Corvus frugilegus

 

Geen nuttiger vogel voor de boer dan de roek. Ondanks dat meermalen bewezen feit, zie je nu en dan nog een dode roek aan een stok bengelen op een pas ingezaaide akker. Dat afschrikwekkend voorbeeld zou andere roeken ervan weerhouden zich tegoed te doen aan het zaaigoed. Het betekent echter alleen, dat de boer het nog steeds niet begrepen heeft. Hij redt dan misschien wat zaaigoed, maar hij mist de insectenverdelgende roeken op zijn akker en dat ongewenste ongedierte doet veel meer schade dan hij kan vermoeden. Volksnamen voor de roek: korenkraai, zaadkraai, schurftkop.

 

De roek is een zwarte vogel met een roodpaarse glans over zijn verenkleed. Aan de basis van de bek zit een opvallende naakte plek. De snavel is ook wat rechter en minder krachtig dan die van de kraai. Wat grootte betreft, zijn ze aan elkaar gewaagd. De roek is wat slanker en zit wat strakker in het verenpak. 

In het dorp waar ik opgroeide, werd overigens geen onderscheid gemaakt tussen roek en kraai. Danzij het feit dat wij thuis over nogal wat natuurboeken beschikten èn over een vader die zeer geïnteresseerd was in de natuur, maakten wij dat onderscheid wel degelijk.

 

Uit mijn jeugd ken ik eigenlijk maar één voorbeeld van een roekenkolonie. Die huisde in de populieren van een grote wetering (wittering) in de buurt van de Liskes in Bergeijk. Ook nu nog zijn er in de omgeving roekenkolonies te vinden. Zeker één keer per jaar hadden wij er de lange voettocht voor over om een paar roekeneieren in ons bezit te krijgen, want aan ons eiersnoer of eierboompje mochten die niet ontbreken. Afgezien van één keer, toen een oplettende boswachter ons betrapte en we hals over kop moesten maken dat we weg kwamen, leverde dat steeds veel 'buit' op. Pas toen ik ouder werd, ben ik gaan inzien, dat eieren roven een afkeurenswaardige bezigheid is.

 

In tegenstelling tot de andere kraaiachtigen trekt de roek regelmatig naar het zuiden en terug. Vroeger schijnt dat zo nu en dan indrukwekkende schouwspelen opgeleverd te hebben. Zo zag de vader van onze vaak geciteerde Brehm in de gure lente van 1818 een zwerm roeken aan de rand van een groot woud: 'Ze bedekten in een omtrek van meerdere kilometers alle bomen en een groot deel van de akkers en weilanden. Tegen de avond verhief zich de hele bende en verduisterde op verschillende plaatsen de lucht. De bomen van het naburige dennenbos waren nauwelijks talrijk genoeg om de ontelbare vogelschaar te herbergen.'

 

Roeken die in grotere groepen optrekken, halen nogal eens halsbrekende toeren uit. Op een bepaald moment krijgt een roek het in het hoofd om zich plotseling te laten vallen. Dat gaat niet stilletjes, maar heftig suizend, zoals een steen van grote hoogte naar beneden komt. Er zijn altijd wel andere roeken die dit voorbeeld ogenblikkelijk navolgen. Op zo'n moment is de lucht een tijd lang vol van gedruis, dat al van ver te horen is.  Vlakbij de grond stoppen de roeken met dalen en stijgen weer op, niet zelden tot in de hoogste luchtlagen, waar ze voor het menselijk oog nauwelijks nog te zien zijn.'

Het dagelijkse leven van de roek komt voor een aanzienlijk deel overeen met dat van de kraai. Wat wel opvalt is, dat ze angstiger is en ook vredelievender. Met haar diepe stem laat ze regelmatig een schor 'kroa' horen.

 

Als je de roek eerlijk en zonder vooroordeel bekijkt, zul je zonder twijfel respect voor haar gaan opbrengen. De jager, die roek en zwarte kraai over één kam scheert, zal vinden dat ze van 'zijn' jonge hazen of patrijzen moet afblijven, de boer, die ook het verschil tussen de twee soorten niet ziet, zal vloeken, omdat ze 'zijn' pas gezaaide graan oppikt en de tuinder zal vinden dat ze 'zijn' appels en peren met rust moet laten, maar alle schade die ze op die manier aanricht, maakt ze in driedubbele zin ook weer goed. Zij is de best voor haar taak berekende verdelger van de gevreesde meikevers, engerlingen, wormen en naaktslakken en geen vogel vreet zoveel veldmuizen als juist de roek, zegt Brehm.

 

Zodra de broedperiode aanvangt, komen de roeken met honderden samen in een beperkt gebiedje, bij voorkeur in een niet te groot loofbos dat omringt is door akkers en weilanden. Daar beginnen ze vlakbij elkaar te nestelen. Soms zitten er in één boom tien tot twintig nesten. Elk paar maakt onophoudelijk ruzie met de buren om de beste plek en het nestmateriaal. Niet zelden wordt er van elkaar materiaal gestolen. Het komt zelfs voor, dat er op die manier hele nesten van eigenaar wisselen. Het  niet aflatende gekrijs en gekras is niet om aan te horen. En als ze allemaal tegelijk opstijgen, ondervangen ze voor een moment het licht van de zon. Op kilometers afstand schreeuwt hun aanwezigheid om een oorverdovend gelijk.

Als wintergast is de roek in de voorbije decennia sterk in aantal afgenomen. Groepen van honderden vogels hebben plaatsgemaakt voor hoogstens nog enkele tientallen exemplaren bijeen.

 

N.B.

 

Tot mijn grote verbazing ontdekte ik op zondag 22 maart 2009 een roekenkolonie in het dorp waar ik opgroeide. De vogels nestelden in een klein populierenbos, dat was gelegen tussen de Keersop en de Beekloop. Van mijn broer Sjak hoorde ik, dat die kolonie zich daar al zeker een jaar of vijf ophoudt. 

 

KAUW

Corvus monedula

 

De kauw (in de Kempen kaauw) is wat je noemt een parmantige vogel. Kijk maar eens goed hoe statig ze voortschrijdt op de akker. Daar spreekt gezag en adeldom uit. Ook het verenkleed vraagt om respect: op de  kruin diep zwart en in de nek mooi grijs, voor de rest is het bovenlijf blauwzwart. De onderkant is deftig grijszwart.

 

In onze streken heette de kauwtjes vroeger ook wel 'de dùive van de pestoor', omdat ze dikwijls op de kerk zaten en zich ophielden in de toren. Mijn broer Jan en ik hadden er al vaak van gedroomd om eens in die toren rond te kunnen kijken. Naar ons idee moest het daar wemelen van de kauwennesten vol eieren en jongen. Maar hoe kwam je daar? In het dorp waar wij opgroeiden, waren de verhoudingen zo rond de jaren vijftig helemaal duidelijk. De belangrijkste en meest respectvolle was de functie van de pastoor, baas van de kerk en kerkelijke zaken. Bij hem moesten we dan ook zijn om te vragen in de toren te mogen. Maar we wisten ook, dat de pastoorsmeid in feite de baas was. Door haar op een woensdagmiddag in het voorjaar te helpen met wat karweitjes in de grote pastorietuin, kregen we van haar de sleutel van de deur naar het koor. Langs een smalle wenteltrap klommen we hoger, tot we bij de galmgaten kwamen. Daar was tot onze grote teleurstelling van alles te zien, behalve nesten van kauwen.

 

De kauw is immers een holenbroeder. Een holle boom en, in ons dorp, een van de vele schoorstenen op de huizen, boden haar een geschikte broedplaats. Als we toestemming hadden, klommen we bij iemand op het dak en schepten met een kromgebogen schuimspaan de eieren op en verwijderden daarna op verzoek van de eigenaar het nest dat de schoorsteen verstopte. Er was geen kunst aan en beide partijen waren tevreden.

 

Je zou het niet direct verwachten, maar de kauw komt veruit het meest voor in Rusland en Siberië. Overal waar ze zich vestigt, nestelt ze in oude torens of andere hoge gebouwen, in holle bomen en bij ons in schoorstenen. Het is een levendige vogel, die altijd en overal een goed humeur lijkt te hebben. Daarbij is ze sociaal ingesteld, niet alleen tegenover soortgenoten, want ze trekt ook samen op met bijvoorbeeld roeken. Tijdens hun vlucht tussen de roeken zie je de kauwen moeite doen om de vleugelslag te vertragen en aan te passen aan die van de roeken. Tijdens het vliegen maken kauwen ook zeer gewaagde en bijzonder speelse wendingen.

 

De roep van de kauw is een opgewekt 'jak, jak' en lijkt op de roep van de roek. Misschien is er dat wel de oorzaak van, dat ze graag en vaak met elkaar omgaan.

Ook wat het voedsel betreft, staan ze dicht bij elkaar. Allerlei insecten, wormen en slakken worden op akkers en weilanden opgespeurd en opgepeuzeld.

 

Van de kraaiachtigen was er altijd een aantal dat vaak door de mens werd gehouden, maar de kauw spande daarbij de kroon. Dat had alles te maken met haar vrolijke karakter, haar behendige manier van doen, haar uitgekookte slimheid, maar vooral met haar gehechtheid en trouw aan de bezitter. Als de jongen bijtijds uit het nest werden gehaald, wenden ze al gauw aan de nieuwe omgeving. Vooral in het begin toonden ze zich wat argeloos, maar later kregen ze door, dat ze op hun hoede moesten zijn met vreemden en met onbekende zaken. Ook haar talent om geluiden na te bootsen bezorgde haar veel vrienden. Op den duur gingen ze van de huiselijke omgeving en van hun baasje houden en zelfs in de herfst, als de soortgenoten wegtrokken, verlieten ze hem niet.

 

Als je eenmaal in het bezit was van een jonge kauw (of ekster) voelde je je ook verantwoordelijk voor haar welzijn. Dat werd ons door moeder al snel ingepeperd.

'Ammel góed en wèl, dè klèin grut, ès g'r ók mèr vur zùrgt,' zei ze dan.

 

Die zorg voor een jonge kauw viel echter nog niet mee. Als kind voelde je na een paar dagen de last die op je schouders was komen te liggen. Je zocht regenwormen (pieren), je jatte stukjes kaas uit de keuken, je voerde eens een jonge mus, maar meestal bleef het menu beperkt tot in de melk gedoopte 'witte mik'  en daar kon een jonge kauw niet echt van groeien. Door andere kinderen in het gezin of de buurt werd het naderende einde van je lievelingsvogel nogal hatelijk aangekondigd met het treiterend gezongen 'dokkeutel, zwartgat'. Dat wilde zoveel zeggen als: de doodkeutel heeft uit zijn zwarte gat de laatste gescheten...'

 

EKSTER

Pica pica

 

De ekster (in de Kempen èkster, jèkster, jakster) is een rasechte regelneef. Alles in haar leefomgeving wil ze onderzoeken en naar haar hand zetten. Daarbij is ze tegelijkertijd nieuwsgierig en argwanend. Als het moet, gaat ze nietsontziend te werk en mededogen kent ze niet. Dat heeft haar niet bepaald geliefd gemaakt bij de mens en zelfs in diens bijgeloof is ze een rol gaan spelen. Zo zou een in de maand maart afgeschoten ekster die aan de staldeur opgehangen is, ongedierte en ziektes weghouden van het vee.

 

'Kop, hals, rug, keel, strot en borst van de ekster zijn glanzend diepzwart,' zegt Brehm. 'Daarbij ligt er over kop en rug een groenachtige schijn. De slagpennen zijn blauw, aan de buitenkant groen, evenals de staartpennen. Voor de rest is ze overwegend wit. De snavel is aan de top wat sterker gebogen dan bij andere kraaiachtigen. Bijzonder opvallend is de lange staart.'

 

De ekster houdt van zowel veld als bos, vandaar dat ze zich in het coulissenlandschap van de Kempen goed thuisvoelt: kleine weitjes door bos omgeven. De directe nabijheid van de mens schijnt haar eerder tevreden te stellen dan te verontrusten. Als ze ontzien wordt, gaat ze zich steeds opdringeriger en zelfs driest gedragen. Haar tamelijk kleine woongebied verlaat ze in de broedperiode zelden of nooit. In de winter zwerft ze wel eens wat verder van huis, vaak in groepjes.

 

De ekster loopt deftig stappend, waarbij de lange staart wippend beweegt, zoals je dat ook ziet bij kwikstaart, merel en roodborst. De vlucht van de ekster is tegelijk log en snel. Als er wind staat gaat het traag en onzeker. Ze vliegt dan ook pas van het ene boomgroepje naar het andere, als het echt moet.

 

Haar zintuigen zijn even goed ontwikkeld als die van de kraaien. Feillos kent ze het onderscheid tussen gevaarlijk en ongevaarlijk. Voor de mens is ze op haar hoede, tegenover dieren kan ze zich wreed en meedogenloos opstellen. Ze roept een smakelijk 'tjak, tjak'. Voor en tijdens de paartijd babbelt ze honderduit en verbaast dan om het grote aantal klanken dat ze kan produceren.

 

Het voedsel van de ekster is veelzijdig: wormen, slakken. insecten, kleine zoogdieren, fruit, brood, graan. Zelf heb ik eens gezien dat ze gekookte aardappels jatte uit een pan, die buiten stond af te koelen. In de broedperiode en zeker als ze jongen heeft, rooft ze nesten van vogels leeg die niet tegen haar opgewassen zijn. Op een uitgekookte manier gaat ze op muizenjacht.

 

Al vrij snel na de winter begint een koppel eksters te nestelen. Dat doen ze bij voorkeur in hoge bomen, zoals Italiaanse populieren, kannidassen, beuken en eiken. Niet zelden zit zo'n nest, veilig en wel, hoog in de kruin van een boom of in de top van een zijtak. Het nest van de ekster is niet zomaar een bouwseltje van een paar losse takjes, zoals bij de houtduif (kóldùif), maar een echte burcht. Die bestaat uit stevig in elkaar en met de takken van de levende boom vervlochten twijgen. Het koppel vlecht daarvan een soort kom, die aan de binnenzijde wordt bestreken met een dikke laag slijk of koestront. Als dat alles goed gedroogd is, wordt de kom netjes bekleed met de fijne, redelijk zachte wortels van het pijpestrootje, bij ons bunt genoemd. Er komt tenslotte zelfs een dak op het nest, dat de broedende vogel en straks de jongen tegen indringers en weer en wind beschermt. Het bouwen van een dergelijk gevaarte kan vele weken in beslag nemen.

 

'Jong uit het nest gehaalde eksters worden zeer tam,' zegt Brehm. 'Met enige zorg en kennis van zaken zijn ze wel groot te brengen. Ze laten zich goed africhten, kunnen kunstjes aanleren en liedjes leren fluiten en een paar woorden nazeggen. Dat alles tot plezier van de bezitter. Maar haar zucht om blinkende dingen te roven en te verstoppen, bezorgt hem ook veel last.'

 

Mensen die gesteld zijn op kleine vogels en hun gezang en gedragingen kunnen waarderen, zullen niet veel op hebben met de ekster. Zo iemand zal alle moeite doen om haar uit de omgeving te verjagen of zelfs af te schieten. Deze houding en het hierboven genoemde bijgeloof, heeft onder de eksters ontelbare slachtoffers gemaakt.

Daardoor en omdat ze vroeger veel voedsel vond bij open vuilnisbelten, is de soort zeer sterk in aantal achteruitgegaan. De actuele status is zelfs ronduit verontrustend.

 

Misschien moeten we de ekster gewoon blijven zien als een vertegenwoordiger van de rijke natuur in de Kempen en daarbuiten, want aan haar aard en karakter heeft ze zelf niets bijgedragen. De loop der tijd en de evolutie hebben haar gemaakt tot wat ze is geworden. Vanuit het standpunt van de ekster bekeken, is de mens misschien wel kwaadadiger dan zijzelf.

 

GAAI

Garrulus glandarius

 

De  gaai is de ongeëvenaarde vrijbuiter van het bos. Een schelm is hij, maar ook een schoonheid. Voor deze ene keer zal ik u de beschrijving die Brehm van hem geeft volledig laten genieten: 'De hoofdkleur van het verenkleed is fraai wijnrood-grijs, aan de bovenzijde donkerder, aan de onderzijde iets lichter, de witte kuifveren zijn ieder op het midden met een lancetvormige, zwarte, blauwachtig gerande vlek getekend; de teugel is geelachtig wit, met donkerder overlangse strepen, de keelveren zijn witachtig, die van de stuit en de staartwortel wit, een brede en lange streep aan weerszijden is fluweelzwart, net als de schouderveren, de handpennen bruinzwart, van buiten grijswit gezoomd, de armpennen met een spiegel, de bovenvleugeldekveren van binnen zwart, van buiten hemelsblauw, wit en zwartblauw gestreept, waardoor een prachtig schild wordt gevormd, de staartveren tenslotte zijn zwart met blauwe dwarsstrepen.'

Ik kan me zo voorstellen dat het u even duizelde. Ik zie het voor me hoe Brehm, met een gaai in de hand, opsomde wat hij zag, terwijl zijn hulp het allemaal optekende. Het is in ieder geval een zeer punctuele beschrijving geworden van deze beruchte en beroemde vogel.

 

Een vogel die beroemd is, heeft ook veel volksnamen. Bij de gaai is dat bijna de driedubbele waarheid: morhanne, marhannik, mirkol, hikster, hannikaauw, bonte merel... Dat is nog maar een kleine greep uit de namen die alleen in de Kempen al gangbaar zijn. De toevoeging 'vlaamse' in zijn vroegere naam betekent zoveel als 'bont'. Bonte gaai, derhalve.

 

Mijn broer Jan en ik vonden eens een nest in een dicht bosje aan de rand van een grote akker. De vier, waarschijnlijk al bebroede eieren, lieten we met rust, omdat we eerder in de jongen geïnteresseerd waren. Een paar jonge marhaniken gold toentertijd als een rijk bezit en leverde onder de leeftijdsgenoten vele jaloerse blikken op. Met engelengeduld wachtten wij twee weken lang, voordat we weer gingen kijken. Natuurlijk waren de vogels gevlogen, want er waren vele kapers op de kust. Later hebben we een marhannik zeventien jaar in ons bezit gehad. De vogel ging tenslotte  dood van ouderdom.

 

In bosachtige streken is de gaai een veel voorkomende broedvogel.  Graag maakt hij zijn eenvoudige nest in jong opgeschoten bomen met veel ondergroei, maar ook hogere bomen zoals linden kiest hij daartoe uit. Buiten het broedseizoen trekt hij rond in kleine groepen. Ze leven dan, als alleseters, van eikels en beukennootjes en van alles wat het scharrelen verder aan eetbaars oplevert. In de broedtijd roven ze eieren en jonge vogels uit de nesten, maar ze verdelgen ook veel schadelijke insecten. Zo kun je vlaamse gaaien buitelend en duikelend jacht zien maken op meikevers, die ze van de bladeren van eik en beuk plukken.

Met name jagers noemen hem 'wantrouwig' en 'slim'. Mogelijk dat ze daarom vaak een blauw gaaienveertje op hun hoedje steken.

De gaai roept een schreeuwerig en zeer luidruchtig  'schrek, schrek'. Daarmee waarschuwt ze, waarschijnlijk ongewild, vriend en vijand voor dreigend gevaar.

 

De gaai krijgt snel zaken onder de knie. Uit haar directe omgeving pikt ze allerlei geluiden op en bootst die bedrieglijk zuiver na. Zelf heb ik eens een gaai horen hinniken als een paard, kukelen als een haan en kakelen als een kip. Anderen beweren, dat ze het miauwen van een buizerd zo exact weet na te bootsen, dat de echte buizerd erop af komt. Maar ook het geluid van een zaag, het schuren van een bezem en het blaffen van een hond weet ze na te doen.

 

Naast de mens heeft de gaai nog tal van vijanden. Allereerst is daar de havik die hem achtervolgt en met één welgerichte klauw of beet doodt. Als hij in de klauwen valt van een sperwer, is de lijdensweg veel langer. Soms zitten sperwer en gaai zo in elkaar verstrengeld, dat ze op de grond vallen en door mensen gegrepen kunnen worden. Als ze de vlucht naar bijvoorbeeld een alleenstaande eik waagt, is het vaak de slechtvalk die haar grijpt. Maar ook de ransuil grist haar 's nachts onverhoeds van een tak en de gevreesde boommarter rooft haar eieren of jongen.  Zo komt boontje om zijn loontje.

 

Een merkwaardige gewoonte van de gaai is het zogenaamde 'mieren'. Ze krabt het nest van rode bosmieren open, gaat er doodgemoedereerd met gespreide vleugels in liggen en laat zich rustig bijten en met mierenzuur injecteren, zonder zich om de pijn te bekommeren. Een mogelijke verklaring is, dat ze hierdoor lastige luizen en teken kwijt raakt.

 

In de herfst verzamelen gaaien talloze eikels, stoppen er vier of vijf in de krop en verstoppen die in de grond, soms wel 200 per dag. Omdat ze in de winter lang niet alle eikels terugvinden, heeft menige eikenboom zijn bestaan te danken aan de verzamelwoede van de gaai. En dat is positief nieuws.

 

SPREEUW

Sturnus vulgaris

 

De spreeuw is een ware entertainer. Ik zie haar nog zitten op de dakkapel van ons ouderlijk huis in de Dorpsstraat, terwijl ze mauwt en tsjilpt, brouwt en kukelt, sist en ratelt, schettert en tettert. Gezien het grote aantal instrumenten dat ze blijkbaar moeiteloos bespeelt, mag ze met recht een virtuoze muzikant heten. Niet zelden werd ik 's morgens in alle vroegte gewekt door dat vrolijke gefieter, maar eerlijk gezegd had ik daar geen hekel aan: ik ben een ochtendmens. Als de natuur roept, moet de mens niet versagen!

 

Ook haar rijk versierde uiterlijk maakt haar tot een podium-artiest. Vooral in de broedperiode is het bruidskleed van de spreeuw één schittering van diamant en paarlemoer. Dat geeft al aan dat het verenkleed wijzigt met het seizoen. In de lente is het volwassen mannetje zwart met een groenige of purperachtige schijn op de veren. Na de rui verandert het uiterlijk aanzienlijk: dezelfde spreeuw zit opeens vol met spikkels.

 

Persoonlijk ken ik geen enkele vogel die een zo'n blije en vrolijke indruk maakt als de spreeuw. Een typisch Kempische uitdrukking:  Spreuwe wille wèl keerzen ète,  mèr gin béum plante. Dat wil zeggen: jongens willen plezier maken met meisjes,  maar trouwen, ho maar.

Als de spreeuw na de trek hier terugkomt, is het vaak nog volop winter: er valt sneeuw, er staat een aanhoudende, snijdende oostenwind en er is nauwelijks voedsel te vinden. Vanaf het moment dat ze aankomt, laat ze, op een hoge post gezeten waar de gure wind van alle kanten vat op haar heeft, haar opwekkende lied in alle toonaarden klinken. Wat voor weer het ook is, onder alle omstandigheden is ze opgewekt en dat is aan alles te merken.

 

Voorbij de Beekloop had je in het dorp waar ik opgroeide een grote vlakte van weilanden. Vlakbij een dode arm van de Beekloop, die immers begin vorige eeuw is rechtgetrokken en van stuwen voorzien, stond daar een indrukwekkend grote waterwilg. Juist omdat hij in de vlakte stond, was hij al herhaalde malen zichtbaar door de bliksem getroffen. In de stam zaten talrijke grote en kleinere gaten, waar allerlei vogels gretig gebruik van maakten. Zo troffen mijn broer Jan en ik er elk jaar wel een koppel broedende vogels: steenuilen, bonte spechten, holenduiven, kauwtjes en spreeuwen.

Hoe we het ook probeerden, zelden of nooit konden we bij de eieren en jongen. Na een aantal jaren sneuvelde die wilg tijdens de ruilverkaveling. Dat heb ik altijd betreurd, want het was een baken in de weilanden, van waaruit wij bij tijd en wijle, hoog in de top gezeten, het dorp en het ommeland ongezien konden overschouwen. Daar hebben we wellicht wel meer gezien, dan goed is voor een kind.

 

Als de mannetjes in het vroege voorjaar op de broedplaats arriveren, gaan ze op torentjes, dakranden en boomtoppen zitten, en al schuddend en trillend met staart en vleugels zingen ze hun bruiloftslied. Dat zingen stelt nu ook weer niet zo erg veel voor. Het is een getetter van jewelste met nogal wat valse wendingen, maar het wordt met zoveel levensdrift voorgedragen, dat het voor de mens een plezier is om het aan te horen.

Al een paar dagen later komen de vrouwjes en begin maart is het paartijd geworden. Nog meer dan voorheen haalt het mannetje dwaze streken uit, toont zich van zijn voordeligste kant, volgt haar letterlijk overal en luid krijsend fladderen ze samen rond.  De paring vindt uiteindelijk plaats in het weiland.   

  

Spreeuwen bouwen hun nesten in allerlei holen, onder dakpannen, in de klimop, in de holen van konijnen, maar bij voorkeur in geschikte nestkasten, die vooral groot en diep genoeg behoren te zijn. Het nest is een slordige bende van grashalmen, veren en wol. De vier tot zeven glanzende, groenblauwe eieren, die wat spits toelopen, zijn werkelijk prachtig.

 

De jongen worden gevoerd met slakken, pieren, wormen. rupsen en larven (emelten en ritnaalden) van insecten. Dit feit alleen al, maakt de spreeuw tot een van de nuttigste vogels van het land. Daar zouden alle boeren en tuinders het over eens moeten zijn. In een jaar tijd verorbert een familie spreeuwen (uitgaande van 3 broedsels) tussen de 30.000 en 35.000 larven van dat  buitengewoon schadelijke ongedierte, weet Brehm ons via een zekere Lenz te melden, die het hele broedproces blijkbaar op de voet heeft gevolgd.

 

In juli en augustus zwermen de spreeuwen uit over de velden, Niet zelden zie je dan groepen van honderden exemplaren, die kunnen uitgroeien tot duizenden en soms zelfs honderdduizenden. Als zo'n groep een aanval doet op een boomgaard met rijpe kersen, is de woede van de eigenaar maar al te goed te begrijpen. Dat ze de kersen niet opeten, maar er alleen een hap uitnemen en de vrucht dan achteloos laten vallen, is natuurlijk een extra ergernis. Toch blijf ik erbij, dat de spreeuw een zeer nuttige vogel is, al heeft ze zo haar streken.

 

GROTE LIJSTER

Turdus viscivorus

 

Wij in de Kempen noemen haar oneerbiedig 'kwatslijster' of kwalster, omdat ze opvallend schokkend of golvend en wat onhandig vliegt, 'met vallen en opstaan' zou je ook kunnen zeggen. Op andere plaatsen in de Kempen wordt ze 'flierscheut' genoemd.

Met haar korte, eindeloos herhaalde en onmiskendbare jubelzang 'tudeluu, tudeluu, tudeluu' is zij voor mij de eerste vogel die het einde van de winter aankondigt: we hebben het ergste weer gehad, de bomen kunnen gaan uitlopen en het speenkruid laat zich al bijna weer zien. Tijdens het roepen over de velden, zit ze het liefst op een hoge stek, zoals de top van een populier, een den of een eik, zodat het geluid zover mogelijk draagt en iedere soorgenoot het in zijn oren knoopt: hier ben ik de baas.

 

De grote lijster heeft een wat groter postuur dan de zanglijster, die wij in de Kempen dan ook 'klèin lijster' noemen. Op de borst is ze duidelijk van meer en grovere vlekken voorzien. In de maand april is haar zang op z'n mooist. Met hoge, helderen tonen strooit ze haar boodschap uit over het weidse land en iedereen die het hoort, leent haar even het oor.

 

De grote lijster wordt in nagenoeg ieder boek beschreven als een moedige vogel die zijn territorium, nest en broed met allure beschermt tegen alle mogelijk vijanden. Vroeger is het me meer dan eens overkomen, dat de oudervogels vlak langs mijn gezicht en over mijn haren scheerden, als ik het nest te dicht naderde. Hun dreigende houding zetten ze dan kracht bij door een zeer luidruchtig geschetter dat in de wijde omgeving te horen was. Op die manier konden mijn broer Jan en ik al van ver met zekerheid zeggen, dat zich daar en daar een nest van de grote lijster moest bevinden. Naar de onder de dorpsjeugd op dat moment geldende maatstaven, hoorde de grote lijster tot de vogels die je mocht uithalen. Merel en zanglijster hoorden daar bijvoorbeeld niet bij, ekster, kraai en roek weer wel.

Vandaag de dag is het bijna onvoorstelbaar, dat je zonder enige vorm van schaamte of spijt eieren en jongen uit nesten haalt en dat alleen maar voor de lol. Zeker mensen die geen weet hebben van of begrip opbrengen voor het vroegere dorpsleven in de Kempen,  zullen dat als wel heel erg onbeschaafd bestempelen. Ik kan hen dat recht niet ontzeggen, maar ik blijf bij mijn mening, dat alles zijn reden heeft en beoordeeld moet worden binnen het relevante tijdsbeeld.

 

De grote lijster verzet zich niet alleen tegen mensen als die hun nest verstoren. Er zijn nog een aantal kandidaten te noemen, die met evenveel drift en kracht geweerd worden. Ik denk dan bijvoorbeeld aan gepatenteerde nestrovers als gaai en ekster en niet te vergeten de diefachtige eekhoorns. Met een ongewone felheid vallen beide oudervogels onmiddelllijk aan, zodra een van de genoemde vijanden te dicht in de buurt van het nest komt. Aan het niet aflatende gekrijs kun je al van ver horen, dat de lijsters weer eens een diepgaand meningsverschil hebben over het begrip 'eigendom'.

 

Met bewondering hebben mijn broer Jan en ik dikwijls naar zo'n gevecht gekeken, vooral als het ging tussen een koppel grote lijsters en eksters. Afgaande op onze eigen waarnemingen, waren het altijd de toch als brutaal en volhardend bekend staande eksters, die uiteindelijk aan het kortste eind trokken. Wat ons in de grote lijster zo aansprak en mij nog aanspreekt, is de robuuste soort eerlijkheid van de vogel, die zowel recht voor z'n raap zingt als leeft.

 

De roep, ik zei het al, van de grote lijster is dan ook weinig filosofisch. ''t Is gedán, 't is gedán', lijkt ze te willen uitschreeuwen zonder veel omhaal of flauwe kul, als ze voelt dat de winter aan het inbinden is. En haar oorverdovende gekrijs zegt je ronduit, dat je om de verdommenis niet welkom bent in de buurt van haar eieren of jongen.

 

Daarom houd ik ook van deze mooie vogel, die in onze streken gelukkig nog voorkomt, al heb ik steeds meer de indruk, dat het aantal snel afneemt. Jammer genoeg is dat niet alleen bij de grote lijster het geval, maar met tal van vogels die in mijn jeugd nog algemeen tot zeer algemeen waren.

 

Het nest van de grote lijster is voor een geoefend oog gemakkelijk te vinden. Het zit geklemd in het oksel van een tak ('mik' zeggen wij) vlak tegen de stam van de boom. Zowel in het bos als in een boomgaard is zo'n nest aan te treffen. Het is gemaakt van dunne takjes en mos en wordt met leem of klei bijelkaar gehouden. Een soort kom dus. De binnenkant is dik bekleed met zachte grashalmen. De meestal vier eieren zijn rossig grijs met roodbruine vlekjes en vlekken.

 

ZANGLIJSTER

Turdus philomelos

 

De zanglijster is wat mij betreft de bard onder de lijsterachtigen. In Noorwegen heet ze dan ook niet voor niets 'nachtegaal van het noorden' en een dichter noemde haar met recht 'bosnachtegaal'. Hoewel ze niet opvallend gekleurd is, reken ik haar met haar kaneelbruine rug en lichte, gespikkelde borst zeker tot de mooiere vogels. Ze is aanzienlijk veel kleiner dan de grote lijster.

 

De trek- en lokroep van de zanglijster is een vrolijk, niet ver hoorbaar 'tsiep'. Haar zang echter is vol en welluidend. Fluitende, langer gerekte tonen wisselen af met schrille, niet zo goed klinkende momenten, maar op de schoonheid van het geheel is dat van weinig invloed. Bij de meeste goede zangers wedijveren de verschillende mannetjes met elkaar. Op een stille voorjaarsavond aan de rand van het dorp, waar nogal hoge en halfhoge begroeiing was, heb ik dat vaak beluiserd. Als er eentje met zingen begint, vallen er al spoedig meerdere in. De een zit op de top van een larix, de ander op een berk, een derde op de nok van een vervallen schuur. De verschillende zangers lijken van elkaar te leren, waarbij steeds de wet geldt, dat goede zangers goede leerlingen hebben en prutsers zorgen voor prutsers. Maar dat zie je vaker in de wereld. Soms wekt het de indruk, dat de lijster al zingende een zekere ijdelheid ontwikkelt: is ze normaal tamelijk schuw, tijdens de zang zit ze voor iedereen zichtbaar op een verheven punt haar exaltatie uit te jubelen..

 

Het voedsel van zanglijsters bestaat uit insecten, slakken en wormen die ze altijd van de grond oppikken. Vandaar dat ze een paar uur per dag naar beneden komen. Vanuit het bos zwermen ze uit over beemden en velden, bijvoorbeeld naar slootkanten en oevers van beken of andere voedselrijke plekken. Met speurende blik trippelen ze door gras en kruid, staan zo nu en dan stil, om dan plotseling uit de slof te schieten, een worm te grijpen en uit de grond te trekken. Ook keren ze gevallen blad om in de hoop er iets levends onder te vinden. Alle lijsters houden van bessen, zoals lijsterbessen en bessen van de vuurdoorn. Maar ze lusten ook frambozen, rode bessen, druiven, kersen en kruisbessen.

 

Het nest van de zanglijster kun je op zeer van elkaar verschillende plaatsen aantreffen, is mijn ervaring. In het vroeg voorjaar, als er nog geen blad aan de bomen staat, zoekt ze vaak een verborgen plekje dichtbij of zelfs op de grond. Kleine bossages met dicht begroeide, liefst met allerlei planten overwoekerde plaatsen hebben haar voorkeur. Toch heb ik ook op heel andere plekken nesten van zanglijsters aangetroffen, zoals in 'de mik' van een appelboom of op een brede zijtak, maar ook in dichte klimop tegen een muur. De zanglijster heeft zich, in tegenstelling tot de merel,  veel minder goed aangepast aan de verandering en verarming in de natuur. Opvallend is, dat het nest van binnen niet bekleed is, maar er viltachtig uitziet, alsof het van slijk en koestront is gemaakt.

 

Het afgelopen voorjaar waren er in het park tegenover ons een viertal zanglijsters in een heftig gevecht gewikkeld. Aan de grootte van de vogels kon ik zien, dat het om drie mannetjes en één vrouwtje ging. Er klonk de hele dag een hels gekrijs. De felle mannetjes zalten elkaar voortduren in de veren en de strijd liep zo hoog op, dat ik soms het ergste vreesde. Met de sterke snavels hakten ze verwoed op elkaar in. Het was echt geen spelletje meer.

 

Na een paar dagen was het feit blijkbaar beslecht, want daarna zag ik regelmatig een koppeltje zoeken naar een nestplaats. Het werd de oksel (mik) van een eikenboom. Zodra het eerste ei gelegd was, zat het manntje nagenoeg de hele dag in de top van een larix te zingen. Het viel me weer eens op, dat verschillende wandelaars - mensen met alle tijd van de wereld, net als ik – de zang niet eens opmerkten. Waarschijnlijk stonden hun oren alleen nog open voor het lawaai van de moderne tijd.

 

Het legsel van de zanglijster bestaat uit vier tot zes mooie, blauwe eieren, met talloze kleine, vooral zwarte vlekjes. De zanglijster verstaat de kunst om de huisjes van slakken op een steen stuk te slaan, zodat ze de slak kan verslinden. Over slim gesproken.

 

MEREL

Turdus merula

 

De merel (in de Kempen is er op zijn minst een tiental specifieke namen) is, als de hoofdbewoner van onze tuinen, het schoolvoorbeeld van een opportunist. Maar dat is hij niet altijd geweest. Nog niet zo heel lang geleden, zo vertellen de oude boeken, zeg maar 100 tot 150 jaar geleden, was de merel een schuwe, eenzelvige bosvogel, die je zelden of nooit te zien kreeg. Het woord 'zwarte lijster' (met de dreiging van zwart en nacht) lag dan ook bij iedereen op de lippen. Mijn vader (1907-1978) wist te vertellen dat ook in zijn jongensjaren de merel een lang niet algemene verschijning was. Je moest al heel diep de bossen in om hem te horen zingen en te zien kreeg je hem nooit.

In goed en wel 150 jaar heeft deze vogel het gepresteerd om het roer volledig om te gooien. Van schuw werd hij brutaal, van teruggetrokken werd hij ponerend, van carnivoor werd hij omnivoor. Zelfs brood en koude, gekookte aardappels schrokt hij in de wintermaanden zonder probleem naar binnen. Een zanglijster zie ik dat nog niet doen!

 

Op de denkbeeldige lijst van vogels die je niet mocht uithalen, kwam in ons dorp ook de merel voor, maar dat was blijkbaar voor velerlei uitleg vatbaar. Van horen zeggen vernamen mijn broer Jan en ik, dat een bepaalde jongen de eieren uit een merelnest had gehaald. Omdat wij ons - overigens volkomen ten onrechte – verantwoordelijk voelden voor het wel en wee in de natuur, riepen wij de betreffende jongen op een bepaald moment ter verantwoording. Half jankend van schrik – mijn broer stond bekend als nogal hardhandig – verdedigde hij zich met de woorden:' 't Wós toch ginnen hegmèlle, mèr n'n takmèlle.' Totaal verrrast door zoveel onderscheidingsvermogen, lieten wij de jongen verder ongemoeid. Later beredeneerden we, dat het verschil tussen beide soorten onstaan moest zijn, toen bepaalde merels steeds dichter bij de huizen gingen wonen, maar andere nog de bescherming van het bos verkozen. Elders hanteerde men het onderscheid takmèlle en postmèlle, naar de plek waar zich het nest bevond.

 

Geen vogel laat zich zo gemakkelijk vangen als een merel. In de winter, als er sneeuw lag en de kou zich als een kille deken over het dorp uitspreidde, zetten wij vaak een zeef (kolezift). Iedereen kent het wel: een zeef half op z'n kant, een stok eronder met een lang touw eraan, brood en koude aardappels eronder. Vanuit de schuur of de bijkeuken, met de deur op een kier, keken we dan gespannen toe of er zich iets meldde. Dat ons moeder bij herhaling riep: 'Lót die deur nou 's toe', deerde ons weinig. Meestal kwam er een merelman als eerste op het lekkers af. Nieuwsgierig draaide hij een tijdje rond de zeef en schoot er dan plotseling onder. Een van ons trok aan het touw en hij was het haasje. Omdat we nu eenmaal geen fatsoenlijk hok hadden voor de merel, lieten we hem van èrremoei mèr wir los. In een en dezelfde winter hebben we een merel met een witte pen in de vleugel op die manier wel een keer of vijf gevangen.     

 

Nog zeer levendig herinner ik me die lange, trage, niet aflatende zomeravonden van weleer. In het dorp waar ik opgroeide stond er op zo'n avond altijd wel ergens in de straat of onder een boom een groepje mensen te búúrte. Het waren nooit wat je noemt diepgaande gesprekken, maar altijd en eeuwig 'praatjes voor de vaak'. Maar hoe melig vaak ook, ze voorzagen in een behoefte. Omdat er nauwelijks radio was en zeker nog geen televisie, werden de avonden op die manier prettig gevuld. De meestal wat oudere boeren spraken over de dingen van de dag, het weer, het werk op het land of over de toestand van de veestapel. Wij stonden erbij en luisterden. Als er eventjes een stilte viel, was er altijd wel iemand die opmerkte: 'Moete toch 's hurre, dieje mèlle.' Dan beluisterden we het bijna zoete, melodieuze gezang voor een moment. Het deed en doet mij altijd denken aan het sacrale Gregoriaans, dat op zondag in de kerk te horen was. Maar de anderen hadden die gewaarwording blijkbaar niet, want het gekeuvel ging al snel weer verder.

 

Vroeger moet de merel, zoals alle lijsterachtigen, ongetwijfeld een keurig nest hebben gemaakt van takjes, grasvezels en modder, bekleed met dunne grashalmen. Maar tegenwoordig, nu hij dichter bij de mensen woont, is het een allegaartje geworden: zwarte en witte plastic, papier, jute, touw en karton, alles wat voorhanden is, gebruikt hij. Of het daardoor ook minder functioneel wordt, is maar zeer de vraag. Zo kun je met recht zeggen, dat de merel een echte opportunist is geworden.

  

KRAMSVOGEL

Turdus pilaris

 

De kramsvogel (in de Kempen ook, net als de grote lijster, flierscheut) verbind ik aan kilte en winterkou. Dat heeft alles te maken met het blote feit, dat je hem in de Kempen vooral te zien krijgt als het dagenlang heeft gevroren. Er staat dan veelal ook een venijnige oostenwind, die dwars door je kleren waait en je tot op het bot verkilt. Vanuit het noorden en oosten komen ze dan in ons land overwinteren.

 

Als kind trok ik wel eens op met een vriendje, dat op een boerderij in de buurt woonde. Spelen deden we niet veel samen, want meteen na school was hij verplicht mee te helpen op de boerderij. Dikwijls hielp ik hem daarbij, want werken kan ook spelen zijn, zeker als er geen harde dwang achter zit. Het zal eind november, begin december geweest zijn. Het had al dagen gevroren en over de velden lag een wit waas. Met de vader van mijn vriendje reden we mee pèrd en kaar naar het veld um grúún te gán plukke. Dat wil zeggen dat we uit de harde, koude grond met de blote hand knolletjes trokken en op een hoop gooide. Binnen de kortste keren waren je handen steenkoud en stonden ze krom van ellende. De volwassene in het gezelschap sloeg zo nu en dan met beide armen tegen de zijkant van zijn lijf, zodat vooral de handen klappen kregen en van de weeromstuit warm werden. Wij kinderen probeerden dat na te doen,  maar we merkten niet of nauwelijks verschil.

Op een bepaald moment hoorde ik een vaak herhaald 'tjak, tjak, tjak' in het weiland naast de akker met groenvoer. Ik keek op en zag een grote groep lijsterachtigen in golvende vlucht vlak boven de grond scheren. Omdat ik deze vogels nog nooit had gezien, keek ik wat langer dan de bedoeling was.

 

'Dur plukke, anders raok 't nooit gedán,' zei de vader van mijn vriendje kortaf, maar niet onvriendelijk.

Dat plukken duurde nog ongeveer een half uur en op den duur wist ik niet meer waar ik het zoeken moest van ontbering. Lopend achter het paard en de kar, waarop het verzamelde groenvoer lag, konden we eindelijk naar huis, waar hopelijk de warme kachel verlichting zou brengen. Onderweg hoorde ik het 'tjak, tjak, tjak' nog een paar keer. Ik besloot thuis in een van de vogelboeken te kijken, die altijd voor het grijpen in de kamer stonden tussen de andere boeken.

 

Toen we terug waren op de boerderij, moesten eerst nog de koeien gevoerd worden met het vers geplukte groenvoer. Elke koe kreeg een hoopje en begon er met een lange tong inhalig van te eten. Wat me toen weer eens opviel, was de dikke deken van warmte die er hing in de koestal. Werkelijk een weldaad na die indringende kilte van buiten, al hing er wel die doordringende kuilvoerstank.

 

Daarna trokken we naar de keuken en gingen bij de kachel staan, waarvan de pijp roodgloeiend stond van de hitte. De boerin zat aan de keukentafel en sneed brood. Dat brood klemde ze stevig tegen haar boezem en sneed er in alle rust een aantal mooie, grote plakken af. Daarna legde ze een krant tegen haar boezem en ging met hetzelfde mes eens goed langs de rauwe ham. Wij mochten aan tafel en deden ons tegoed aan het zelf gebakken brood en de geurige ham. Rond vier uur in de middag was dat vast tarief op de boerderij.

 

Thuis gekomen keek ik in een vogelboek en vond al snel wat ik zocht. Het waren inderdaad lijsterachtigen, zoals ik al dacht en de naam was kramsvogel. 'Zoals alle lijsterachtigen,' zo las ik, 'is ook de kramsvogel zeer begaafd, beweeglijk, behendig, verstandig en zanglustig, vrolijk en vol onrust, gezellig maar niet vredelievend. Ze hebben veel goed eigenschappen, maar ook karaktertrekken die ons minder bevallen. Van de vroege morgen tot de late avond zijn ze onafgebroken in beweging. Alleen de zomerse hitte van de middag doet hun bewegingsdrift verflauwen. Ze zijn verzot op de bessen van de jeneverbesstruik die hier en daar ook kram worden genoemd, vandaar de naam kramsvogel.'

 

In een ander boek vond ik precies wat ik zocht. Kop en nek van de kramsvogel zijn blauwgrijs - zo had ik het ook gezien –  de bovenkant bruin – dat klopte eveneens -

keel en borst rossig geel, met donkere strepen en vlekken en de buik is wit – dat laatste had ik in de gauwigheid niet kunnen waarnemen.

Al lezende werd me duidelijk, dat de kramsvogels in lente en najaar in grote groepen van soms honderden exemplaren door ons land trekken. Een groot aantal blijft hier overwinteren, meestal in de kustprovincies en in de duinen.

Een heel enkele keer, maar zeker niet meer jaarlijks, komt de soort bij ons ook tot broeden.

 

WIELEWAAL

Oriolus oriolus

 

De wielewaal is allereerst de verscholen jodelaar van de boomkruinen. Hoewel met name het mannetje een opvallend heldergeel en diepwart verenkleed en een rode bek heeft, laat de wielewaal niet gauw in zijn kaarten kijken. Zonder te willen zeggen dat hij schuw is, moet me toch van het hart, dat hij zich bij voorkeur aan het menselijk oog onttrekt. Hoewel we hem luid en duidelijk hoorden roepen, hebben mijn broer en ik eens minutenlang tevergeefs uitgekeken naar de kruin van een hoge populier om een glimp van deze geheimzinnige vogel op te vangen.

 

De wielewaal is wat je noemt een uitgesproken zomervogel. Hij komt laat in het voorjaar en begin september is hij alweer weg. Hier en daar wordt hij ook Pinkstervogel genoemd, omdat hij na de najaarstrek weer terugkomt rond Pinksteren, zeg maar eind april tot half mei. Tijdens de wintertrek verblijft hij in heel Afrika, tot op het eiland Madagaskar toe.

Zijn altijd direct herkenbare en roemrijke roep heeft hem in alle landen waar hij voorkomt zijn naam gegeven, die dan ook niet meer is dan een nabootsing van die roep, zoals bijvoorbeeld koekoek. In Franrijk zegt men loriot, in Duitsland pirol, in Engeland golden oriole en in Friesland gielegou. In de Kempen zeggen we gèèle wíewaauw. Er zijn echter ook andere volksnamen voor deze opvallende vogel: goudlijster, regenvogel en oliemerel. In sommige streken geeft men een woordelijke betekenis aan zijn roep: wie wa drinkt, betált ôk. Voor de Kempen geeft A.P. de Bont: Trùiwt de rijke wiéuw inclusief het antwoord: 'k Gèèr ze nie!

 

Zoals alle mensen die iets willen met hun leven, had ook mijn vader een droom. Hoewel hij een goede kantoorbaan had, wilde hij zijn geluk beproeven in de tuinbouw, meer in het bijzonder de fruitteelt. Aangezien hij een boomgaard wilde aan een riviertje en er zo'n plek in het dorp waar ik ben geboren niet voorhanden was, verhuisden we naar een ander dorp, zo'n vijf kilometer westelijk. Daar gingen we wonen in een ouder gebouw, half woonhuis, half boerderij. In het eerste dorp beschikten we over een groot modern huis en vooral voor mijn moeder was het een regelrechte achteruitgang. Maar mijn vader kon beginnen met het planten van zijn fruitbomen.

 

Zoals gezegd lag de boomgaard van mijn vader aan een riviertje. Wij, mijn broer Jan en ik, vonden dat zowat het paradijs op aarde, zeker toen na een paar jaar de fruitbomen opgeschoten waren. Op een dag begin mei, toen we op een zatermiddag in de boomgaard hielpen, attendeerde vader ons op de roep van de wielewaal.

'Hij zal daar wel ergens zijn nest hebben,' zei hij ook nog en wees daarbij op een rij hoge populieren die op de oever van de beek stonden. Wij wisten genoeg.

 

Thuis keken we eerst in de vogelboeken, want we moesten weten hoe een wielewaal eruit zag en waar hij zijn nest bij voorkeur maakte. De volgende dag zouden we dan op onderzoek uitgaan. In het dorp waar wij woonden, had je als kind 's zondags de keus: of naar twee missen, of naar één mis en het lof. Wij kozen meestal voor de twee missen, omdat je dan de hele middag vrij was. Die zondagmiddag na het eten stonden we klaar om te vertrekken, toen mijn vader vroeg wat we van plan waren. We vertelden van ons voornemen, waarop hij te kennen gaf graag mee te willen. Een half uur later zaten we doodstil onder de boom waarin de wielewaalman zat te roepen. Op een bepaald moment kreeg mijn broer het wijfje in de gaten, dat bezig was vezels van brandnetelstengels te trekken. Daarna vloog ze ermee omhoog en begon helemaal aan het uiteinde van een lange tak in een mik met de vezels te vlechten. Zo was er een diepe kom ontstaan. Die zomer volgden we met veel plezier het hele proces van nestbouw, broeden en jongen grootbrengen. Wat erover in de boeken stond bleek echt te kloppen.

 

Het nest van de wielewaal is een kunstig gevlochten kom, die bestaat uit halfdroog gras, halmen, brandnetelvezels, wol, mos en spinrag. Omdat de nestkom zo diep is, vallen eitjes en jongen er niet uit, zelfs als het stormt. Dat de vezels met speeksel aan de vorktak worden vastgemaakt, zoals Brehm beweert, hebben wij niet kunnen vaststellen. De vier tot vijf roomkleurige eitjes met donkerbruine vlekken op de stompe kant worden ongeveer 14 dagen bebroed. De jongen blijven na het uitvliegen nog een hele tijd in de buurt van de ouders.

 

De vlucht van de wielewaal is golvend en lijkt op die van de groene specht. Ze eten vooral rupsen met een lichte voorkeur voor de grote, harige, maar ook bessen en kersen.

 

KOOLMEES

Parus major

 

Voor mij is de koolmees in de eerste plaats een acrobaat. Zie maar eens de halsbrekende toeren die ze uithaalt aan takken en tegen muren. Haar naam doet me echter onwillekeurig aan steenkool denken, het zwarte goud uit de Limburgse mijnen. Zodoende is mijn beeld van de koolmees zowel verbonden met winterse kou buitenshuis als met behaaglijk warmte rond de kachel. Ik herinner me vier soorten gitzwarte steenkool: de langwerpige briketten, eierkolen, anthraciet in verschillende maten (drietjes en viertjes o. a.) en niet te vergeten de vervloekte slam, een dikke brij van kolengruis en water, die de kolenboer desgewenst ook wel eens afleverde. 's Avonds moesten wij van ons moeder om de beurt 'n kit kole gán scheppe in het kolenhok, waar het niet alleen zeer donker, maar ook steenkoud was. Dat was echter een karweitje dat in een oogwenk gepiept was. Anders werd het, als je gevraagd werd n'n emmer slam te scheppe. Daarvoor moest je naar buiten met de schop. Met veel moeite stak je een stuk af van die berg taaie, zwarte rommel en gooide dat in de emmer, net zo lang tot hij vol was. Een zeer vervelend, moeizaam en koud werkje. Gelukkig had ons moeder een hekel aan slam.

 

De koolmees is van de in Europa voorkomende mezen de grootste. In onze streken, waar ze biemééske, biebukske, biemeuske en biebèterke genoemd wordt, heet ze bovendien dobbel biemééske in tegenstelling tot de pimpelmees, die dan als enkel biemééske wordt aangeduid. Het voorvoegsel bie duidt erop, dat de koolmees 's winters op bijenkasten tikt, totdat er een bij door het vlieggat naar buiten komt en gegrepen wordt: bijmeeske dus. De volksmond zegt dat het liedje van de koolmees staat voor:

Zie die twieë

't sal nie zèn

't sal nie zèn

Brehm beschrijft de koolmees op zijn eigen, onnavolgbare, maar wat langdradige wijze: 'De bovenzijde van de koolmees is olijfgroen, de onderzijde bleekgeel, de bovenkop en de keel gitzwart evenals een naar onder versmallende streep, die over de hele onderzijde loopt en een tweede, boogvormige streep die van de strot tot achter aan de kop doorloopt; de slagpennen en de stuurpennen zijn blauwgrijs, de zijden van de kop en een streep over de vleugel zijn wit.'

 

Het liedje van de koolmees klinkt ès 'n angelusklökske in de vèrte, hoorde ik eens 'n oude boer zeggen, van wie ik zo'n poëtische inborst niet verwacht had. Alle goede en kwade eigenschappen van de mezen verenigt de koolmees in zich. Ze is levendig, opgewekt, onrustig, beweeglijk, nieuwsgierig en bedrijvig en zelden of nooit zie je haar in rust. Ze tjoept en klautert in de bomen, maar ook op daken, hangt ondersteboven en met één poot aan de waslijn of wiegt op een dun takje, kruipt overal in en op, vecht driftig met soortgenoten en vreemd volk en laat zich door niets afremmen. Ook heeft ze een gemeenschapsgevoel dat behoorlijk ontwikkeld is, maar tegen vogels die zwakker zijn, gedraagt ze zich soms ronduit vijandig en gemeen, om niet te zeggen moordzuchtig. 'Zwakke en zieke soortgenoten worden onbarmhartig aangevallen en zolang mishandeld, tot ze de geest gegeven hebben,' zegt Brehm. 'Met sabelhauwen hakt ze dan op de kop, tot ze de schedel gekraakt heeft en de hersens, haar grootste lekkernij, naar binnen kan werken,' gaat Brehm onverstoorbaar verder. Gelukkig voegt hij eraan toe, dat koolmezen dit gedrag vooral vertonen, als ze in gevangenschap leven met soortgenoten en andere vogels.

 

Ze eet vooral insecten, hun eitjes en larven, maar ook vlees, vet, zaden, noten en vruchten van allerlei soort. Werkelijk de godganselijke dag is ze bezig met eten zoeken en eten naar binnen werken. Dat voedsel wordt eerst klein gemaakt. Ze houdt de prooi (insect of olienootje) behendig met de klauwtjes vast en hakt die met de bek in stukken, die ze dan gulzig opschrokt. De koolmees lijkt wel onverzadigbaar. Bij het in stukken hakken is de mees een en al beweging en het is een plezier om er een tijd naar te kijken. Als er een teveel aan voedsel is, heeft ze de gewoonte om een deel ervan te verstoppen, zodat ze er in moeilijke tijden op terug kan vallen.

 

Het nest van de koolmees is werkelijk overal (in brievenbussen, droogstaande pompen, stilstaande tractors) te vinden, maar ook van een leeg en verlaten ekster- of kraaiennest maakt ze gebruik, al huist ze tegenwoordig vooral in nestkasten. In zekere zin heeft de menselijke gewoonte om nestkasten op te hangen haar voortbestaan verzekerd, want zo'n honderd jaar geleden waren er hier niet veel koolmezen meer over. Dat kwam door de schoonmaakwoede van diezelfde mens: bossen moesten opgeruimd zijn, dode bomen moesten weg, gaten moesten worden gedicht enz. enz. Op die manier had de koolmees drietzanger

oorlopend woningnood.

 

PIMPELMEES

Parus caeruleus

 

De pimpelmees is een zeer gewiekste bietser, die er bovendien heel patent uitziet. De bovenkop is mooi, zacht blauw en de wangen zijn helder wit. Een kraag om de hals is blauw en wordt naar achteren breder en intenser. Verder is het ruggedeelte groenachtig, de staart blauw en de vleugels blauw met een witte dwarsstreep. De onderkant van het vogeltje is geel met door het midden een donkerblauwe streep. Afgezien van de sterk afwijkende kleuren van de pimpelmees, is ze qua figuur en doen en laten een verkleinde uitgave van de koolmees. Vandaar ook dat men in de Kempen spreekt van 'n enkel biemééske. Ze is even bedrijvig, behendig, moedig en vrolijk en bovendien evenaart ze de koolmees in nieuwsgierigheid en boosaardigheid. Rond de voedertafel legt ze het af tegen de koolmees, al laat ze zich niet gauw verjagen.  

 

Denkend aan de pimpelmees zoals ik me haar als kind herinner, komt het beeld in me op van een spekzwoerd aan een berkenboom bij ons op de plaats. Die spekzwoerd doet me weer denken aan het varken dat in de winter werd geslacht. Vanaf 's morgens in alle vroegte had ik ons moeder geholpen met het stoken onder de grote waterketel in het stookhok. Ik brak en zaagde met de spanzaog mutserdhout kapot en stopte het in de vuurhaard, zodra er plaats was. Pas als de slachter gezegd had dat het goed was, mocht ik daarmee ophouden. Intussen stond het varken op de tegels van de plaats op zijn einde te wachten. Het schietmasker werd door de slachter op de kop gezet, een korte plof en daar lag het beest. Dan werd het varken in de keel gestoken, waarna de slachter het bloed opving in een emmer en die aan ons moeder gaf, want er moest lang en stevig geruurd worden. Gebiologeerd stond ik toe te kijken naar het schoon schrabben, het op de leer hangen en het opensnijden van het varken, waarna de ingewanden nog walmend naar buiten kwamen en een akelig weeë geur verspreidden. Daarna werden de hielpezen van het varken losgesneden en over de uitstekende tree van de leer geschoven. Vervolgens werd het varken met leer en al opgetild en met man en macht in de bijkeuken tegen de muur gezet. Daar moest het bestèreve, om de volgende dag afgekapt te worden. Een dag of wat later maakte mijn vader een gaatje in een spekzwoerd, trok er een touwtje door en hing hem tegen de berkenboom. Vandaar.

 

Hoewel de pimpelmees vandaag de dag meestal kiest voor een nestkast, is ze vindingrijk genoeg om ook andere gelegenheden te baat te nemen. Een holletje in een boom - ze is klein genoeg om er al gauw door te kunnen – de spleet van een muur, in een oud eksternest, in het nest van een eekhoorn. De voorkeur gaat daarbij uit naar een plek hoog boven de grond. Als ze eenmaal een geschikte nestelplek heeft gevonden, verdedigt ze haar kansen fel en volhardend, zodat ze niet zelden aan het langste eind trekt. Ik heb een koppeltje pimpelmezen eens een fel gevecht zien leveren met een koppel boomklevers. Na enkele dagen verlieten de toch aanzienlijk grotere boomklevers het strijdperk.

 

Voor het nest zelf gebruikt de pimpelmees een grote verscheidenheid aan spullen: mos, droog gras, vezels, veertjes en haar van allerlei dieren. Van dat alles bouwt ze een prachtig kommetje, waarin ze 5 tot 12 witte eitjes met rode spikkeltjes legt. Het broeden duurt 13 dagen. Pimpels doen gewoonlijk twee broedsels per jaar. De broedperiode valt van april tot in juli. Ze blijven zomer en winter in de Kempen.

 

In de zomer houdt de pimpelmees zich veelal op in loofbossen, stadsparken en bijvoorbeeld boomgaarden. Ik kan me niet herinneren dat ik ooit een pimpel in een dennenbos heb waargenomen. Net als de koolmees eet ze insecten en hun larven. Ze is bijzonder handig in het vinden van eitjes van insecten, ontdoet die van hun vaak wattige omhulsel en slokt ze naar binnen. Urenlang per dag zijn pimpelmezen bezig met het zoeken van voedsel. Letterlijk alle hoeken en gaatjes stropen ze af. Soms zie je haar, vooral in het voorjaar, de knoppen van fruitbomen onderzoeken op insecten en eitjes en sommige tuinders noemen de pimpels knoppenplunderaars. Een keer heb ik een pimpelmees zien drinken van het sap van een lekkende berkenboom. Ook pikken ze wel eens aan zachte pruim of hollen een rijpe peer een beetje uit. Kwaad zouden we daarvan niet moet worden, want het enorme aantal insecten dat ze opruimen is van veel groter gewicht.

 

Eén keer had ik het genoegen, samen met mijn vrouw, om zeven jonge pimpels voor het eerst het nest te zien verlaten. Binnen tien minuten was het gebeurd. Met open mond hebben we zitten kijken. Toen trokken ze weg met hun ouders, de wijde, gevaarlijke wereld in...

 

KUIFMEES

Parus cristatus

 

De kuifmees is de gekroonde peuter van de wintertuin. Telkens was het weer een verrassing, als de kuifmees opdook in onze tuin. Op de een of andere manier deed het me goed, als ik haar weer zag landen in de seringenboom, waar de vetbollen in hingen. Altijd waren er dan al andere mezen aanwezig, zoals de koolmees en de pimpel en vaak ook al kwamen de onweerstaanbare staartmezen dagelijks even in een groepje langs. Roodborst, winterkoning, heggemus, vink en groenling waren er vanaf de herfst al. Vooral als het koud bleef en er sneeuw lag, kwamen daar later in de winter de sijzen nog bij, die met drie of vier tegelijk aan een vetbol gingen hangen. Dan was het genieten voor iedereen in de huiskamer.

 

Brehm beschrijft de kuifmees als volgt:' De kuifmees draagt trapsgewijs verlengde, smalle kuifveren, waarvan de schachten naar voren gebogen staan.' In grotere naaldbossen is deze mees niet zeldzaam, zeker niet in het oosten en zuiden van ons land. Ook in de Kempische dennenbossen is ze regelmatig te zien, vaak in gezelschap van andere mezen en goudhaantjes. In streken waar alleen maar loofbossen te vinden zijn, komt de kuifmees niet voor. Het is wat je noemt een echte standvogel, die trouw blijft aan haar gebied. Alleen in de late herfst en gedurende de winter zwerft ze rond in een  wijdere omgeving. Op die tochten komen ze ook in gebieden waar minder dennenbossen zijn. Daar lijken ze zich veel minder op hun gemak te voelen. Als je ze te zien krijgt, ijlen ze dan angstig door de kale takken en door boomgaarden om zo snel mogelijk de beschutting van het dennenbos weer op te zoeken. Vliegen over een boomloos terrein is merkbaar een kruis voor deze kleine vogeltjes.

'Gedurende de winter zie je soms groepjes kuifmezen, samen met andere mezensoorten, met goudhaantjes, boomkruipers en boomklevers door de dennentoppen schieten, niet zelden onder aanvoering van een bonte specht,' zegt Brehm.

 

Mijn eerste kennismaking met de kuifmees was in het late voorjaar. Na een lange, kille, natte periode met sneeuw, hagelbuien en daarna overvloedige regens, was het nu al een paar dagen droog. Hoewel er nog geen sprake van was, dat het voorjaar zich al liet zien, namen mijn broer en ik de kans waar om weer eens de bossen in te trekken. Tijdens de winter waren we nauwelijks in het bos geweest, omdat het vrije veld dan meer te bieden had. Maar nu waren we terug in ons geliefde oord. We liepen onder de dennenbomen en luisterden naar het suizen van de wind in de toppen. Een voortdurend ruisen, waar geen eind aan leek te komen.
 

Op een bepaald moment viel het oog van mijn broer Jan op een nest, hoog in een van de dennentoppen. Het leek ons een eekhoornnest, dat er beloftevol uitzag.

We keken elkaar aan en ik begon te klimmen. Eerst zo'n zes meter zonder takken, waarbij ik me beurtelings met de armen optrok en met de benen afzette - dat was ook mijn specialiteit – kwam ik langzaam maar zeker bij de eerste takken. Nu was het een kwestie van een halve minuut, tot dat ik bij het nest was. Met mijn hand zocht ik de opening, waardoor de eekhoorn in en uit ging, toen er opeens een vogeltje uit het nest vloog. Nog geen meter van me af bleef het zitten, de kuif omhoog, met trillende vleugels. Het was klaar wat het vogeltje duidelijk wilde maken: 'Weg hier, of ik doe je iets aan.'

'Zit er iets in het nest?' riep mijn broer ongeduldig.

'Nee, niks,' riep ik na enige aarzeling. 'Blijkbaar een oud nest.' 

Niet omdat ik bang was geworden van het vogeltje, maar meer uit respect, had ik besloten het nest met rust te laten.

Thuis keek ik in het vogelboek en ontdekte dat ik met een kuifmees te maken had gehad.

 

Van de plaat in het vogelboek herkende ik het smalle bandje achter de ogen direct, dat evenals de keel en een streepje in de nek ook zwart was. Op de rug is de kuifmees grijsblauw en van onderen askleurig.

De roep is een licht en vrolijk 'tjiep,tjiep, tjierr' dat nogal lang wordt volgehouden. Dit eenvoudige thema weet ze uit te bouwen tot een alleraardigst liedje. Haar voedsel bestaat uit insecten, larven en eitjes, die ze zelfs uit dennenappels weten te pikken.

 
De kuifmees is de kleinste van de mezensoorten die in Nederland en in de Kempen voorkomen, al is de kop in verhouding wat groter. Broeden doet ze op de meest uiteenlopende plaatsen: oude konijnenholen, verlaten nesten, boomstronken, maar altijd in de directe omgeving van een dennenbos, omdat ze vooral daar haar voedsel vindt.

 

STAARTMEES

Aegithalos caudatus

 

De staartmees is net een vliegend wattenbolletje. De uitvoerige beschrijving van dit wonderlijk mooie vogeltje laat ik weer met veel genoegen over aan Alfred Brehm: 'De staartmees is op de kruin en de onderzijde wit, in de zijde zacht roserood-bruin uitvloeiend, op de gehele bovenzijde zwart en op de schouders roodachtig bruin.'

Kunt u er zich iets bij voorstellen? Misschien moet u het vogeltje eerst eens goed bekeken hebben, voordat u blij kunt worden van de minitieuze manier waarop Brehm haar beschrijft.

 

'Frans, kom 's gaauw kèke,' riep mijn vrouw naar boven op een winterse morgen in januari. Ik was al druk bezig op mijn werkkamer, omdat ik in die tijd nog volop aan mijn Calendarium poeticum werkte, een lange reeks sonnetten voor elke dag van het jaar één, waarin met name het thema 'mens en natuur' een rol speelt. Het was niet de gewoonte van mijn vrouw om me te storen voor iets onbenulligs, dus ging ik snel de trap af en liep de huiskamer binnen.

'Daor, bùite,' wees ze.

Na een lange, natte periode, had het de afgelopen nacht licht gevroren. Op alle takken in de tuin, zowel van de esdoorn als van de sering, lag een rafelig randje rijp. Nu het eerste daglicht erop viel, leken er duizend diamanten te glinsteren. Maar dat was nog niet alles. Een groepje van ongeveer tien staartmezen had op de rondtrek onze tuin bereikt. Binnen konden we hun ijle geroep horen: tjiet, tjiet, tjiet. Ze vlogen sierlijk van de ene vetbol naar de andere. Vreemd genoeg vermeden ze het voederhuisje, terwijl daar juist van alles lag uitgestald. De staartmezen leken wel kleurige donsjes die lichter waren dan de lucht. Zoiets moois en vertederends hadden we in jaren niet gezien. Ongeveer vijf minuten lang stonden we met open mond te kijken. Toen was het feest plotseling over: weg waren de vliegende acrobaten met de lange staart. Wellicht zouden ze nog eens terugkeren, want dat deden ze 's winters bijna dagelijks. Maar de rijp op de takken zouden we dan waarschijnlijk moeten missen.

 

Het nest van de staartmees heb ik voor het eerst gezien in de pastorietuin van het dorp waar ik opgroeide. Daar stond een oude, metershoge conifeer met blauwe naalden. Mijn broer Jan en ik hadden het sterke vermoeden, dat er een marhanne zijn nest had in de conifeer. Met veel moeite wrong ik me tussen de zeer dicht op elkaar staande takken door, maar van een marhannenest was niks te bekennen. Wel stuitte ik, ongeveer halverwege, op een langwerpig nest van ongeveer 25 cm lang en 10 cm doorsnee. Hoe ik ook zocht, ik vond geen opening. Vandaar dat ik besloot thuis maar eens na te kijken, wat voor nest dat kon zijn, want ik was zeer geboeid door de manier waarop het tussen de takken hing. Pas toen ik er vlakbij was, zag ik dat het een nest was, zo uitstekend was het gecamoufleerd.

 

Het nest van de staartmees lijkt nog het meest op een groot en lang uitgevallen gloeilamp. Het is gemaakt van allerlei elastisch materiaal. Boven in de zijkant zit het vlieggat, dat niet meer is dan een smalle spleet, die je met het blote oog moeilijk zien kunt. De oudervogels wringen zich er telkens doorheen. Het materiaal bestaat uit groen mos, spinrag, rag van insectenpoppen, boombast en korstmos. Heel veel veertjes,  wol en dierenhaartjes worden gebruikt voor de binnenzijde. Omdat beide vogels materiaal zoeken dat sterk overeenkomt met de boom waarin ze nestelen, vormt het nest een natuurlijk geheel met de omgeving, zodat het nagenoeg onzichtbaar is. Indien de oudervogels aan een tweede nest beginnen, breken ze het oude nest niet zelden af om de spullen te hergebruiken.

Staartmezen leggen 9 tot 12, volgens anderen 15 tot 17 eitjes. Het broeden duurt een dag of dertien.

Als de jonge staartmezen meer ruimte op gaan eisen, dijt het nest geleidelijk uit, zodat elk jong een plekje vindt. Het gebeurt daarbij wel eens, dat het nest van onderen open scheurt en de lange, onhandige staarten van de jongen naar buiten steken. Die gaten hebben overigens weer het voordeel, dat de ouders niet elk in een vlies verpakt strontje weg hoeven te dragen, omdat de jongen het gewoon door een gat naar beneden laten vallen.

 

Het gedrag van de staartmees lijkt op dat van alle meesachtigen. De opvallend lange staart is een niet te missen kenmerk. Brehm vertelt op zijn eigen, zeer menselijk aandoende manier, dat een koppeltje staartmezen de gewoonte heeft dicht tegen elkaar aangedrukt te slapen, waarbij de een de vleugel beschermend om de ander slaat. Ze zien er dan precies uit als een veren balletje. Als dan ook nog beide staarten een andere kant opsteken, is het helemaal een lachwekkend gezicht.

 

In ons Kempisch dialect heet de staartmees ook mossenheuike en osseköpke. Vooral het laatste is zondermeer treffend gevonden.

 

MEZEN

Paridae

 

Mezen zijn altijd bezige en zeer doeltreffende boswachters. Meer dan welke vogels dan ook, verdelgen ze schadelijke insecten, vooral in het broedseizoen bij het voeren van de jongen. Een paartje mezen voert in één broedsel zo om en nabij de 10.000 insecten aan hun jongen. Ga er maar eens aan staan.

 

Met name mijn favoriete bioloog, de Duitser Alfred Brehm, dicht de mezen nog veel meer prijzenswaardige en opvallende eigenschappen toe. Zijn taalgebruik is nog heerlijk ouwerwets en hij durft de dieren zonder enige terughoudendheid nog zeer menselijke karaktertrekken en eigenschappen toe te denken.

 

De snavel van de meesachtigen hebben de vorm van een kegel, zijn recht en kort met scherpe zijkanten. De poten zijn sterk met krachtige en, in verhouding, middelmatig lange, scherp gebogen nagels, zeg maar 'klauwtjes'. De vleugels zijn afgerond en nogal kort.

Zowel wat hun voorkomen als wat hun manier van doen betreft, zijn de mezen een aantrekkelijk volkje, waar je met plezier naar kunt kijken. Maar de koolmezen en de pimpels hebben, zoals vermeld, ook kwaadaardige eigenschappen. Tot hun betere eigenschappen reken ik hun eeuwige bedrijvigheid. Overdag zie je ze nooit ofte nimmer stil zitten. Ze rakken werkelijk van de ene boom naar de andere, klimmen en klauteren in de twijgen, hangen ondesteboven aan een takje, altijd en eeuwig op zoek naar insecten, hun eitjes en larven, want hun leven is eigenlijk niet meer dan één aaneengesloten jachtseizoen. Juist omdat het zeer beweeglijke lichtgewichten zijn, hebben ze voortdurend behoefte aan voedsel.

 

De vlucht van de mezen is snorrend en kost zichtbaar inspanning, ook al omdat ze in een boog vliegen: dalen en stijgen. Grote afstanden zie je ze dan ook maar zelden afleggen. Als het even kan gaan ze van kruin naar kruin. Vliegen over een boomloze vlakte lijken ze te verfoeien. Mogelijk ook vanwege de dreiging van roofvogels: mezen hebben vijanden zat.

Veruit de meeste mezen eten naast insecten, rupsen en wormpjes, ook zaden en noten, zeker in de winter. Maar in de broedtijd jagen ze op kleinere insecten, zoals rupsjes en bladluizen, waarmee ze ook de jongen voeren. Niet veel vogels verstaan zo uitstekend de kunst om een gebiedje op de vierkante millimeter af te speuren naar voedsel als juist de mees. Deze vogel is dan ook altijd onvermoeibaar bezig, daarbij geholpen door zijn onovertroffen scherpzinnigheid en behendigheid. Eigenlijk zijn de mezen veruit de beste insectenverdelgers die in onze streken leven.

 

Omdat ze steeds in hetzelfde gebied blijven, behoeden ze menige boom, blad en vrucht voor vraat van allerlei aard. Het werkelijke nut van de mezen is met geen pen te beschrijven en met geen telmachientje te becijferen. Daarom is het ook zo belangrijk, dat wij voor huisvesting van dit volkje zorg dragen: hang altijd goede en voldoende nestkasten op en u zult er duizendvoudig voor beloond worden.

 

Mezen vermenigvuldigen zich gelukkig in ruime mate: ze hebben vaak meerdere broedsels per jaar en ze leggen relatief veel eitjes (12 tot 17 zegt Brehm). Ook het feit dat de jongen al na een jaar in staat zijn om zich voort te planten, speelt een positieve rol in het geheel. Daar staat tegenover, dat er veel mezen het loodje leggen als ze net uit het nest zijn gekomen. Ze vormen dan een makkelijke prooi voor kraai, ekster, gaai, maar ook de specht weet wat dat betreft van wanten. En vergeet de gewiekste eekhoorn even niet.

 

De mezen die zich, buiten de eerder besproken soorten, verder nog in de Kempen laten zien, zal ik kort aan u voorstellen. Als eerste is daar de ZWARTE MEES Parus ater. Ze lijkt op het eerste gezicht wat op de koolmees, maar de kop is helemaal zwart en in de nek zit een opvallend grote witte plek. Deze mees komt voor in naaldbossen, waarbij ze een voorkeur heeft voor fijnspar en larix, maar ook in tuinen en parken met een ruim aanbod aan coniferen. Het nest ligt op of vlakbij de grond.

 

De GLANSKOP Parus palustris heeft een kruin van glanzend zwarte veertjes, i.t.t. de MATKOP Parus montanus, die er zeer veel op lijkt. Deze twee soorten zijn wijdverbreid in bos en boomrijke streken, zeldzamer in druk bewoonde gebieden. De glanskop komt overigens in de Kempen niet voor.

 

De BUIDELMEES Remiz pendulinus tenslotte, komt zelden voor in de Kempen, broedt er mogelijk wel eens in uitgestrekte rietvelden met lisdodde.. De kop is lichtgrijs met zwarte streep bij het oog. De streep op de vleugel is roestrood, de rug roodbruin, dichterbij de stuit okergeel. Een niet te missen vogeltje, derhalve. Zelf heb ik er nog nooit een gezien.

 

 

BOOMKRUIPER

Certhia brachydactyla

 

De boomkruiper is een boomschorsvorser. En dat doet hij op een wel zeer voorspelbare manier. Wij hebben er jarenlang een in de esdoorn van onze tuin gehad, zodat we hem uitvoerig hebben kunnen bestuderen. De esdoorn (pseudo-platanum) is waarschijnlijk zo geliefd bij de boomkruiper, omdat hij een zeer ruwe schors heeft, waarachter zich gemakkelijk insecten kunnen verbergen. Ook de eik, de iep, de wilg en bijvoorbeeld de populier hebben dat kenmerk. Maar nu terug naar de esdoorn in onze tuin. Zodra het licht werd zag je de boomkruiper verschijnen.

Als mijn vrouw dan zei:' D'r hedd'm wir,' wist ik precies wat ze bedoelde, zo vertrouwd was de boomkruiper ons intussen geworden. Hij vloog naar de onderkant van de stam en werkte zich spiralend omhoog, koos een van de takken en ging verder, telkens even stoppend om een gevangen insect op te eten. Daarna begon hij onderaan de volgende tak, tot hij de hele boom had gehad. Elke dag exact hetzelfde ritueel, elke dag datzelfde weerzien. Dat schept een zekere band.

 

Er zijn nogal wat volksnamen van de boomkruiper en dat duidt er al op, dat hij vroeger ook al bekend en, in dit geval, geliefd was: bómklimmerke, klampvogeltje, klaverkatje, klèddermènneke, bómléuperke, boommuis en houtspechtje. Allemaal namen die iets heel kenmerkends zeggen over dit weinig opvallende vogeltje.

In Frankrijk zeggen ze grimpereau des jardins, in Duitsland Gartenbaumläufer en in Engeland tree creeper.

 

Deze weinig in het oog lopende vogel is op de rug bruin met grijze streepjes en randjes. Ook op de vleugels zitten witte vlekken en streepjes. De onderkant is wit. Aan de keelzijde zit een diepe, satijnen glans. De opvallend lange bek is naar voren gebogen om het speuren naar insecten en hun eitjes of larven achter spleten en scheuren in de schors te vergemakkelijken. De grote achterteen is voorzien van een sterke klauw en de stevige staart met extra versterkte pennen en scherp gehoekte veren, helpen de vogel bij het klauteren.

 

Boomkruipers zijn standvogels die nogal veel voorkomen in de Kempen. Overal waar dikke en hoge bomen te vinden zijn, ook in dorpen en steden, zijn ze present. Omdat de boomkruiper mooie, gedekte schutkleuren heeft op de rug, wordt hij tijdens het klimmen door mens noch dier snel opgemerkt. De roep is een vluchig 'siet, siet, siet'. Vanaf maart hoorden we in onze tuin het simpele, ijle liedje van de boomkruiper: 'siet, siet, siet, fierelierelier. Dat liedje zong hij overigens soms ook wel in de winter.

 

In het dorp waar ik opgroeide stond tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw een eeuwenoude watermolen. In, onder en in de omgeving van die molen was er voor kinderen altijd wel iets te ondernemen, vooral in het voorjaar en de zomer. Hele vakanties hebben we daar in mooie, eeuwigdurende zomers doorgebracht met zwemmen, van de sluis duiken, onder de molen duiken, waar het vreemd en beklemmend stil was, zodat je alleen het sluiswater hoorde ruisen, de rivier dichtleggen met waterplanten, stenen en zand, tikkertje spelen op de oever en in het water, fruit halen uit de nabijgelegen boomgaard, meisjes van eigen leeftijd pesten en in het water gooien enz. enz.

 

Door de sterke stroming van het vele water dat vanuit de molensluizen kwam, was er in de loop der eeuwen een groot rond wiel ontstaan. In het midden was daar het water metersdiep door uitspoeling van de grond. Aan de kanten lagen twee zandbulten, die bij regelmaat boven het water uitstaken en waarop je even kon uitrusten na een duik in de woelige, krachtige waterstroom, die je meevoerde als was je een stuk hout.

Stroomafwaarts had je een soort paradijselijk pleintje met een tiental hoge, oude populieren, waar regelmatig dikke dode takken uitwaaiden. In een van die bomen begon in het voorjaar altijd wel een koppel eksters een nest te bouwen. Toen ik de tijd rijp achtte, ondernam ik een poging om via een gevaarlijke hellende zijtak bij het nest te komen. Halverwege in de boom stuitte ik op het nest van een boomkruiper. Het zat goed verscholen achter een groot stuk losgekomen schors. Voor zover ik kon zien, bestond het nest uit grashalmen, mos, fijne worteljes, vezels van boomschors en veertjes. Na lang turen zag ik een stuk of vijf eitjes, die me wit leken met onduidelijke, donkere stippeltjes.

 

Op de manier zoals spechten dat doen en steunend op de wigvormige staart, klauteren boomkruipers handig omhoog. Ze nestelen ook wel in regenpijpen, onder dakpannen en in spleten in bomen door blikseminslag ontstaan.

Uit het eksternest haalde ik met veel schrik en moeite en na de nodige waaghalzerij een vijftal eieren. Ik stopte ze in een daartoe van thuis meegenomen washandje, dat ik bij het uiteinde in mijn mond stak om de kostbare lading te vervoeren. Ik kwam heelhuids beneden, net als de buit. Thuis gekomen las ik in het vogelboek alles nog eens na over de boomkruiper. Het klopte dit keer als een bus.

 

BOOMKLEVER

Sitta europaea

 

De boomklever is voor mij de trapezewerker van het bos. Dat is hij geworden sinds ik hem ondersteboven aan een dikke tak zag hangen, terwijl hij rustig verder kroop of er niets aan de hand was. Ik zag hem toen in een groepje eikenbomen, niet ver van het dorp, richting de akkers, die doorlopen tot bij Riethoven. In de Kempen heet hij ook wel bómléuperke, net als de boomkruiper trouwens.

 

Aan de bovenkant is de boomklever loodgrijs, de onderzijde roestgeel. Vanaf het oog loopt er een zwarte streep aan weerszijde van de kop tot aan de hals naar beneden. Zowel de keel als de kin zijn wit. De dekveren van de staart zijn aan de onderkant kastanjebruin, de slagpennen bruinachtig grijs. De middelste staartveren blauwachtig grijs, de andere zijn gitzwart.

 

Deze vogel, tot in de eventiger jaren nog een zeldzaamheid in de Kempen, laat zich tegenwoordig overal zien, waar gemengde, hoger opgeschoten bossen worden aangetroffen, liefst met een dichte onderbegroeiing. Dat wil echter niet zeggen, dat hij zich iets zou aantrekken van de nabijheid van mensen. Aan de randen van dorpen en steden waar voldoende loofbomen groeien, is hij net zo goed te vinden als in uitgestrekte wouden. Soms zie je hem bezig, zoals ik hem bezig zag, met het afzoeken van een paar eikenbomen. Hij kan daar gerust vele uren aan besteden, voortdurend in beweging, zo nu en dan stil houdend om een insect op te peuzelen of om zijn roep, een helder en uitnodigend 'tuu, tuu , tuu' te laten horen. Om een prooi - insect of eitjes of larven - te bemachtigen, rukt hij soms een loszittend stuk schors af en gooit het achteloos weg, zodat het dwarrelend naar beneden komt. Mede daaraan kan de geoefende vogelaar de aanwezigheid van een boomklever opmerken. Als je de boomklever zo bezig ziet, maakt hij een wat plompe indruk, alsof hij zijn veren niet dicht genoeg op zijn lijf houdt. Zijn nek trekt hij voortdurend in en de poten zitten constant dicht bij zijn lijf. De vlucht, vaak van de ene boom naar de andere, is licht en traag, waarbij hij de vleugels veel werk laat doen.

 

Boomklevers zijn, hoewel ze wel wat weg hebben van spechten, toch heel anders gebouwd. Brehm gaat daar erg ver op in, maar in dit verband wil ik hem niet tot in detail volgen. Met name de voet met zijn grijpwratten en de werkelijk vlijmscherpe, opvallend lange klauwen zijn zodanig aangepast aan het hangen tegen en het voortkruipen langs de boomstam, dat het de boomklever geen enkele moeite lijkt de kosten. Zoals de spechten heeft hij ook niet de steun van de staart nodig om zich recht te houden. De boomklever kleeft inderdaad aan de boom en hij is daarmee onbetwist de beste klauteraar in de vogelwereld.

 

Het is algemeen bekend, dat de boomklever erg gesteld is op gezelschap. Vooral in de wintertijd, als hij veel treklustiger is dan in de zomer, omringt hij zich met andere vogels, al dan niet soortgenoten. Meer dan drie of vier boomklevers zie je zelden bij elkaar. Dat heeft alles te maken met het feit, dat het zoeken van voedsel op boomstammen het niet toestaat om teveel concurrenten in dezelfde omgeving te hebben. Meestal nemen ze groepjes vinken, kuifmezen, zwarte mezen op sleeptouw, waarbij zich vaak zwartkopmezen, goudhaantjes en boomkruipers aansluiten. Regelmatig neemt een eenzame bonte specht de leiding  op zich van zo'n gezelschap

 

Boomklevers eten vooral insecten en hun eitjes en larven, zoals gezegd. Maar ze gaan 

spinnen, allerlei zaden en bessen ook niet uit de weg. Werkelijk elke vierkante millimeter van een boomstam afspeurend, halen ze hun prooi tussen het mos vandaan of uit barsten en spleten. Soms verwaardigt de boomklever het zich om snel op te vliegen en in volle vlucht een vlinder te grijpen die langs komt. De snavel van de boomklever is niet sterk genoeg om gaten in het hout te maken. Wat zaden betreft beperkt hij zich tot beukennootjes, zaadjes van de linde, van de esdoorn, van dennen en sparren. Door een hazelnoot klem te zetten in de vorktak van een boom, weet hij die te splijten en de inhoud te bemachtigen. Op de voedertafel, zo heb ik gemerkt bij de buren die op dezelfde etage wonen, eten ze gretig zonnebloempitten, allerlei noten en hennepzaad. Ook zag ik toen, dat ze andere vogels zonder pardon van de voedertafel verdrijven.

 

Het nest van de boomklever zit altijd in een hol, meestal in een oude boom of soms in een spleet in een muur. Regelmatig gebruiken ze ook het gat dat met veel zorg en moeite door een specht is uitgehakt. Omdat de ingang te groot voor hem is, maakt hij die kleiner met leem of vochtige aarde. Zo ontstaat er een perfect rond gat, waar hij zich precies doorheen kan wurmen. Veiliger kan een woning niet zijn.

 

PESTVOGEL

Bombycilia garrulus

 

De pestvogel was in vroeger tijden de schrik van heel Europa. Met zijn satijnen smoelwerk zegde hij, naar verluidt, de mensen dood en verderf aan door middel van de buidelpest of de zwarte pest. Gelukkig weten wij intussen beter. Maar de pestvogel heeft onze voorouders meer dan eens de stuipen op het lijf gejaagd. Juist in strenge, niet aflatende winters doken de pestvogels vaak met duizenden op in ons land. Omdat de weerstand van de arme mensen in hun slechte behuizingen en door ondervoeding weinig meer voorstelde, kreeg juist dan de gevreesde ziekte alle kans. Dat de bijgelovige bevolking die oorzaak bij de pestvogels legde, was dan ook niet zo verwonderlijk, omdat het een nu eenmaal bijna altijd met het ander samen viel.

 

De pestvogel is een mooie en altijd verrassende verschijning. Juist in een winters landschap met bruinend gras en ontbladerde bomen, verwacht je niet zo'n zachte, sfeervolle kleur. In Engeland wordt hij waxwing genoemd, in Duitsland Seidenschwanz en in Frankrijk jaseur boréal. In de volksmond heet hij ook Bemer (een verminking van Bohemer), omdat men dacht dat de vogel in Bohemen thuis hoorde.

 

De kop van de pestvogel is bruin-grijs. Opvallend is de grote kuif, die soms bijna plat ligt en soms overeind komt. Hij heeft een zwarte keel en ook een deel van het voorhoofd is zwart. Op de bovenzijde is hij grijsachtig roodbruin. De dekveren van de vleugels zijn wit-zwart, de grote slagpennen zijn eveneens zwart met witte vlekken en gele randjes. Alle kleine slagpennen hebben een rood aanhangsel, de zogenaamde lakplaatjes. De korte, zwarte staart heeft een gele rand. De onderzijde van de staart is kastanjebruin.

 

Pestvogels hebben Siberië en het noorden van Scandinavië als thuisland. Vooral in Lapland tref je broedende paartjes aan. Ze zijn in staat om in de poolcirkel te overwinteren, maar soms kiezen ze voor een lange reis naar minder barre gebieden.

Ze leven in Nederland vooral van allerlei bessen en vruchten van bijvoorbeeld Gelderse roos, lijsterbes, wilde roos, kamperfoelie, vuurdoorn, meidoorn en hulst.

 

In de boomgaard van mijn vader stond een dertigtal flink opgeschoten hulststruiken. Die had hij enerzijds geplant om met de rode bessen vogels te lokken, maar hij wist ook, dat mijn moeder graag een aantal hulsttakjes in huis haalde als de Kersttijd aanbrak. Ze vond dat het  diepe groen van het blad en de blinkend rode bessen vrolijkheid en hoop brachten in die donkere periode van het jaar. Mijn moeder had dan ook een grote hekel aan de winter. Dat was ook weer in ons voordeel, omdat ze kouwelijk aangelegd was en daarom de kachel altijd goed opstookte. Als wij 's morgens, vaak met de kleren onder de arm, rillend beneden kwamen, was het daar al behaaglijk warm.

Het moet begin december van het jaar 1949 zijn geweest, toen iemand uit Eindhoven mijn vader vroeg of hij niet een aantal hulsttakjes kon kopen. Hij bood een kwartje per stuk.

'Goed, maar ik snoei ze zelf af,' zei mijn vader.

 

Vlak daarna op een zaterdagmorgen trokken we, vader, mijn broer Jan en ik, nog voordat het helemaal licht was, naar de boomgaard. Het had weer behoorlijk gevroren en op gras en kruid lag een kruimelig laagje rijp. We waren nog maar goed en wel door de ingang, toen mijn vader plotseling stilhield en zijn vinger opstak.

'Ik denk pestvogels, zo te horen,' zei hij.

Zoals altijd waar het dingen van de natuur betrof, had hij het bij het rechte eind. We liepen langzaam verder, tot we in een van de hulststruiken een tiental pestvogel gewaar werden, die zich tegoed deden aan de bessen. Omdat het nog schemerde, leken de kleuren nog meer gedekt dan in werkelijkheid. Wat me het meest opviel, was de geringe schuwheid van de vogels. Zonder dat ze ook maar aanstalten maakten om te vluchten, konden wij tot op vijf meter naderen. Bij het zien van al dat schoons, moest ik weer aan de paramenten en de liturgische kleuren in de kerk denken. Dat ook de natuur iets te bieden had in dat opzicht, werd me opnieuw en nog eens goed ingeprent.

 

Wel een kwartier lang hebben we daar met zijn drieën staan kijken. Toen vonden de pestvogels het genoeg en vertrokken.

Met takjes hulst verzamelen schoot het goed op. In een paar uur tijd hadden we er zo'n vijfhonderde bij elkaar. Mijn vader verstond de kunst, en dat verwonderde me weer, om te snoeien zonder dat je er iets van zag. Mijn broer legde de grotere takjes op een stapel en ik de kleinere, want hij was een jaar ouder dan ik. Hoeveel de takjes hulst opbrachten, weet ik niet meer, maar mijn vader was meer dan tevreden. Geld had voor ons kinderen nog weinig betekenis. Behalve dan met de kermis.

 

SLECHTVALK

Falco peregrinus

 

De slechtvalk in duikvlucht is als een bliksemschicht die vanuit onpeilbare hoogte komt aansnellen, doel treft en doodt. Een aanval gaat zo snel, dat je er als mens geen enkele kijk op hebt: ffsst, een heftig geruis, en het is gebeurd.

 

'D'r zit wir 'ne klamper in de locht', hoorde ik een oude boer eens zeggen. Of hij daarmee de slechtvalk, de havik of de buizerd bedoelde, heb ik eerlijk gezegd nooit kunnen achterhalen. In mijn taaleigen vertegenwoordigt 'klamper' alles wat roofvogel is, van slechtvalk tot sperwer. Anderen beweren dat 'klampvogel' iets anders aanduidt en dat je daarnaast ook nog 'schíetvogel' en 'schíeter' hebt. Omdat ik nu eenmaal qua taal niets anders in mijn voorrraadkamer heb, houd ik het persoonlijk op 'klamper', dat slaat, zoals ik het vroeger beleefde, op alle vogels met scherpe klauwen.

 

Zo rond mijn twaalfde jaar kwam er een einde aan het 'verbond' met mijn broer Jan. Omdat ik missionaris wilde worden in Afrika, verliet ik het dorp en ging vijftig kilometer verderop naar het oosten in een zogenaamd Missiehuis wonen, een internaat voor jongens die priester/missionaris wilden worden. Achteraf gezien is dat de grootste vergissing van mijn leven geweest, maar daar wil ik het nu niet over hebben.

Vanaf de eerste dag in die vreemde omgeving had ik heimwee, zowel naar mijn moeder als naar bos en veld in mijn dorp. Ik at en dronk dagenlang niet en niemand had het in de gaten. Alles was er even massaal: de slaapzaal, de studiezaal, de eetzaal en de recreatiezaal en nergens had je een plekje voor jezelf. Op een dag ontdekte ik, dat ik, staande op de ijzeren stang van het voeteneinde van mijn bed en me stevig vasthoudend aan de rand van mijn chambrette, door het openstaande raam van de slaapzaal naar het westen kon kijken. Daar ergens moest mijn dorp liggen. Ik stelde me voor dat ik een slechtvalk was en in een lange glijvlucht naar mijn dorp vloog. Daar landde ik op de top van de grote wilg die tussen de weilanden lag. Ik keek uit over het dorp en zag dat er niets veranderd was.

Een paar dagen later, ik was sterk vermagerd van heimwee, besloot ik resoluut de knop om te draaien: geen enkele gedachte aan thuis liet ik nog toe. Verbeten richtte ik me op de plicht van elke dag. Niks nabijheid en genegenheid, maar studie en resultaat. Uiteindelijk heb ik er een versteend hart aan overgehouden, waar ik nog jarenlang last van had. Pas toen ik de ware liefde vond, is dat gelukkig overgegaan.

 

De slechtvalk is van origine een vogel van het bergland. Hij bouwt zijn nest op de richel van een hoge, overstekende rots en hij vindt zijn prooien in de valleien onder hem. Maar sinds mensenheugenis huist deze stootvogel ook in steden, bijvoorbeeld op hoge kathedralen en tegenwoordig ook in torenhoge kantoorgebouwen, van waaruit hij de verwilderde stadsduiven onder schot houdt. De laatste jaren hoor je ook, dat hij zijn nest bouwt op de hoge torens van kerncentrales. Het is inderdaad een vogel zie zich weet aan te passen aan het door toedoen van de mens veranderende landschap.

 

Geliefd is de slechtvalk bij de mensen nooit geweest. Valkeniers  denken daar weer heel anders over. In hun visie is de slechtvalk een koninklijke jager, die schrander en behendig aanleert wat de valkenier van hem wil. Weer andere mensen noemden deze valk meedogenloos en nietsontziend. Met name sommige jagers zijn nog steeds van mening, dat deze roofvogel tot en met het laatste exemplaar uitgeroeid moet worden. Ook Brehm doe wat dat betreft een stevige duit in het zakje:' De slechtvalk is zo schadelijk, dat men hem niet dulden mag. Als de trotse rover zich ermee vergenoegde datgene te doden, wat hij voor zijn eigen onderhoud nodig heeft, kon men hem nog laten begaan, hij zorgt echter meteen voor een uitgebreide familie.'

 

De Duitse bioloog Brehm leefde bijna 150 jaar geleden en in die tijd had de mens nog het waanidee over de natuur te kunnen heersen. Tegenwoordig weten we gelukkig wel beter: ALLE vogels, inclusief de roofvogels, verdienen een gerespecteerde plek in het geheel van de natuur. De slechtvalk doet zijn best om met de middelen waarmee hij is toegerust aan de kost te komen. Daarin verschilt hij in niets van welk ander levend wezen dan ook.

 

Opvallend is het feit, dat een slechtvalk zijn buit onmiddellijk vallen laat, als een andere vogel, belust op de prooi, hem aanvalt. Er zijn vogels die in het veld de verrichtingen van een slechtvalk met argusogen volgen, om hem zijn buit te ontfutselen, zodra hij succes heeft gehad. 

 

Wie meer wil weten van het leven van de slechtvalk, kan ik wijzen op mijn roman 'Slechtvalk' die in november 2007 verscheen en in elke bibliotheek is te raadplegen.

 

BOOMVALK

Falco subbuteo

 

De boomvalk is een ware snelheidsduivel, die alle kneepjes van de vliegkunst tot in de puntjes beheerst. Het wijfje, dat groter is dan het mannetje, iets wat je bij veel roofvogels ziet, lijkt wel wat op een kleine slechtvalk. Wat tekening en kleur betreft, zijn de twee geslachten nagenoeg eender. De bovenzijde is leigrijs, de onderkant wit met donkere strepen in de lengte. De keel en de zijkant van de hals zijn wit met een smalle baardstreep, de zogenaamde knevel. De kop is donkergrijs, de broekveren en de  staartveren aan de onderkant kaneelbruin.

Als de boomvalk in de lucht is, vallen de niet al te lange staart en de zeer lange, spitse, sikkelvormige vleugels op. Met korte slagen beweegt de boomvalk zich snel voort, drijft soms ook uit met stilgehouden vleugels. Zo op het eerste gezicht lijkt zijn vlucht op die van een groot uitgevallen zwaluw en gierzwaluw.

 

De jachttechniek van de boomvalk is buitengewoon spectaculair. Hij jaagt altijd op prooien die vliegen. Van grote hoogte laat hij zich pijlsnel naar beneden valllen en stoot dan op de vogel of het insect dat hij in het vizier heeft gekregen. Insecten, zoals pijlsnelle libellen, graait hij met één poot uit de lucht en eet ze al vliegend op, wat een zeer grote behendigheid vereist.

Boomvalken zijn trekvogels. Ze broeden ook jaarlijks in de Kempen, zo tussen eind mei en half augustus.. De voorjaarstrek loopt van begin april tot ver in mei, de najaarstrek van augustus tot begin oktober.

 

Drie keer in totaal ben ik als kind en als volwassene rechtstreeks in contact gekomen met de boomvalk. De eerste keer was ik een jaar of tien. Het was eind mei en het landschap had voor mijn broer Jan en mij alle kenmerken van een spiksplinternieuw sprookje. Over het veld en de bossen lag een waas van tientallen tinten groen en daarboven spande zich een diepblauwe lucht. Toen we, al kijkend en genietend uit de Kleine Mast kwamen en een zandweg overgestoken waren, betraden we een wat hoger opgeschoten dennenbos, waar hier en daar ook een berk en een eik was opgegroeid. Dat gaf aan het geheel een heel bijzondere sfeer. In een van de uithoeken van dat bos, dat aan drie zijden door akkerland was omgeven, vonden we hoog in een den een kraaiennest. Mijn broer trapte zonder veel verwachting tegen de stam van de boom. Tot onze verrassing koos een niet al te grote vogel gehaast het luchtruim. We hadden het allebei goed gezien: het was onmiskenbaar een roofvogel. Ik kon natuurlijk weer de boom in, want mijn broer was allesbehalve een klimmer. Die kunst verstond ik bijna van nature. Ik monsterde de boom en hees me omhoog. Ondanks het feit dat er een meter of acht zonder takken geklommen moest worden, zat ik in een paar minuten bij de kruin. Toen ik over de rand van het nest keek, slaakte ik een kreet van verwondering: zo'n mooie eieren had ik nog niet gezien. Ze zaten werkelijk boordevol rode en bruinrode vlekken en stippen. Ik deed ze alle vier voorzichtig in het washandje dat ik in het broedseizoen altijd bij me had, stopte het uiteinde in mijn mond en begon aan de afdaling. Thuis ontdekten we, dat we het nest van een boomvalk hadden leeggeroofd.

 

De tweede confrontatie met een boomvalk was een jaar later. Het was volop zomer. Boven de kleine beek even buiten het dorp zweefden voortduren boeren zwaluwen, die daar wat insecten betreft volledig aan hun trekken kwamen. Als ze de bek vol hadden, zwenkten ze af naar de boerderij in de buurt en vlogen het kippenhok binnen, waar ze hun nest hadden tegen een draagbalk. Op een gegeven moment keek ik naar een zwaluw die juist terugkeerde van het kippenhok. Opeens werd ze van boven af razendsnel gegrepen door wat later een boomvalk bleek te zijn.

 

De derde en laatste keer dat ik een paar boomvalken zag, was vele jaren later. Ik fietste op een dag in september met mijn vrouw door de hei, die al nagenoeg was uitgebloeid. Mijn aandacht werd getrokken door een hoog en telkens herhaald kli kli kli. Ik keek op en zag vijf roofvogels, die in de lucht vreemde capriolen uithaalden. Al gauw had ik door, dat het om boomvalken ging, twee oudervogels en drie jongen, die op libellenjacht waren. Bij boomvalken is dat de mogelijkheid bij uitstek om de jongen te leren een prooi uit de lucht te plukken, hoe snel en behendig die ook is. Wel een half uur lang hebben mijn vrouw en ik staan kijken naar die luchtacrobatiek. Mijn bewondering voor de boomvalk steeg er alleen maar door. Diep in mijn hart betreurde ik het, en dat zoveel jaren later, dat ik als kind vier boomvalkeieren uit het nest had gehaald. Maar tegelijkertijd besefte ik, dat ik me toen, als echt dorpskind, van geen kwaad bewust was.

 

TORENVALK

Falco tinnunculus

 

De torenvalk is de helikopter onder de vogels. Iedereen heeft hem wel eens wiekelend, biddend of zwemmend boven het veld zien hangen. In de Kempen noemde en noemt men hem mogelijk nog 'stéénkrèter' (steenkrijter) en 'zwemmer'. Het is zondermeer een sierlijke, mooie vogel die door Brehm weer eens onnavolgbaar goed en Duits werd beschreven: 'De torenvalk is een zeer mooie, aardige vogel. Bij het mannetje zijn de kop, nek en staart met uitzondering van de blauwzwarte, witgezoomde eindstrook, asgrauw, de bovendelen fraai roestrood, met een driehoekige topvlek op iedere veer, de keelveren witachtig geel, die van de borst en de buik roodgrijs of lichtgeel, de afzonderlijke veren met een zwarte, overlangse vlek getekend. Het wijfje is een paar centimeter groter dan het mannetje. De torenvalk behoort ongetwijfeld tot de aardigste valken van ons land. Doordat hij vrij veelvuldig voorkomt, is jan en alleman in de gelegenheid hem gade te slaan. Wie dat vaak doet, zal zeker van hem gaan houden.'

 

In de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw schreef ik voor uitgeverij Malmberg in den Bosch de Poolsterreeks, een serie kinderboeken over dieren, die in dertien talen over de wereld ging. Het boekje over de torenvalk verscheen onder de titel kestrel helaas alleen in het Engels en wel bij uitgeverij Watching Books. Dat was in 1980. Er staat nog een exemplaar van te prijken in mijn boekenkast. De werkelijk schitterende tekeningen van de torenvalk in al zijn facetten zijn van Ad Cameron. De boekjes van de Poolsterreeks worden na al die jaren in veel bibliotheken overigens nog volop uitgeleend.

 

Zittend in de droge kant van een sloot, heb ik samen met mijn broer Jan een biddende torenvalk eens een uur lang geobserveerd. Mijn broer had net in die tijd de gewoonte ontwikkeld om een stukje hout in zijn mond te steken en dan net te doen of hij een sigaret rookte. Wat dat soort grote-mensen-streken betreft, was hij er heel vroeg bij, terwijl ik er nog geen enkel benul van had. Later zou dat verschil nog veel groter worden. Hij wilde blijkbaar zo snel mogelijk groot worden, waar ik kind wenste te blijven. Toch ging ook ik later, net als nagenoeg al mijn leeftijdsgenoten, aan de sigaret. Dat leverde vooral zorgen op ten aanzien van mijn zakgeld, want daar waren ze vroeger niet scheutig mee. Vele jaren en veel hoestbuien later, ben ik er eindelijk definitief mee gestopt. Maar goed. We keken met belangstelling naar de jagende torenvalk en zagen hem in een uur tijd vijf veldmuizen grijpen, terwijl hij in totaal twee keer mis stootte.

 

Vanaf het eerste morgenlicht tot na zonsondergang zie je de torenvalk 's zomers in de lucht staan bidden. Zijn nest ligt bijna altijd in het centrum van zijn jachtgebied, meestal in een groepje hogere bomen, ofwel zelf gemaakt, ofwel tweedehands overgenomen van een kraai of ekster, soms, zeker de laatste jaren, in een nestkast.

 

Als de valk al wiekelend een muis of insect in het oog krijgt, trekt hij de vleugels samen en laat zich als een steen vallen. Pas op het laatste moment strekt hij de vleugels weer om vaart te minderen, steekt beide klauwen vooruit en grijpt de prooi. In één soepele beweging stijgt hij weer op en brengt de buit naar een paal of een boomknot om haar te plukken en te verslinden. Vaak gaat het om muizen, soms om grotere insekten zoals sprinkhanen en kevers, soms ook om vogels, zoals jonge leeuweriken en mussen. Ik heb het, toen ik al veel ouder was, in augustus wel eens zien gebeuren, dat een torenvalk een jonge mus uit een pikkerheg plukte, waar ze zich met een honderdtal soortgenoten luidruchtig ophield. Ik meende te zien dat het om een jonge valk ging, die nog onervaren was in de jacht, want het verliep allemaal niet erg vloeiend. Dat wilde overigens niet zeggen, dat de jonge mus er niet gloeiend bij was.

 

Als het vrouwtje op de drie tot zeven eieren zit te broeden, is het de taak van de man om voedsel te vangen en aan te dragen. Zodra hij succes heeft, kondigt hij dat aan met een soort snerpend gekrijs (de lokroep is een helder, snel herhaald ki ki ki) en deponeert de prooi op het nest. Indien er jongen zijn dan kringelen die wild om de vrouwtjesvalk heen in een woeste poging om als eerste iets van de buit te bemachtigen. De oudervalken zijn wat dat betreft erg verdraagzaam. Als je het geluk hebt zo'n familietafereel te bekijken en je bent getuige van de zorg van de ouders voor hun kroost, dan wordt je sympathie voor de torenvalk alleen maar groter.

 

HAVIK

Accipiter gentilis

 

De havik is de koene ridder van het open bos. Zelfs op het eerste gezicht maakt hij meteen al een krachtige en robuuste indruk. Hij is erg moedig, om niet te zeggen doldriest, en in de achtervolging van zijn prooi toont hij zich vliegensvlug. Het is een genot om te zien hoe hij, al vliegend, door dichte begroeiiing heen manoeuvreert door net op tijd zijn vleugels even in te trekken, zodat hij juist voldoende ruimte krijgt om er pijlsnel doorheen te schieten. Wat dat betreft benadert zijn vliegkunst de perfectie.

 

De bovenzijde van de havik is asgrauw, de vleugels en de staart zijn bezet met donkere dwarsbanden. De kop is nagenoeg wit en hij heeft een nogal opvallende witte wenkbrauwstreep. De onderkant van de vogel is wit en wordt voor de rest gekenmerkt door erg veel donkere dwarsstrepen. Het vrouwtje meet ongeveer 60 cm, het mannetje tien centimeter minder. In het vliegbeeld vallen zijn nogal korte vleugels en de juist langere staart sterk op. De ene keer vliegt de havik hoog en beschrijft hij cirkels in de lucht, dan weer stort hij zich werkelijk naar beneden om een prooi te grijpen. Eenmaal op de grond degradeert hij tot een hulpeloze huppelaar, die niet goed lijkt te kunnen lopen. Hoewel de havik een zwijgzame vogel is, laat hij zich tot in de verre omtrek horen, als hij eenmaal roept: kek, kek, kek en een nog sneller herhaald kjak, kjak, kjak.

 

De havik bouwt zijn horst heel koninklijk in de hoogste boom van de omgeving en kiest daarvoor sterke draagtakken uit. Het vlakke, grote nest bestaat zowel uit dorre als levende twijgen met daarop een dikke laag dunnere groene takjes, die nogal eens ververst worden. In het midden zit een soort kom van donsveren van het havikwijfje. Ze bebroedt in de regel 3-5  groenwitte eieren, die soms bruine vlekjes hebben. De broedtijd bedraagt een week of vier.

Als er eenmaal kroost is, wordt het zeer fel door beide ouders verdedigd. Iemand die bij het nest tracht te komen, wordt met een vermetelheid aangevallen, die geen grenzen lijkt te kennen. Het schijnt, zo melden de oude verhalen, hier en daar te zijn voorgekomen, dat haviken mensen en grotere dieren zoals paarden, schapen en honden aanvielen, omdat ze te dicht in de buurt van het nest kwamen. Mijn broer Jan en ik konden er alleen maar van dromen om ooit een havik in het vizier te krijgen. Het enige wat wij te zien kregen was een van onze postduiven, die halfdood op het dak lag met een totaal opengereten borst: volgens mijn vader gevolg van een havikaanslag.

 

Jonge haviken eten ontzettend veel en groeien opvallend hard. De ouders hebben de klauwen dan ook vol aan het aansjouwen van allerlei prooidieren en dan nog is het bijna onmogelijk de vraathonger van de jongen te stillen, die letterlijk alles verslinden wat ze voor de bek komt. Al wat beide ouders aan voedsel vinden, brengen ze dan op het horst.

De havik heeft altijd aan felle menselijke vervolging bloot gestaan, maar omdat hij zo listig is, slaagt hij er meestal in valstrikken, vangkooien, slagnetten en geweervuur te ontwijken. Het is een kunst op zich om in dergelijke omstandigheden te overleven. Alleen al daarom verdient de havik ons volle respect. Daarbij is het een prachtige vogel, die zijn plaats in de natuur met verve opeist.

 

Roofvogelvervolging begint de laatste tijd weer onrustbarend de kop op te steken. Dat is niet alleen dom, maar ook funest voor de natuur. Maar dit ter zijde. Het is verheugend, dat gemeld kan worden, dat het weer een beetje beter gaat met de havik. En dat is voorlopig goed nieuws, al zijn we er nog lang niet.

 

De havik kun je elk moment van de dag tegenkomen. Zelfs in de middag, als de andere roofvogels vaak een dutje doen op een tak vlakbij de boomstam, gaat de havik er op uit. Gedreven jaagt hij de hele dag op alles wat hij in het vizier krijgt. Zijn buit omvat allerlei vogels, van vinken en mussen tot gaaien en eksters. Maar ook konijnen, wezels, ratten, eekhoorns en muizen weet hij te bemachtigen.

 

SPERWER

Accipiter nisus

 

De sperwer is een verkleinde uitgave van de havik, dat kun je met recht en reden zeggen. Hij is inderdaad een heel stuk kleiner, maar wat onstuimigheid en behendigheid betreft, zijn ze elkaars evenknie. De sperwer komt in Nederland en de Kempen duidelijk vaker voor dan de havik, maar van een algemeen voorkomen kunnen we zeker niet spreken. Bij mijn leven heb ik al bij al zo'n vijf horsten weten te ontdekken. Met de vogel zelf had ik heel wat vaker contact. Waar ik ook woonde in al die tijd, vroeg of laat liet de sperwer zich zien als geduchte rover en schuimer van de tuinen. Steeds vanuit een verborgen plekje schoot hij opeens op zijn doel af en greep een mees, een mus, een merel, een lijster, of zelfs een Turkse tortel. Ik heb het allemaal met eigen ogen gezien en beleefd.

 

De mannetjessperwer is beduidend kleiner dan het wijfje. Sperwers hebben lange, gele poten. Als ze zitten maken ze een gekromde indruk, alsof ze een bochel hebben. Het mannetje is aan de bovenkant leigrijs en het wijfje grijzig bruin. Jonge vogels zijn van boven donkerder bruin. Alleen het mannetje heeft rossige wangen, een lichtere vlek in de nek en een witachtige keel. Aan de onderkant zitten erg veel fijn getekende roodbruine streepjes overdwars. De onderkant van het wijfje is witachtig met donkerbruine strepen overdwars. Als sperwers vliegen vallen de afgeronde vleugels op en de lange, recht afgesneden staart.

 

De manier van jagen van de sperwer kun je het best 'overrompelend' noemen. Vanaf een tak van de esdoorn in onze tuin zag ik hem eens een verrassingsaanval plaatsen op een wijfjesmerel, die op de schutting zat. Tot hij gegrepen werd, had de merel niet eens in de gaten, dat er gevaar dreigde. In het dorp waar ik opgroeide had men vroeger dan ook geen goed woord over voor de sperwer. Trouwens alle 'klampers' moesten tot en met het laatste exemplaar worden uitgeroeid, was de algemeen verbreide mening. Als kinderen volgden wij die plattelandsfilosofie uiteraard: alles wat roofvogel was, verklaarden wij vogelvrij. Toen ik een jaar of tien was, heb ik eens een sperwernest, dat hoog in een dennenboom zat, van al zijn eieren beroofd. De plek waar dat gebeurde, zal ik niet licht vergeten. Het speelde zich af in de wat wij noemden 'Bergèkse bosse'. Een dertigtal hoog opgeschoten dennenbomen omgeven door bouwland. Toen ik tegen de onderstam van de boom trapte, vloog er een roofvogel van het nest, verontrust ki ki ki roepend. We wisten meteen dat het prijs was.

Eenmaal weer thuis toonden mijn broer Jan en ik de blauwachtig witte met veel donkerbruine tot chocoladebruine vlekken, streepjes en tekentjes voorziene eieren aan de concurrerende jeugd en dat riep nogal wat jaloezie op. Op het moment, ongeveer zestig jaar later, ben ik er niet zo trots meer op, integendeel. In ieder geval wat dat betreft ben ik niet alleen ouder, maar ook wat wijzer geworden.

 

Het woon- en broedgebied van de sperwer bestaat bij voorkeur uit bossen, afgewisseld met of omzooid door weiland en akkerland, zoals je dat in de Kempen nog volop kunt aantreffen. Verder heeft hij graag dat er beekjes stromen in de buurt en bosjes van fijnspar om in te nestelen.  Als er niets anders voorhanden is, maakt hij zijn nest ook in dennen, sparren en zelfs in loofbomen, zoals eiken en beuken.

Soms kiest het sperwerpaar een oud kraaiennest of ekstersnest uit en verbouwt dat dan naar eigen inzicht. Een nieuw, geheel zelf te bouwen nest wordt meerdere jaren gebruikt en steeds uitgebreid. Zo'n nest ligt vast tegen de stam en rust op stevige takken. Het bouwen neemt ongeveer vijftien dagen in beslag en beide oudervogels doen er driftig aan mee. De nestkom is opvallend diep en heeft een doorsnee van een kleine twintig centimeter. Deze kom wordt gevoerd met dunnen twijgjes, houtschilfers, mos, haar en donsveertjes.

Als het wijfje op de 4-6 ovale eieren zit te broeden, brengt het mannetje trouw voedsel aan. Zodra de jongen groter worden, gaat ook het wijfje weer mee op jacht, want net als de jongen van de havik, zijn ook jonge sperwers echte schrokkers.

 

Een paar jaar geleden werd ik door een buurman meegetroond naar zijn tuin. Daar zat een mannetjessperwer, die niet meer kon vliegen. Hij was, blijkbaar tijdens een wilde achtervolging, tegen het openstaande raam van de badkamer gevlogen en naar beneden getuimeld. Ik zette de vogel in een doos en belde thuis een vogelopvangcentrum. Enkele dagen later kreeg ik te horen, dat de sperwer niet meer te redden was en een spuitje had gekregen. Uit de ring die hij om zijn poot had, bleek dat hij afkomstig was uit de omgeving van Brussel.

 

BUIZERD

Buteo buteo

 

Als je hem vergelijkt met de havik en de sperwer is de buizerd een slome duikelaar. Maar ook deze vergelijking gaat, zoals zo vaak, niet helemaal op, zoals uit het vervolg van dit verhaal zal blijken. Het heeft weinig zin om de buizerd uitgebreid te beschrijven, want elk exemplaar ziet er, wat de kleur van de veren betreft, net weer iets anders uit. Je hebt heel donkere exemplaren en nagenoeg geheel witte.

Buizerden zijn roofvogels met brede vleugels. Hun zweef- en baltsvluchten zijn ronduit vermaard om hun sierlijkheid. Ik heb ooit in het vroege najaar een uur lang staan kijken naar een vijftal buizerden, kennelijk ouders met jongen, die een halve dag lang boven ons dorp cirkelden, zich nu eens lieten optillen door de thermiek tot ze bijna uit het zicht verdwenen, om dan weer, zonder het zweven te onderbreken, in sierlijke kringen naar beneden te zeilen. Onophoudelijk was hun klaaglijke, katachtige gemiauw te horen: piauw, piauw, piauw. (De naam buizerd betekent in oorsprong katarend.) In de Kempen valt hij onder de algemene noemer van 'klamper', maar A.P. de Bont geeft ook bössert.

 

Als wij met de trein reizen, en dat gebeurt de laatste tijd nogal eens, is het een geliefde bezigheid van mijn vrouw en mij, om uit te kijken naar ondermeer reigers en buizerden. Het aantal reigers is altijd veruit in de meerderheid. De laatste keer telden we tussen Eindhoven en Alkmaar twintig reigers en zes buizerden. De roofvogels waren allemaal gezeten op een weipaal of op een boomstomp en keken uit over het jachtgebied naar mollen, muizen, ratten en konijnen, want dat is hun geliefde voedsel, hoewel ze grotere insecten, kikkers en vooral kadavers ook niet links laten liggen. Een buizerd is vóór alles een aaseter.

 

Al heel vroeg in het voorjaar begint voor de buizerd het broedseizoen. Dat gaat gepaard met spectaculaire baltsvluchten, waarbij ze elkaar in durf en behendigheid lijken te willen overtreffen. De twee vogels drijven rond in de lucht en zweven in grote kringen steeds dichter naar elkaar toe. Op een voor de ander totaal onverwacht moment onderbreekt de een het vliegspel, trekt de vleugels naar elkaar toe en laat zich pardoes naar beneden vallen. De ander volgt zonder aarzeling in de vrije val, totdat ze de vleugels opnieuw opslaan en even plotseling weer omhoogschieten. Werkelijk een indrukwekkend schouwspel, dat je echt gezien moet hebben om je er een voorstelling van te kunnen maken.

 

Samen bouwen de oudervogels in onze streken een groot nest van stevige takken, het liefst hoog in de kruin van een boom. Zo rond begin april worden de 2-6 eieren gelegd, die vuilwit zijn met een paar rode of lichtbruine vlekken of stippen. De broedperiode duurt ongeveer vijf weken en beide ouders doen eerlijk hun deel. De eerste tijd blijft het vrouwtje bij de jongen, terwijl het mannetje prooien aandraagt. Later gaan ze allebei op jacht. De jongen blijven nog zes á zeven weken op het nest en ook daarna blijven ze nog maanden in de buurt van de ouders, die hen onderwijzen in het jagen en overleven.

 

Gedurende een groot deel van de dag zit de buizerd op zijn uitkijkpost. Dat is hier in de omgeving meestal een weipaal of een dode tak. Met ruige veren en roerloos lijkt hij daar zijn tijd te verdoen, maar niets is minder waar. Met name zijn ogen zijn voortdurend in beweging en met spiedende blik speurt hij zijn jachtgebied af naar prooi. Zodra hij iets in de gaten krijgt, komt hij in actie. Afhankelijk van de situatie vliegt hij recht op de prooi af, achtervolgt en grijpt haar met de klauwen. Maar het kan ook zijn, bijvoorbeeld als hij een mol boven de grond ziet komen, dat hij hoger opstijgt, even staat te bidden (of wiekelen of zwemmen) om zich dan bliksemsnel op de mol te storten. 

 

Nog steeds ben ik een beetje verwonderd, als ik terugdenk aan de diepe haat waarmee jagers over de buizerd spraken en spreken. Met alle middelen werden de vogels bestreden, het liefst met vergiftigd aas, wat een langzame, pijnlijke dood tot gevolg heeft. Maar er werden ook buizerden moedwillig afgeschoten, zonder dat iemand er iets van zei. Ook tegenwoordig nog hoor en lees je regelmatig berichten over geschoten en vergiftigde buizerden. Ondanks het feit dat deze roofvogel vaak een konijn of jonge haas en minder vaak een jonge patrijs of fazant te grazen neemt, is die haat echt overdreven. (Met eigen ogen heb ik ooit gezien, dat een buizerd een halfwas fazant uit een stoppelveld plukte.) Onderzoek van de maaginhoud heeft al meerdere malen uitgewezen, dat de buit van de buizerd voor het overgrote deel uit muizen bestaat. En bij mijn weten zijn dat schadelijke diertjes, die het best in toom gehouden worden.

 

BRUINE KIEKENDIEF

Circus aeruginosus

 

De bruine kiekendief is de stille schuimer van het rietmoeras. Geruisloos en stijlvol glijdt hij boven het riet, op zoek naar prooi. Zijn wat trage, maar sierlijke vleugelslagen geven hem het aanzien van een koninklijke vogel die zeker is van zijn zaak.

 

Ik heb me wel eens afgevraagd waar het woord kiekendief nou precies vandaan komt. Hij klinkt in ieder gevaal bijzonder onvriendelijk, om niet te zeggen vijandig. Zou het kuikendief (pielekesdief) of iets dergelijks kunnen betekenen? Het Middelnederlandsch Handwoordenboek geeft voor kiekijn inderdaad kuiken en geeft daarbij als voorbeeld kiekendief. Hoe het ook zij, de naam geeft aan dat de vogel, net als andere roofvogels, vroeger gehaat en veracht werd, omdat hij het zich veroorloofde jonge vogels te verschalken, van welke soort dan ook.

 

In de Kempen laten zich naast de bruine ook de grauwe en de blauwe kiekendief wel eens zien, vooral tijdens de voorjaars- en najaarstrek. Die laatste twee broeden er niet meer. Vroeger, zo'n 150 tot 200 jaar geleden, toen de natuur in de Kempen er totaal anders uitzag, moeten ze hier talrijk zijn geweest. Van dorp tot dorp strekten zich toen enorme heidevelden uit, afgewisseld met beekdalen, die 's winters eeuwig en altijd onder water liepen. Vandaar dat men in die beekdalen zogenaamde dijken had opgeworpen, zodat het verkeer niet al te zeer gehinderd werd. Zo had je in het dorp waar ik opgroeide d'n Börkelsen dèèk, 't Dommels dèkske en de Weerderdèèk. Dat zijn allemaal restanten van verhoogde wegen door moerassige gebieden. En juist op moeras met veel riet zijn kiekendieven van huis uit erg gesteld.

 

De geleerden gaan er sinds enige tijd van uit, dat de eerste roofvogels van aas leefden. De evolutiereeks van de roofvogels lijkt te zijn begonnen met een wouwachtige. Daarna kwamen de kiekendief, weer later de havikachtigen, daarna de buizerden en tot slot de arenden, die tegelijk de hoogst onwikkelde soort van de familie vormen. Het is maar dat u het weet.

 

Kiekendieven zijn middelmatig grote roofvogels die overdag actief zijn. Ze hebben allemaal lange, smalle vleugels en een eveneens lange, afgeronde staart. Ze komen voor in open gebieden, zoals moerassen, waar ze, hooguit een paar meter boven de grond, rustig vliegend en bij tijd en wijle in glijvlucht, speuren naar allerlei op de grond levende prooidieren. Kiekendieven zijn slank gebouwd. De kop is in verhouding klein en geeft de vogel vanwege de verenkrans in de nek een wat uilachtig aanzien. De bek is opvallend klein voor een roofvogel en sterk gekromd. De lange poten zijn geel van kleur. 

 

Karakteristiek voor de bruine kiekendief is zijn enigszins schommelende zweefvlucht, waarbij hij beide vleugels schuin omhoog houdt. Deze vogel lijkt wat op een buizerd.  Zowel mannetje als wijfje zijn overwegend donkerbruin van kleur. Het adulte mannetje heeft veel grijs op de vleugels.

Hij leeft graag in moerassige gebieden. Zijn nogal grote nest bouwt hij in het riet. Deze kiekendief leeft vooral van zoogdieren en vogels. Daarbij moeten we denken aan allerlei kleine knaagdieren tot ratten toe. Wat vogels betreft kan hij prooien aan tot de grootte van het waterhoen, maar ook halfwas eenden laat hij niet met rust. Verder vangt hij vissen en kikkers. Als echte kiekendief rooft hij ook eieren en jongen uit het nest.

 

De grauwe kiekendief is de kleinste van de drie. Het wijfje heeft een bruine kleur en een opvallend witte stuit. Het mannetje is lichtgrijs met donkere toppen aan de vleugels. Ook deze kiekendief leefde oorspronkelijk in moerasgebieden, maar bij gebrek daaraan nam hij later genoegen met broekland, heide en verwaarloosde graanvelden. In leefwijze komen bruine en grauwe kiekendief nogal overeen.

 

Het mannetje van de blauwe kiekendief is blauwgrijs met zwarte punten aan de vleugels. De stuit is wit. Het wijfje en de jongen zijn van boven bruin en van onderen lichter. Deze roofvogel broedt zeer zelden in ons land, maar is wel te zien op de trek.

 

Volgens de boeken is de bruine kiekendief in ons land een vrij algemene broedvogel. De mannetjes arriveren als eersten op de broedplaats. Door fraaie baltsvluchten uit te voeren, proberen ze een vrouwtje te versieren. Later cirkelen ze samen rond, maken lange zweefvluchten, duiken plotseling naar beneden, waarbij ze zelfs 'loopings' maken.

Mooi om te zien is ook de manier waarop het mannetje een prooi overgeeft aan het wijfje. Hoog in de lucht laat het mannetje het prooidier uit de klauwen vallen, waarna het wijfje het geschenk handig en met sierlijke bewegingen opvangt.

 

Het wijfje bebroedt in haar eentje de eieren, die na een week of vier uitkomen. De jongen blijven een week of vijf op het nest of verstoppen zich eerder al in de directe nabijheid ervan. Na het uitvliegen moeten ze de kunst van het jagen nog helemaal onder de knie krijgen, natuurlijk geholpen door de oudervogels. Ik hoop het nog eens te zien te krijgen.

 

VISAREND

Pandion haliaetus

 

De visarend is misschien wel de best toegeruste visser op deze aardbol. Met name de vlijmscherpe, opvallend kromme klauwen zijn uitermate geschikt om een vis uit het water te 'hengelen' en de scherpe knobbeltjes aan de onderkant van de tenen verstevigen die greep nog eens aanmerkelijk. Iemand, zo gaat het verhaal, heeft blijkbaar ooit gezien, dat een visarend, nadat hij toegeslagen had, door de wat al te grote vis onder water werd getrokken, er niet in slaagde de greep te lossen en jammerlijk verdronk.

 

De visarend is een grote roofvogel, die vooral leeft van vis, maar ook een kleiner zoogdier of een vogel zal pakken, als hij daartoe de kans krijgt. Het is een echte cosmopoliet, want al broedt hij lang niet overal, hij laat zich over de hele wereld zien.  Met name in Noord-Amerika, waar hij fish hawk wordt genoemd, komt hij hier en daar nog tamelijk veel voor. In het Verenigd Koninkrijk was hij op een bepaald moment bijna uitgestorven. Toen hebben een paar instanties in het begin van de vorige eeuw in Schotland enkele exemplaren uitgezet en die doen het momenteel goed. Omdat hij aan de bovenkant van de voedselketen zit, heeft hij veel te lijden gehad van in vissen opgehoopte pesticiden, zoals bijvoorbeeld het door ons indertijd nog overvloedig gebruikte DDT.

 

Ook in de Kempen laat de visarend zich regelmatig zien, bijvoorbeeld op de kweekvijvers in Valkenswaard en de visvijvers in Bergeijk. In mijn roman 'Wolfsklauw' (2006) heb ik een passage aan deze roofvogel gewijd die ik u niet wil onthouden: 'Op dat moment werd zijn aandacht getrokken door een enorme vogel. Het vliegbeeld deed denken aan een meeuw, maar de vleugels waren te lang en gevingerd, de staart korter en alleen aan de onderkant was hij wit. Verscholen achter wat struiken bleef Maarten op de oever van de kweekvijver staan. De visarend was veel lager gaan vliegen. Min of meer op de manier waarop zwarte sterns dat doen, hing hij biddend boven de grote vijver, op zo'n tien meter hoogte. Opeens trok hij beide vleugels tegen het lijf en in een schroevende duikvlucht plonste hij met de klauwen vooruit in het water. Nog geen seconde later kwam hij boven met een karper in zijn poten. Met veel moeite won hij weer hoogte en vloog naar een van de populieren aan de overkant van de vijver. Daar ging hij op een dikke tak zitten en begon de karper zonder uitstel aan stukken te trekken en op te eten.'

 

De visarend is een beetje groter dan de buizerd. Hij staat nogal hoog op de poten. Het wijfje is ook hier groter dan het mannetje. De kop is wit en heeft iets wat op een kuif lijkt, de bovenkant is donkerbruin. Aan de onderkant is hij wit. Tijdens de vlucht valt die witte onderkant erg op. De lange, smalle vleugels zijn 'geknikt'. Roep: een kort gefluit dat klinkt als kiuu, kiuu, kiuu en een wat kraaiachtig klinkend krauw. Komt hier vooral in de trek op de daarvoor geschikte plekken vis vangen, met name in augustus en september.

 

Toen ik beschreef hoe de visarend zijn prooi verschalkt, moest ik onwillekeurig denken aan de primitieve manier waarop wij vroeger als kinderen vis probeerden te vangen.

Dat deden we in slootjes (wor stéékeltjes zaote), maar ook in de beekjes de Keersop (de Stróóm) en de Beekloop, die niet ver van ons ouderlijk huis in elkaar overgingen en dan enkel nog Keersop heette. Wij visten als kinderen vooral 'mee de mand en mee de hand'. In deel I van de Kroniek van de Kempen schreef ik in 1980 een kort artikeltje met de titel 'vissen': 'Als je vroeger vissen wilde vangen, moest je zelf het water in, want niemand van ons had een hengel. Wij visten vaak met de hand, al dan niet gewapend met een vork, afhankelijk van het soort vis dat je op het oog had. Kwabben (bermpjes, weet ik nu), vissen met snorharen, hielden zich op tussen en onder stenen. Als je zo'n steen voorzichtig optilde en opzij legde, bleef de kwab meestal rustig liggen, zodat je hem in één flitsende beweging aan de vork kon rijgen. Met de mand kon je op twee manieren vissen. Je had namelijk de gewone tenen mand, die helemaal intact was, maar ook de mand zonder bodem. Als wij visten met de laatste, noemden wij dat 'stùllepe'. Op goed geluk zette je de mand over een mooi groepje waterplanten en voelde dan met beide handen of er iets in zat. Als je dat telkens verzetten van de mand maar lang genoeg volhield, ving je op de lange duur wel eens n'n bliek (voorntje) of zelfs een verdwaalde zandgevie (riviergrondel), want die hoorde eigenlijk in dieper water thuis.'

 

Mogelijk dat een visarend daar ooit vanuit de hoogte onze armzalige technieken heeft gadegeslagen. Maar voor ons was het maar een spel, wij hoefden er gelukkig niet van te leven. 

 

NACHTZWALUW

Caprimulgus europaeus

 

De nachtzwaluw is de ratelende radbraker van het nachtelijk bosgebied. Vanwege haar duistere, nachtelijke levenswijze heeft de nachtzwaluw een aantal opvallende en typerende namen en bijnamen opgedaan: Nightjar (Engeland), Ziegenmelker (Duitsland), Engoulevent (Frankrijk). In Nederland en Vlaanderen kennen we er ook wat van: nachtratel, torrensnorder, ratelaar, vliegende pad, paduil, krodde, spinnewiel, dagslaper, zanduil, nachtvalk en nachtzwalm. In de Kempen houden we het daarnaast nog op koeiemèlleker en vlíegende pad.

 

Van de nachtzwaluwen zijn er voor zover we nu weten over de hele wereld 76 soorten bekend. De gemeenschappelijke naam nachtzwaluw is niet slecht gekozen, al zijn de echte zwaluwen toch van een heel andere orde. Er zijn dan ook grote verschillen. De romp van de nachtzwaluw is slank en de nek kort. De vogel heeft een opvallend grote kop, die bovendien plat en breed is. De grote ogen puilen enigszins uit. De kleine, zeer platte bek loopt naar voren spits toe. Tegenover de korte bek staan twee zeer lange kaken. Vandaar dat de nachtzwaluw de bek in verhouding verder kan openen dan welke andere vogel dan ook. De lange vleugels zijn bovendien smal en spits. Het verenkleed heeft een samenstel van kleuren die je het best 'boomschorsachtig' kunt noemen. Rond de bek zitten stevige borstels en rond het oog heeft ze, als een krans, korte, fijne wimpers.

 

Eén keer in mijn leven heb ik een nachtzwaluw van zeer nabij kunnen bekijken. Later heb ik er op mijn nachtelijke tochten herhaaldelijk een zien vliegen en horen roepen. Die ene keer zal me altijd blijblijven. Er stond toen nog een bos op de plek waar nu het grote parkeerterrein ligt van het Eurocircuit bij de Kempervennen. Volslagen toevallig viel mijn oog op een broedende nachtzwaluw, zomaar op de grond tussen de dennennaalden. De vogel wilde niet zomaar van het nest (van een nest was eigenlijk geen sprake), maar uiteindelijk vertrok hij toch. De twee eieren heb ik onberoerd gelaten, want het liet geen twijfel dat het hier om een 'nuttige' vogel ging, die je onder geen voorwaarde uit mocht halen. De nogal ronde eieren waren grijswit, met roodbruin en grijs gevlekt en gespikkeld. Ze hadden een mooie schutkleur.

Later merkte ik dat de boeren in het dorp waar ik opgroeide minder waardering konden opbrengen voor deze vogel. Ze verdachten hem er echt van, dat hij 's nachts de uiers van geiten en koeien leeg zoog. De grote bek van de nachtzwaluw zal daar wel voor iets tussen gezeten hebben.

 

Nachtzwaluwen voeden zich in verreweg de meeste gevallen uitsluitend met insecten. Juist omdat ze erg vraatzuchtig zijn, verorberen ze veel kevers en nachtvlinders die schadelijk zijn voor de bossen. Met de behendigheid van een valk en de sierlijke vlucht van een zwaluw scheren ze hoger of lager boven open gebieden, langs struiken en boomtoppen, maken mooie zwenkingen rond boomkruinen en vangen in volle vlucht de voorbij gonzende insecten. Een nachtzwaluw kan, volgens Brehm, een twaalftal meikevers of grote mestkevers achter elkaar verslinden. Ook de grootste nachtvlinders en krekels slikt ze zonder mankeren naar binnen.

 

Juist omdat de nachtzwaluw tijdens de jacht in korte tijd zoveel grote prooien te verwerken krijgt, is haar maag al snel vol. Ze gaat dan op een tak zitten rusten tot de kevers, die levend de maag binnenkomen, gestorven zijn en het verteringsproces begint. Zodra er voldoende ruimte is ontstaan, gaat de vogel weer op jacht.

 

De jacht van de nachtzwaluw vangt aan zodra het avond is geworden, wordt later enige uren onderbroken, om opnieuw te starten als de morgenschemering zich aandient.

Alleen als ze vliegen bewegen nachtzwaluwen zich uiterst behendig. Rusten doen ze door in de lengterichting op een liefst dikke tak te gaan liggen. Vanwege de 'boomschorskleur' is ze dan nagenoeg onzichtbaar voor wie dan ook. Als ze op de grond rust op broedt, drukt ze zich plat neer, ligt meer dan ze staat. Lopen doet ze zeer onbeholpen. Het is niet meer dan een wat zielig trippelen.

 

De nachtzwaluw geeft de voorkeur aan bosrijke, zandige streken, die er in de Kempen meer dan genoeg te vinden zijn. Op zoele zomeravonden en ook 's nachts laat ze een minutenlang durend ratelend geluid horen: errr, errr, errr. Ze roept bij gevaar 'koewiét' en klapt dan duidelijk hoorbaar met de vleugels, iets wat ze wel vaker doet.

 

Opvallend en verrassend is ook, dat ze haar eieren legt in het laatste maankwartier, zodat de jongen bij volle maan uit het ei komen: er is dan licht genoeg om, met het oog op voedsel voor de jongen, de hele nacht te blijven jagen op insecten.

 

GROENE SPECHT

Picus viridis

 

De groene specht heeft een lachende roep, een helder, vrolijk, snel herhaald kluu, kluu, kluu, kluu, dat me als kind, maar ook later nog, talloze keren aangenaam heeft verrast. Voor de Kempen geeft A.P. de Bont als naam voor de groene specht zowel houtspèècht als mèrts véule. Dat laatste vanwege haar roep die klinkt als een veulen dat in maart geboren wordt. Mijn broer Jan en ik genoten ervan, als we in het voorjaar voor het eerst weer echt het veld introkken. Bijna elke keer hoorden we dan de groene specht. Wij vonden haar roep ook iets schalks, uitdagends en uitlacherigs hebben. Niet zelden zagen we haar van de ene boom naar de andere of van het ene bosje naar het andere vliegen. Dat vliegen is meer een zeer sterk stijgen en een even sterk dalen, zeg maar een breeduit uitgevoerde golfbeweging. De specht slaat de vleugels uit en stijgt, vouwt de vleugels dan tegen het lijf en daalt. Deze manier van voortbewegen is zo kenmerkend, dat je je niet kunt vergissen: dit is een vliegende specht en niets anders.

 

Alle spechten zijn toegerust met speciale kenmerken, die hen het leven en wonen in bomen zo confortabel en functioneel mogelijk maken. Ze hebben een langwerpig lijf, een forse, meestal rechte snavel die eindigt in een spitse, snijdende rand. De korte poten buigen naar binnen. Van de vier lange tenen zijn er twee voorwaarts en twee achterwaarts gericht, wat de grip op de boomstam verstevigt. Veruit de meeste spechten hebben een merkwaardige staart, die als steun dient bij het klimmen en klauteren. De schachten zijn lang en stevig, zeer buigzaam en veerkrachtig. Ook de tong is heel speciaal bij de spechten. Ze is lang, smal, hoornachtig en bevat ofwel stekelige borstels  om insecten aan te prikken of een kleverig goedje om ze er aan te laten kleven. Dat laatste is het geval bij de groene specht, die graag mieren, mierenlarven en miereneieren eet. De tong wordt gestuurd door een mechanisme, dat de specht in staat stelt het apparaat tot enkele centimeters ver buiten de snavel te steken.

De opvallend stevige en scherpe snavel laat het de specht toe om zelfs in levend en hard hout naar believen te hakken of te beitelen. Een ingewikkeld stelsel van botten en spieren zorgt er tenslotte voor, dat de specht bij al het gebeuk en gehamer geen 'hersenschudding' oploopt, omdat alle schokken door dit stelsel worden opgevangen en gereduceerd. De lange, spitse tong tenslotte is in staat om heel diep door te dringen in holtes en holletjes om daar de in bomen borende insecten aan de spies te rijgen of met de kleverige stof aan de tong naar binnen te halen.

 

Als kinderen hebben mijn broer en ik ooit een koppel groene spechten afgekeken, terwijl ze een bosmierennest aan het plunderen waren.  Ze hadden hun nest, dat hadden we al weken eerder ontdekt, in een van de zeven grote Amerikaanse eiken die een paar honder meter verderop stonden. Ongeveer vijf meter boven de grond hadden ze beurteling gewerkt aan het uithakken van een nieuw hol. Ik was er al eens bijgeklommen, maar dat had niet veel nut. Met mijn toch kleine hand kon ik slechts een klein eindje in het hol komen en de eieren zaten veel en veel dieper. Graag hadden we zo'n ei eens bekeken en dan weer teruggelegd, want ook voor ons gold de groene specht – toen al - als een nuttige vogel.

Op een mooie voorjaarsdag betrapten we een van de spechten bij de mierenhoop. Met bek en klauwen groef ze zo wild in de hoop, dat het zand en de dennennaalden overal heen vlogen. Ze was zo druk in de weer, dat ze ons niet zag naderen. Mijn broer stak zijn hand op toen hij de specht bezig zag en we trokken ons terug achter een paar struiken. Op een bepaald moment vond de specht blijkbaar wat ze zocht. Ze pikte als een razende tot ze bek vol had en vloog toen weg in de richting van het nest. Nog geen minuut later arriveerde de andere oudervogel, graaide eveneens wild in de mierenhoop en verdween op zijn beurt. Deze ceremonie herhaalde zich gedurende meer dan een uur een keer of tien. Uiteindelijk gingen mijn broer en ik een kijkje nemen in de geplunderde mierenhoop. Duizenden mieren renden in paniek heen en weer in een poging om de toegebrachte schade zoveel mogelijk te herstellen. Het eerste wat ze deden was de blootgewoelde larven en eitjes in veiligheid brengen, ergens dieper in de buik van de hoop.

 

Later heb ik eens een groene specht verrast op het piepkleine gazonnetje van mijn kleine tuin. Ik wist niet wat ik zag.

 

GROTE BONTE SPECHT

Dendrocopus major pinetorum

 

De grote bonte specht is een verrassend kleurrijk verschijnsel, zeg maar een parel in het dorre, winterse bos. Zowel zittend als vliegend valt hij meteen op. De benaming 'bont' is dan ook niet overdreven.

Het heeft geen zin om deze vogel minitieus te beschrijven, zoals bijvoorbeeld Brehm dat zo graag doet om het herkennen door de leek te vergemakkelijken. Het is namelijk een zodanig bont gekleurde vogel met zijn zwart, wit en scharlaken rood verenkleed, dat het feest van herkenning op het eerste gezicht al een feit wordt.

Volgens het handige vogelboekje 'Zien is Kennen', komen er in Nederland nog twee bonte spechten voor, namelijk de middelste (Dendrocopus medius) en de kleine (Dendrocopus minor). Van de kleine kan ik zeggen, dat ik haar ooit van nabij heb gezien in een populierenbos. Loofbos vormt dan ook haar favoriete biotoop. De soort is bij ons de laatste decennia wat algemener geworden. De middelste leek de laatste jaren in het zuiden en oosten van Nederland in opmars en werd toen ook in de Kempen enkele keren opgemerkt. Maar het lijkt er nu op, dat deze trend zich (nog) niet doorzet.

 

Het vlammende rood in het verenkleed van de bonte specht deed me vroeger altijd aan vuur denken en dan meer speciaal aan het vuur in de smidse van het dorp. Dat vuur kon je met de blaasbalg aanwakkeren. 's Winters gingen wij soms een kijkje nemen in de smidse, zowel uit verveling alswel omdat er vuur brandde, wat de nodige warmte gaf. In de ogen van sommige boeren was de smid een soort tovenaar, die ijzer naar zijn hand kon zetten of, sterker nog,  ijzer zijn wil kon opleggen. Vaak genoeg hebben wij met bewondering toe staan kijken hoe de smid een hoefijzer door het in het vuur te houden tot het vuurrood gloeide (een van ons bediende de blaasbalg) en door het geval daarna met een grote tang op het aambeeld te leggen en er gericht en met kracht op te slaan, de vorm van de bepaalde hoef kon meegeven van het paard dat in het gareel stond om door hem beslagen te worden. Als het hoefijzer naar zijn zin was, legde hij het op het eelten voetkussen van het paard, zodat het ijzer sissend en rokend zijn weg zocht. Daarna sloeg de smid het ijzer met nagels vast in de voetzool. Als ik er aan denk, komt nog steeds de indringende stank van het verschroeiend eelt in mijn neus.

 

De bonte spechten zijn naar veler mening de meest uitgelezen leden van de familie. Ze leven nagenoeg altijd in en op bomen en komen slechts zelden op de grond. Hun bouw is wat gedrongen en ze zijn van middelmatige grootte of zelfs klein. De rechte, sterke snavel is even lang als de kop en heeft een scherpe rand. Aan de poten zitten nogal korte tenen en de wigvormige staart is lang.

 

De grote bonte specht is de meest geziene. Het is een sterke, mooie en vrolijke vogel, niet in de laatste plaats door zijn bonte verschijning en beweeglijkheid. Als je zo'n specht van boom tot boom ziet vliegen wordt je oog er onweerstaanbaar naar toe getrokken, zowel vanwege de kleuren als vanwege de sterk golvende vlucht. Speciaal in sombere, saaie sparrenbossen, die hier en daar na de ontginnng van de hei in de Kempen zijn neergeplant, zijn ze een verfraaiing en verlevendiging van de omgeving.

Bekend is het roffelen of trommelen van de grote bonte specht. Dat doet ze vooral in het voorjaar, zodra de paartijd is aangebroken. Ze zoekt daartoe een dorre tak (snorstomp) of ook wel een stalen plaat of paal uit. Dat geroffel is zeer ver te horen. De specht veroozaakt het geluid door met de snavel zeer snel, bijvoorbeeld vijftien keer per seconde, op een tak of paal te hameren.

Op de grond laat de grote bonte specht zich niet vaak zien. Ze hipt er wat rond, nogal onhandig, en zoekt al gauw weer de bescherming en veiligheid op van de boom. Bij voorkeur zit ze in de hoogste top en laat daar bij herhaling haar roep horen, een niet al te luid 'kiek, kiek'.

Slapen doet de bonte specht hangend tegen de zijwand van een hol in een boomstam.

 

De grote bonte specht voedt zich vooral met insecten die in de schors of de stam van een boom leven, maar ook met hun eieren, poppen en larven. De voornaamste prooi schijnt de schorskever te zijn, evenals natuurlijk zijn eieren en larven. Om die kevers te bemachtigen, schilt de specht de boom voor een deel. Als ze een niet goed vastzittend stuk schors in het oog krijgt, wrikt ze het met de snavel helemaal los, zodat ze bij de insecten kan.

Daarnaast eet ze ook de zaden van sparren. Daartoe bijt ze een kegel af, plaatst hem met de spits naar boven in een vantevoren gemaakte holletje in een tak of stam en begint net zo lang te hakken, tot de zaden vrij komen. Zo is de bonte specht ook nog eens een handige vogel en meer dan de moeite waard om eens af te kijken.

 

ZWARTE SPECHT

Dryocopus martius

 

De zwarte specht is als een duistere schaduw of een grote, donkere vlek op een boomstam in een zonbeschenen loofbos. Vanwege zijn zwarte uiterlijk werd hij door veel mensen gewantrouwd: zijn verschijning zou onheil met zich meebrengen. Een gitzwart verenkleed met een helrode, vurige vlek op de kop, dat moest wel van de duivel komen of rechtstreeks met satan in verband staan, werd er vroeger simpelweg gedacht. Daarbij waren er ook mensen, vooral eigenaren van bospercelen, die beweerden dat de zwarte specht, net als alle andere spechten overigens, voor holle en daardoor weinig levensvatbare bomen zorgden door er in te hakken en er gaten in te maken. Het is eerder zo, dat spechten aangeven, door een bepaalde boom uit te kiezen  om er een hol in te maken, welke exemplaren nu juist niet helemaal gezond meer zijn. Daar zouden bosbezitters beter hun voordeel mee moeten doen dan te volharden in het vertellen van negatieve verhalen over de spechten.

 

De zwarte specht hakt elk jaar weer een nieuwe holte in een van binnen reeds vermolde boom en laat zo, met de door haar verlaten holten van de afgelopen jaren, zeer welkome nestgelegenheid na voor bijvoorbeeld kauwen, spreeuwen, steenuilen, kleinere spechten en andere holenbroeders.

 

Zwarte spechten eten vooral insecten, zijn dol op mieren, hun eieren en poppen. Ook rupsen en grotere insecten versmaden ze niet. Ze schijnen soms gaatjes te maken in stammen en takken om het vrij komende sap op te vangen en als voedsel te gebruiken. Verder eten ze, met name in de winter, ook bessen en grote zaden, bijvoorbeeld de pitten uit dennenkegels.

 

De vlucht van de zwarte specht is veel minder golvend dan van andere spechten. Ze maakt krachtige vleugelslagen zoals bijvoorbeeld de Vlaamse gaai. Roep: een wat klagend kli-ha, ook wel 'regenroep' genaamd, omdat hij regen zou voorspellen. Soms laat ze een herhaald tru...tru...tru horen, dat lijkt op de roep van de groene specht, maar veel donkerder van toon is.

 

Dat schrijven over in vers hout hakken, deed me onwillekeurig denken aan de klompenmaker in het dorp waar ik opgroeide. Als jong kind ben ik één keer in zijn werkplaats geweest om er samen met mijn moeder een paar klompen uit te zoeken en te passen. Vandaar dat mijn herinneringen nogal vaag zijn. Het was in mijn beleving een tamelijk donkere ruimte waarin de man zat te werken. Aan de muur hingen allerlei ingewikkelde werktuigen om te boren, te schaven, uit te hollen enz. enz.  De klompenmaker was in staat om met behulp van allerlei uitgekiend gereedschap van een rechthoekig blok hout klompen te maken in diverse vormen en maten, van kinderklompjes tot 'blök' voor grote mensen.

Dat mijn moeder voor mij een stel klompen kocht, heb ik daarna geweten en betreurd. Waarschijnlijk ook omdat ik niet gewend was om op klompen te lopen, schopte ik regelmatig met mijn rechterklomp tegen mijn linker enkel en omgekeerd. Dat veroorzaakte de zo gevreesde 'harenkels', kapotte plekken, die lelijk zeer deden.

 

Ook de zwarte specht verstaat, net als de bonte specht, de kunst van het roffelen. Ze maakt met de snavel een serie snelle slagen op een deels dode tak, zodat die tak mee gaat trillen. Daardoor onstaat er een diep, hol geluid, alsof er iemand op een trom slaat.

 

De zwarte specht woont tijdens het broedseizoen bij voorkeur in uitgestrekte bosgebieden, met name van dennen en beuken. Van belang is de vraag of er voldoende dikke bomen zijn, die het mogelijk maken een grote holte uit te hakken. Ergens in maart, tegenwoordig misschien al in februari, gezien de stijging van temperatuur,  begint de paartijd. Als er zich een vrouwtje in zijn territorium aandient, achtervolgt het mannetje haar minutenlang, totdat hij er genoeg van heeft en ergens gaat zitten roffelen, het liefst op een tak die veel lawaai maakt. Tot op meer dan een kilometer afstand is dat roffelen te horen. Het vrouwtje komt er op af en beantwoordt het geluid met een luid klu, klu, klu. Daarna kiezen ze samen een geschikte boom uit en beginnen een nieuwe nestholte uit te hakken. Voordat het hol klaar is, gaan er wel veertien dagen voorbij, want het is een zwaar en ingenieus karwei. Ze hakken eerst een gang die uitkomt in een soort kom, die met fijne spaanders wordt bedekt. Op die spaanders legt het vrouwtje 4-6 eieren, die wit zijn en glanzen als email. Mannetje en vrouwtje broeden beurtelings.

 

In onze streken heb ik de zwarte specht maar één keer gezien. Dat was midden in de winter in een groot perceel populieren in de buurt van een beek. Als kind hebben mijn broer en ik nooit het geluk gehad een zwarte specht te bewonderen. De vogel schijnt de laatste jaren meer en meer voor te komen in Noord-Brabant en dus ook in de Kempen. Bijvoorbeeld het landgoed 'De Utrecht' lijkt me een gebied, waar je haar kunt aantreffen.

 

De zwarte specht is een soort die de Kempen in de eerste helft van de twintigste eeuw heeft bereikt en zich sindsdien goed handhaaft in uitgestrekte bossen als landgoed De Utrecht, Het Leenderbos, Boswachterij de Kempen en Buikheide bij Vessem.

 

GIERZWALUW

Apus apus

 

Gierzwaluwen zijn vliegensvlugge wereldburgers. Ze komen zelfs voor in landen als Alaska, Finland en in het noorden van Rusland. Wel is het zo, dat ze voorbij de boomgrens nooit gezien zijn. Iedereen kent ze wel, die snelle vogels met hun gierend geluid, die elkaar in volle zomer achtervolgen en daarbij rakelings langs daken en boomtoppen scheren. Het zijn, ook in mijn kinderlijke beleving, echte zomervogels, die de laatste jaren alleen in aantal lijken toe te nemen.

Als kind al heb ik dat wilde spel van in de lucht wenden en keren vaak met bewondering gadegeslagen, me telkens afvragend waar die vogels hun nesten toch zouden hebben. Maar telkens vergat ik in de boeken te kijken. Later is me duidelijk geworden, dat gierzwaluwen graag nestelen in hoge gebouwen, in scheuren en gaten van muren, in torens en onder dakpannen. Niet zelden verdrijven ze mussen en spreeuwen om van hun nesten bezit te nemen. Zo'n nest is maar een slordig samenraapsel van het een en ander.

 

In heel wat opzichten zijn gierzwaluwen opmerkelijke vogels. Zo trekken de jongen meteen na het uitvliegen weg, zonder dat de ouders hen de weg hebben kunnen wijzen. Deze jongen ontwijken bijvoorbeeld slecht weer in de Kempen door naar Frankrijk of nog verder af te zakken, waar op dat moment wél insecten te vinden zijn. Dagen en nachten lang blijven ze daarbij in de lucht. Opmerkelijk is ook, dat ze in Afrika, waar ze de winter doorbrengen en ruien, waarschijnlijk nooit een voet aan de grond of op een tak zetten, alleen al vanwege de vele gevaren van allerlei rovers. Dat betekent dan weer, dat ze erg lang zonder slaap kunnen, tenminste het soort slaap dat wij mensen kennen. Er zijn soorten gierzwaluwen die bij extreem koud weer, als er geen voedsel te vinden is, hun lichaamstemperatuur aan de omgeving kunnen aanpassen en tijdelijk in een toestand van winterslaap terecht komen. Dat geeft hun de kans te overleven in tijden van schaarste.

Aan weerszijden van de tong hebben gierzwaluwen speekselklieren. Met dat speeksel lijmen ze nestmateriaal aan elkaar, dat ze in de lucht opvangen, zoals veertjes, bloemblaadjes en pluizen, maar ook kleine stukjes papier.

 

Om de een of andere merkwaardige reden legde ik als kind verband tussen de woorden gierzwaluw en bijvoorbeeld gierkar, gierkelder, gierput (of beerput) en gierton. In die tijd is het nooit in me opgekomen, dat 'gier' wel eens verband zou kunnen houden met het gierende geluid dat gierzwaluwen produceren, vooral als ze, achter elkaar aanjagend, boven dorp en stad scheren.

Het woord 'gier' roept overigens nog van alles in mij op. Als de gierkelder, die meestal onder of  bij de koestal was gelegen, weer eens vol was, wachtte er een smerig en tevens zwaar karwei. Met wat wij noemden 'de strontschep' werd de gier uit de inmiddels geopende gierkelder geschept en overgegoten in de gierton die al op de gierkar lag, met de kont een beetje naar beneden. Dat overscheppen was een langdurig werk, want een beetje gierton kon zo'n duizend liter gier bevatten. Later hebben ze daar een pomp voor uitgevonden. Wat mij vooral nog tegen staat is de geweldige stank van de gier. En als je niet oppaste zaten je kleren opeens op de een of manier ook nog onder de smurrie. Zodra de gierton vol was, gingen we naar akker of wei. Daar aangekomen werd de gierton opengetrokken, terwijl het paard langzaam voorttrok. De dikke gierstraal kwam tegen een opstaande ijzeren ronding, zodat hij zich waaierend over het land verspreidde. Tot in de verre omtrek kon men daarvan meegenieten.

 

De gierzwaluw arriveert in de Kempen rond eind april. Zodra er een paartje is gevormd, begint het nestelen. De paring vindt, zo is het vermoeden, in de lucht plaats. Zwevend op een luchtstroom slapen gierzwaluwen zelfs in de lucht. Broeden gebeurt natuurlijk op het nest! Voor zo'n kleine vogel duurt dat broeden nogal lang: zo'n 18 dagen.

 

Toen ik nog niet in een appartement woonde, werd ik eens door een van de buren geroepen, omdat er een vreemde vogel in hun tuin zat. Het bleek een nog vrij jonge gierzwaluw. Vanwege de zeer korte pootjes is de gierzwaluw nauwelijks in staat om van de grond te komen en weg te vliegen. Ook deze vogel kon dat niet.. Na enig nadenken pakte ik haar op en gooide haar zo hoog mogelijk de lucht in. Zonder mankeren koos ze het luchtruim. Als er de gelegenheid voor is, kruipt een op de grond gekomen gierzwaluw ergens tegen op, laat zich vallen en vliegt weer sierlijk verder.

 

Hartje zomer als de jongen groot zijn en het redelijk weer is, zitten gierzwaluwen elkaar met tientallen tegelijk achterna en in de avonduren laten ze dan een hoog, schril geluid horen, dat het best met 'gieren' is te omschrijven. Rond half augustus begint de trek naar Afrika weer.

 

BOERENZWALUW

Hirundo rustica

 

De boerenzwaluw is in alle opzichten een gezellige vogel. Ik zie ze nog zitten, volop kwetterend, op een kale tak van een van de grote kersenbomen bij de boerderij vlakbij  ons thuis in de buurt. Het was altijd weer een gewild nieuwtje als je aan een ander kind of aan een volwassene kon vertellen, dat je de eerste zwaluw had gezien. Zo'n bericht werd steeds met instemming begroet, want ook voor de mensen in de Kempen is de boerenzwaluw altijd een welkome en geliefde gast geweest. Dat heeft alles te maken met het feit, dat zij de bode was van het einde van de winter of, beter gezegd, van het begin van de lente. Maar het feit dat ze zo dicht bij de mensen komt wonen en haar nest zonder bedenkingen in stal of schuur bouwt, heeft daar zeker aan bijgedragen. Niemand haalde het dan ook in zijn hoofd om een zwaluwnest te verstoren.

 

Wat mij het allereerst invalt als ik terugdenk aan de boerenzwaluw is het feit dat haar aantal sinds de Tweede Wereldoorlog zo schrikbarend  en jammerlijk is teruggelopen. Toen ik klein was, vond je in of bij elke boerderij wel een paar nesten van deze vogel. Nu moet je moeite doen om zo'n nest te vinden. Zelf heb ik de boerenzwaluw van zeer nabij meegemaakt. In een van de kippenhokken (hennekóie) van bovengenoemde boerderij nestelden altijd wel vier of vijf paartjes. Ze metselden hun nest tegen de houten draagbalken van het dak. Zelfs als je in het kippenhok was om samen met je vriendje op verzoek van zijn moeder, de boerin, kippeneieren uit de legbakken te halen, vlogen de zwaluwen zonder enig vorm van schuwheid af en aan. Vanaf het begin van de nestbouw tot en met het uitvliegen van de jongen, kon je het broedproces van zeer nabij volgen. Lemig zand, zeer fijne strootjes en halmpjes werden met behulp van het kleverige speeksel, waarover een zwaluw beschikt, zorgvuldig tegen de balk geplakt, laagje voor laagje. Zo ontstond er langzaam maar zeker een komvormig nest. Het duurde een groot aantal dagen, voordat het nest eindelijk klaar was, zodat het leggen kon beginnen. Na een dag of dertien broeden kwamen de jongen uit het ei en dan brak er een gejaagde tijd aan voor beide ouders. Onophoudelijk vlogen ze door het openstaande bovenlicht van het kippenhok af en aan om kleine muggen en vliegen aan de jongen te voeren. Die bleven nog een dag of veertien op het nest, waarna ze al gauw met de ouders samen op jacht gingen naar insecten.

 

De boerenzwaluw heeft een zeer soepele vlucht. Ze maakt onder het vliegen veel zwenkende bewegingen, ook al om de naast haar vliegende muggen en vliegen in haar brede bek op te vangen. Op die manier verschalkt ze honderden insecten per dag, wat haar meteen tot een van de nuttigste vogels in onze streken maakt.

Ondanks het feit dat ze de vliegkunst als geen ander verstaat, valt ze wel eens te prooi aan een nog snellere boomvalk, zoals ik in een eerder verhaal vertelde.

 

Opvallend zijn de roestrode vlekken op keel en voorhoofd van de boerenzwaluw. Dat feit speelt een rol in de mythologie van veel volkeren, met name ook de Griekse. Het rood zou verwijzen naar de bloederige daad van een vrouw, die haar kind te eten gaf aan haar ontrouwe man en daarom, voor straf, in een boerenzwaluw werd veranderd. Het roestrode van de boerenzwaluw verwijst naar het bloederige van haar daad.

De boerenzwaluwen keren in de loop van april terug uit het zuiden van Afrika en vertrekken begin september alweer. Een echte zomervogel kun je zeggen. Mij heeft het altijd verwonderd, dat een koppeltje na een verblijf in Afrika zonder mankeren de eigen nestplaats weet terug te vinden.

 

Het zojuist gebruikte woord 'zomervogel' deed mij onwillekeurig terugdenken aan het hooien op het land en vooral aan het naar huis doen van een volle wagen hooi. De zon stond dan onveranderlijk stralend in de blauwe lucht en het was drukkend warm, alsof er een onweer dreigde. Snel werden bergen hooi aan de gaffel gestoken en op de platte wagen geladen, waar een ander het hooi platdrukte, zodat er meer op ging. Zodra de wagen vol was mochten wij als kinderen bovenop het hooi komen zitten. Ik herinner me die gebeurtenis als bijzonder feestelijk. De boer was blij dat het hooi voor het onweer binnen was en wij genoten van het uitzicht boven op de wagen. Met name als het door een hobbelige karspoor ging, werden wij daarboven hevig door elkaar geschud en dat gaf een hoop lol.

Terugdenkend aan dat soort voorvallen, wordt het me weer eens duidelijk, dat ik in het dorp waar ik opgroeide een gelukkige, afwisselende en over het algemeen leerzame jeugd heb beleefd. En dat kan lang niet iedereen zeggen.

 

HUISZWALUW

Delichon urbica

 

De huiszwaluw paart grote sierlijkheid aan een zekere deftigheid. Ze nestelt dan ook in mooie burgerhuizen met overstekende daken en dakgoten en niet, zoals de boerenzwaluw, in stallen en schuren van boerderijen. Dat onderscheid tussen boer en burger hadden echter niet alleen de zwaluwen in het dorp waar ik opgroeide, maar evenzeer de mensen. Zo had je naast de boerinnenbond bijvoorbeeld ook de vrouwenbond. Ik heb altijd begrepen, dat die twee bonden, althans in mijn kindertijd, niet zo goed door één deur konden, alleen al vanwege het verschil in stand: bóerren en bùrgers. Niet voor niets had je toen ook De Jonge Boeren Stand.

 

Tegenover ons in de Dorpsstraat stond een nogal groot huis met ver overstekende daken en respectievelijke dakgoten. Daaronder, tegen de wit geverfde muren of balken, huisden jaar op jaar een aantal huiszwaluwen. Als 's zomers het raam van de slaapkamer open stond, moest ik het onophoudelijke en op de lange duur ergerlijke 'tsjitsjirp', 'tsjitsjirp' tot vervelens toe aanhoren.

 

De huiszwaluwen plakten met leem en lemig zand dat vermengd werd met hun eigen kleverige speeksel hun kunstige nesten tegen de muur onder de overstekende rand, zodat het nest uitstekend beveiligd was tegen de regen. Als zo'n gemetseld kommetje echt nat werd, zou het loskomen van de muur en naar beneden donderen. Ook zonder dat de regen erbij kon, heb ik dat enkele keren zien gebeuren. Zeker de verkeerde leem gebruikt. Op andere plaatsen in het dorp waren er mensen die huiszwaluwnesten met een lange stok van hun gevels verwijderden, omdat ze 'alles onderscheten'. Daar werd niet al te vriendelijk op gereageerd door anderen, maar niemand kon er echt iets tegen ondernemen. 'Baas in eigen huis' was toen nog een heilige regel.

 

Zo op het eerste gezicht lijkt de huiszwaluw enkel wit en zwart gekleurd te zijn. Maar bij nader inzien ontdek je, dat de kop, de rug, de vleugels en de staart een blauwzwarte glans hebben. De stuit is opvallend wit, evenals de onderzijde van de vogel. De poten en de tenen zijn begroeid met witte donsveertjes. Als de huiszwaluw vliegt, valt de witte stuit onmiddellijk op. De staart is relatief kort en niet erg diep ingesneden. De boerenzwaluw heeft een snellere en meer behendige manier van vliegen dan de huiszwaluw. Die is ook niet zo zwierig.

Het huiszwaluwvrouwtje legt in het met veertjes en halmpjes gevoerde nest 4-6 glanzend witte eitjes. Het broeden duurt zo'n veertien dagen en de jongen blijven ongeveer even lang op het nest. Onder luid getierelier trekken de jongen later in groepen door de lucht, al spelend en insecten vangend. Vaak heb ik dat vrolijke vliegfeest vanaf de grond bekeken en ervan gedroomd ook eens zo hoog boven alles verheven mijn weg te vinden.

 

In de nazomer zoeken jonge zwaluwen, bijna allemaal boerenzwaluwen overigens, elkaar graag op om te overnachten in het riet. Niet zelden worden ze daar tegen de avond opgewacht door de boomvalk, die enkel zijn kans hoeft af te wachten.

De huiszwaluw komt iets later terug uit Afrika dan de boerenzwaluw en vertrekt op ongeveer dezelfde tijd weer. Ook het aantal van deze sierlijke vogels loopt de laatste vijftig jaar zienderogen terug.

 

In de Kempen wordt de huiszwaluw ook wel 'witkuuntje', mèllekstèrtje of 'nunneke' genoemd. De laatste naam deed me als vanzelfsprekend denken aan de congregatie van De Zusters Van Barmhartigheid, die in ons dorp vele jaren lang het onderwijs op de meisjesschool hebben verzorgd. Ook die zusters waren in deftig zwart en wit gehuld met opvallend brede kappen, die als een soort vleugels aan weerszijden van het hoofd uitstaken. Dat was zeker om sneller naar de hemel te kunnen opstijgen als hun tijd gekomen was, heb ik wel eens gedacht.

Omdat het dorp waar ik opgroeide een aparte jongens- en meisjesschool had, heb ik van de nonnen nooit veel meegemaakt. Alleen zuster Anneke van de kleuterschool (bewaorskool) kan ik me goed herinneren. Het was maar een kleine zusterke, dat echter opvallend fel uit de hoek kon komen. Als vijfjarige heb ik het eens flink met haar aan de stok gehad. In mijn ogen had ze een van mijn jongere broertjes zeer onrechtvaardig behandeld, waarop ik verhaal ging halen. Het werd bijna slaande ruzie: twee driftkoppen tegenover elkaar.

 

Later, met vrouw en kinderen op vakantie in Epe,  Zuid Limburg, heb ik dagenlang van een grote groep huiszwaluwen kunnen genieten. Ze nestelden onder de brede dakgoot van een groot huis, recht tegenover het hotel waar wij verbleven. Als de balkondeuren open stonden, kon je de zwaluwen de hele tijd horen en zittend op datzelfde balkon heb ik hun doen en laten in de avond urenlang gevolgd. De kinderen lagen in bed en mijn vrouw en ik dronken nog een glaasje voor het slapen gaan. In feite was dat de laatste keer, dat ik de huiszwaluw van dichtbij heb meegemaakt.

Het is na de oorlog inderdaad snel gegaan met de achteruitgang. En dat geldt niet alleen voor de huiszwaluw.

 

OEVERZWALUW

Riparia riparia

 

De oeverzwaluw graaft zich een weg naar het voortbestaan. Voor mij was het als kind werkelijk onvoorstelbaar, dat zo'n klein, iel vogeltje een gang van een meter diep kon graven in de wand van de grote zandafgraving (zandkùil) waar wij vaak in speelden.

Bij de Duitse bioloog Brehm is te lezen hoe dat in zijn werk gaat: 'Het grenst aan het ongelofelijke en het moet onze bewondering in niet geringe mate opwekken, dat een paar van zulke kleine en nietige vogeltjes dit werk in 2 – 3 dagen beëindigd hebben; het hol heeft dan een doorsnede van 4 – 6 centimeter aan de ingang, verder naar achteren is het wijder; het buisvormige hol gaat horizontaal of iets oplopend, soms tot 2 meter en altijd minstens 1 meter diep de wand in. Haar ijver en beweeglijkheid bij zulk een inspannend werk grenst aan het potsierlijke, vooral wanneer men ziet dat de los gemaakte aarde met de pootjes achteruit geworpen wordt en dan uit het hol gesleept en hoe de beide echtgenoten elkaar daarbij helpen.'

 

Proefondervindelijk heb ik als kind vastgesteld, dat mijn hand door de opening kon, maar mijn arm was veel te kort om tot het nest te reiken. Alleen zeer lomp graafwerk, bijvoorbeeld met de schop, maakte het mogelijk bij het nest te komen. Ik heb dat grotere jongens wel eens zien doen. Met de blinkend witte eitjes bekogelden ze elkaar na afloop en dat gaf een hoop lol. Ik was nog te klein om er iets van te durven zeggen, maar diep in mijn hart vond ik het een zinloze, maar vooral ook laffe streek.

 

Er zaten in zo'n wand soms wel twintig, dertig nesten bij elkaar. Oeverzwaluwen zijn dan ook bij uitstek gezellige vogels, die veel vrolijke geluiden maken. De roep is een helder 'twit' 'twit' en de prevelende zang stelt dan wel niet zoveel voor, maar in mijn kinderoren klonk het als een vrolijk, zacht tetterend liedje, met veel 'sret, 'sret' er in. Het was in ieder geval een van de geluiden, die zeer zomers aandeden en nog altijd denk ik met veel plezier terug aan die ongecompliceerde, vrije en aangename tijd.

 

De vier tot zes eitjes die het oeverzwaluwwijfje legt (er zijn meestal twee broedsels), worden in veertien dagen tijd uitgebroed. De jongen worden gevoerd met insecten, die bij voorkeur door de oudervogels boven het water gevangen worden. Ze houden daarom ook van broedplaatsen waar water in de directe omgeving aanwezig is. De jongen blijven een kleine drie weken in het nest en vliegen dan uit. Zelf heb ik waargenomen, dat de eerste vlucht al direct behoorlijk goed verliep. Na een dag doen de jongen volop met de oudere vogels mee en vangen zelf al insecten. De oeverzwaluw vliegt minder soepel dan de boerenzwaluw, fladdert meer, zoals bijvoorbeeld een vleermuis.

 

De oeverzwaluw is aan de bovenzijde bruin, terwijl de onderkant helder wit is met een lichtbruine band over de borst. De staart is nauwelijks gevorkt.

 

In de Kempen is de oeverzwaluw de laatste decennia snel in aantal afgenomen, mede omdat zandafgravingen 'gesloopt' zijn bij de alles verwoestende, althans wat de natuur betreft, ruilverkavelingen. Ik mis vooral ook de veldleeuwerik, de kuifleeuwerik en de geelgors.

Hier en daar in ons land zijn wanden aangelegd om de oeverzwaluw nieuwe nestgelegenheid te bieden. Dat lijkt te lonen, naar men zegt.

 

Schrijvend over de oeverzwaluw die in het dorp waar ik opgroeide haar nest bouwde in de vele zandafgravingen, kom ik bijna vanzelfsprekend uit bij het vermaarde 'Westerhoves zand', ook wel wit zand of metselzand genoemd. Dat gaf het dorp niet alleen een zeker aanzien, maar het betekende ook bedrijvigheid. Ook nog in mijn jeugd waren er een paar bedrijfjes die met dat witte zand en cement putringen fabriceerden. Vanwege de aanwezigheid van dat zand waren er in mijn dorp in de negentiende eeuw opvallend veel kundige metselaars, die met name in Holland gingen werken, de zogenaamde 'buitengaanders'. Ze waren naar verluidt met name erg bedreven in het metselen van gewelven.

 

Nog bekender werd ons dorp door de komst van de zandzuigerij, waarvoor 'het Ganzendaal', een mooi en rijk natuurgebied, tot ons verdriet werd opgeofferd. Het zand dat tot een diepte van 24 meter werd opgezogen, diende ondermeer om het nieuwe station en het talud voor het spoor in Eindhoven te bouwen. Eerst illegaal en later met toestemming en weer later tegen betaling gingen wij er zwemmen. Wat ik me nog levendig herinner is het ijskoude water dat je tegenkwam als je diep dook.

 

Na weer een aantal jaren werd het gebied een recreatiepark, met palen en draad omgeven 'Eurostrand' geheten. Mijn vader noemde het smalend 'Auswitz', mede omdat hij verontwaardigd was vanwge het geweld dat de natuur er was aangedaan. Nu heet het geheel 'Kempervennen'. Je kunt er ondermeer in de vrije natuur een huisje bewonen, zwemmen in een tropisch paradijs en skiën in een Snow Center. Maar een wulp of een ree zie je er niet meer. Wat een vooruitgang.

 

STADSDUIF

Columba livia domestica

 

De stads- of  postduif is een krachtig gebouwde, middelmatig grote vogel met een ingebouwd navigatiesysteem. Ze stamt in rechte lijn af van de rotsduif, Columba livia, die met name in het bergland bij de Middellandse Zee voorkomt en daar nestelt in rotsspleten. Maar in het Nabije Oosten bouwen ze hun nest ook op de bovenverdieping van huizen. De rotsduif wordt weer zeer nauwgezet door Brehm beschreven: 'De bovenzijde is licht asblauw, de onderzijde blauw, de kop is leiblauw, de hals tot op de borst donker leikleurig, van boven met lichtblauw-groene en van onder met purperkleurige weerschijn, de onderrug is wit, over de vleugels lopen twee zwarte banden, de slagpennen zijn asgrauw, de stuurpennen donkerblauw, aan het einde zwart, de buitenste op de buitenvlag wit'.

Je zou denken dat Brehm een postduif beschreef die duivenmelkers 'unnen blaauwe' plegen te noemen. Zo weten we meteen welke kleur bij postduiven van nature aanwezig is, want er zijn, nadat de domesticatie plaatsvond, allerlei variaties in kleur  ontstaan. Zo heb je zwarte en witte postduiven, maar ook rode en rode geschulpte (mállie), blauwe en blauwe geschulpte (mállie), om er maar eens een paar te noemen.

 

Om een aantal redenen zijn duiven bijzondere vogels. In de eerste plaats is daar het feit, dat ze met de snavel water op kunnen zuigen, waar andere vogels moeizaam een groot aantal keren moeten 'scheppen' met de bek. Die eigenschap stelt duiven in staat om bijvoorbeeld in een poel die in een verder droog en dor gebied is gelegen, snel water op te nemen en de vlucht hervatten. Een tweede bijzonderheid is, dat zowel de doffer als de duivin een melkachtige stof afscheiden via het slijmvlies in de krop en dat de eerste dagen aan hun jongen voeren. Het woord duivenmelker komt daar vandaan.

Een derde eigenschap is, dat duiven hun jongen voeren door voorverteerd voedsel, zoals zaden en granen, rechtstreeks over te pompen in de maag van het jong. Dat heeft het voordeel dat er per dag minder vaak gevoerd hoeft te worden. Dan is er natuurlijk het beroemde en uitmuntende oriënteringsvermogen van de duif. Hoewel het van huis uit een standvogel is en de wilde vorm zelden meer dan een kilometer van de woonplek gaat, heeft zich dit wonderlijke fenomeen van de weg terug vinden ontwikkeld.

 

Van jongs af aan ben ik met postduiven geconfronteerd, omdat mijn vader zelf duiven hield, maar ook omdat hij in het bestuur zat van een duivenmelkersvereniging. Aangezien mijn vader kon typen (hij was buitenlands correspondent) en over een stencilmachine beschikte, was er bij ons thuis op maandagavond vaak bijeenkomst, zeker in de periode dat er wedvluchten werden georganiseerd. Wij moesten dan jammer genoeg wat vroeger naar bed. Nog altijd hoor ik de sonore stem van een van de duivenmelkers, die de uitslagen van het afgelopen weekend luidkeels opdreunde: koningspoule...keizerspoule... Ik weet nog steeds niet wat het betekent, maar het hield me toen wel uit mijn slaap. En dat bracht weer mee, dat wij onderling begonnen te klieren, zodat mijn vader naar boven kwam om ons eens goed de wacht aan te zeggen.

 

Er zijn momenteel niet zoveel rasechte rotsduiven meer, omdat ze zich vermengd hebben met verwilderde afstammelingen van de postduif. De eendere kleur, asblauw, zoals hierboven beschreven, heeft dan ook plaatsgemaakt voor een grote variëteit aan tinten.

Vroeger werden rostduiven gevangen en in kooien ondergebracht om ze vet te mesten en te slachten. Natuurlijk ontsnapten er regelmatig een aantal, die dan in de omgeving hun toevlucht zochten, niet langer in rotsspleten in het bergland, maar op hoeken en kanten van woningen en gebouwen. Met weer andere rotsduiven werd verder gekweekt. Daaruit kwamen postduiven en allerlei soorten sierduiven voort. Op een bepaald moment besloten bepaalde adellijke heren, dat ze een zogenaamde duiventoren wilden. Daarin konden de half wilde duiven vrij in en uit vliegen. Op gezette tijden werd er een stel gevangen om te verdwijnen in de keuken van de adellijke heer. Tenslotte kwam iemand op het idee om postduiven op kilometers afstand van het hok los te laten en te kijken of ze de weg terug konden vinden. Toen dat wonderwel lukte, ontstond langzaam maar zeker de duivensport. Nu zijn er wedstrijden waarbij de duiven soms op meer dan duizend kilometer van huis worden gelost en veruit de meeste weten binnen een paar dagen de weg naar huis terug te vinden.

Postduiven werden ook gebruikt, vandaar de naam, om berichten over te brengen. De brief werd opgerold en in een buisje aan de poot van de duif bevestigd. Omdat de Duitsers deze manier van communiceren wilden voorkomen, was het houden van postduiven in de oorlog verboden.

 

Intussen verspreidden de verwilderde duiven zich over dorp en stad. In het dorp waar ik opgroeide zat er altijd een stel op het dak en in de toren van de kerk. Met name in grote wereldsteden met hoge gebouwen zijn ze niet zelden tot een plaag geworden. Vanwege het rijkelijk aanwezige vliegende voedsel, gingen ook slechtvalken zich in die steden vestigen. Ze bouwden hun nesten op hoge torens, zodat ze een vrij uitzicht hadden over hun jachtterrein. Ze hoefden zich maar naar beneden te laten vallen als er een vlucht duiven onderlangs passeerde en hun kostje was gekocht. Op die manier droegen ze er op een zeer nuttige manier aan bij, dat het natuurlijke evenwicht hersteld en overlast beperkt werd.

 

HOUTDUIF

Columba palumbus

 

De houtduif is veruit de lompste vogel die ik ken. Die uitspraak doe ik met overtuiging, want ik heb er goede redenen voor.

De houtduif is een tamelijk grote vogel, in ieder geval de grootste van de wilde duiven die hier voorkomen. Een opvallend kenmerk zijn de twee witte vlekken in de nek, die voor het overige een blauwgroene glans heeft. Door het land heet de houtduif ondermeer ook koolduif, bosduif en woudduif. In de Kempen is het niet anders: houtdùif, bosdùif en kóldùif. Dat laatste slaat op de gewoonte van houtduiven om in de winter met een hele groep, al schrokkend, boerenkolen van het groen te ontdoen. En dat was een kleine ramp, omdat er vroeger in dat kale jaargetijde toch al zo weinig te eten was. De roep van de houtduif is een wat melancholiek en drie keer herhaald roe-koe-koe-koe-oe. De volksmond gaf daar de volgende betekenis aan:

doe's ope zoetelief

doe's ope zoetelief

doe's ope zoetelief

Vooral in de winter is het aantal houtduiven in Nederland niet meer te tellen. Dat komt omdat er hier dan vogels uit het noorden overwinteren. Het is een zeer algemene broedvogel, die met elke boom of struik genoegen neemt. Zowel diep in de bossen als in stadsparken kun je haar zien en vooral ook horen. Vogels die in de bossen nestelen zijn en blijven erg schuw, stadshoutduiven komen tot vlak voor je voeten voedsel zoeken.

 

Ik maakte voor het eerst kennis met de houtduif, toen ik samen met mijn broer Jan weer eens de Kleine Mast verkende. Dat is een tamelijk groot bos, bestaande uit nogal jonge, slecht onderhouden dennen, waar je je werkelijk doorheen moest worstelen. Op een van die tochten verstoorden wij kennelijk een houtduif die zat te broeden op haar nest van drie keer niks: een dun laagje takjes, waar je zo doorheen kon kijken. De duif vloog met zowel geweld van haar nest, dat het geklapper van haar vleugels ons deed schrikken. De donsveren stoven in het rond en, wat erger was, de twee eieren vielen uit het nest voor onze voeten kapot op de grond. Dat is een van de redenen, dat ik de houtduif een lompe vogel noem. Maar ook het feit dat ze zich soms met gespreide vleugels zomaar in de groene twijgen van een boom laat vallen, heeft mij gesterkt in mijn mening.

 

Een tijdje later kwamen mijn broer en ik op het idee de eieren van een kóldùif onder een broedend koppel van onze eigen postduiven te leggen. Onze kinderlijke redenering daarbij was als volgt: een houtduif is wild, een postduif is tam. Wild is sterker dan tam. Dus houtduiven kunnen sneller en beter vliegen dan postduiven. We legden ons idee hoopvol voor aan mijn vader, maar die begon schamper te lachen. 'Ik ben bang dat die houtduiven van jullie door de pannen naar buiten zullen vliegen, als ze eenmaal zover zijn.'  We hebben toen lichtelijk beschaamd van het plan afgezien.

 

Sinds ik op de bovenste verdieping van een appartement woon, midden in het dorp en toch met uitzicht op een park met mooie, oude eikenbomen, ben ik zomer en winter in de gelegenheid om het gedrag van de houtduif te bestuderen. Nu ik hun doen en laten dagelijks kan bekijken, heb ik mijn mening over deze vogels, ik geef het ruiterlijk toe, in positieve zin moeten bijstellen. Ten eerste zijn ze bij nader inzien minder lomp dan ik dacht en ten tweede zijn ze veel fraaier dan ik wist. Vooral als ze zitten te zonnen en het licht op hun veren valt, zijn ze met hun rozige borst en blauwgrijze bovenkant zeker niet onaantrekkelijk. Wat mij ook opviel was, dat ze in het najaar eikels van de boom plukken en in zijn geheel doorslikken. In de winter zoeken ze op de grond naar eerder afgevallen eikels, die niet zelden zijn vertrapt. Dat blijkt een rijke voedselbron.

 

Het broedverloop van de houtduif kan ik elk seizoen volgen vanaf mijn terras. In een oude Amerikaanse eik bouwen ze elk jaar een nest. Doffer en duif broeden om de beurt op de twee glanzend witte eieren. De jongen worden met zeer veel zorg grootgebracht. Al geruime tijd nadat ze zijn uitgevlogen, worden ze door de ouders nog gevoerd. Dat levert soms heftige taferelen op, vooral als de jongen even groot en sterk zijn als de ouders. Ze dringen dan met heftig klapperende vleugels net zo lang aan, tot de oudervogel toegeeft en zijn krop leegt in de bek van het belachelijk grote jong. Er zijn gewoonlijk drie, maar soms ook vijf broedsels per jaar. Een tijd geleden zag ik twee bijna vliegensvlugge jongen nog in november op een nest zitten. Zou het veranderende klimaat daar voor iets tussen zitten? 

 

HOLENDUIF

Columba oenas

 

De holenduif is de schuchtere tegenhanger van de houtduif. In de Kempen noemen we haar ook 'holdùif'. Ze is aanmerkelijk kleiner van gestalte dan de houtduif. Het is een blauwgrijze vogel met een violette glans over de nekveren. Op beide vleugels zitten zwarte dwarsbanden. De vleugelslag is beduidend sneller dan die van de houtduif, ze heeft geen wit op de vleugels en evenmin witte vlekken in de nek. De roep is veel ingetogener, minder nadrukkelijk.

Tegenwoordig zie je de holenduif vaker dan vroeger. Dat schijnt te maken te hebben met het feit, dat ze niet alleen meer holle bomen nodig heeft om in te nestelen, maar ook haar toevlucht zoekt tot konijnenholen. Het komt steeds vaker voor dat ze een nest bouwen in dichte klimop of zelfs gewoon in een boom. Een paar jaar geleden heb ik een nest ontdekt op de 'schelft' van een kleine schapenstal. De eigenaar vertelde, dat de holenduiven daar ieder jaar trouw terugkwamen. Omdat ze minder kieskeurig zijn geworden, zijn hun kansen om als soort te overleven wat gestegen.

Het broedverloop van de holenduif en het soort voedsel dat ze verkiest, is volstrekt vergelijkbaar met het doen en laten van de houtduif.

 

Toen ik voor het eerst kennis maakte met de holenduif was het de laatste zondag van mei, kermis dus in het dorp waar ik ben opgegroeid. Mijn broer Jan en ik waren al naar de eerste mis geweest, zodat er die morgen alle ruimte was om het veld in te trekken. Al dwalende kwamen we uit bij de oude wilg, die eenzaam in de weilanden stond en waarover ik al een paar keer heb geschreven. In de dikke stam van de wilg zat een groot gat op ongeveer twee en een halve meter hoogte. Als mijn broer ging 'bokstán' en ik op zijn schouder klom, kon ik precies in het gat kijken. Het duurde even voordat mijn ogen gewend waren aan het halfduister. Pas toen zag ik de duif zitten. In een flits stak ik mijn hand uit en greep de vogel. Omdat ik vaak genoeg een postduif in handen had gehad, lukte het me ook deze wilde duif in bedwang te houden, want ze ging hevig tekeer.

Thuis zetten we de duif in onze overdekte kippenren. Zodra ze los was bonkte ze met alle gewend tegen het gaas en dat herhaalde zich keer op keer. Mijn broer en ik waren juist tot de conclusie gekomen dat we de duif beter los konden laten, toen er een jongen van onze leeftijd achterom kwam. Waarschijnlijk had hij ons al met de duif zien lopen.

'Kan ik 'm kopen?' vroeg hij. 'Ik geef er twee kwartjes voor.'

Mijn broer Jan hapte al toe, praktisch ingesteld als hij was, voordat ik goed begreep wat er speelde.

We vingen de duif, gaven ze aan de jongen die twee kwartjes uit zijn zak had opgediept en aan mijn broer overhandigde.

 

Met ieder een kwartje extra gingen we die middag - na het lof - naar de kermis, want eerder mocht het zaakje van de pastoor niet gaan draaien. Op de een of andere manier liet ik mij door een vriendje overhalen om mee in de schommels te gaan. Hij was daar gek op. Na twee, drie keer heen en weer schommelen begon ik al ziek te worden. Maar mijn vriendje wist niet van ophouden en zei dat ik me aanstelde. Toen ik eenmaal uitgestapt was, gaf ik over. Nog een uur daarna was ik doodziek. Sindsdien ben ik op de kermis in geen enkele draaiende of schommelende attractie meer geweest, want misselijkheid is een nare kwaal, die je de lust in alles ontneemt.

 

Tegen de avond ging vader met ons mee naar de kermis. Bij de viskraam kocht hij een paar pietermannen en trok met ons het veld in. We liepen over de dijk naar de Beekloop en volgden die beek een hele tijd tot bij de eerste waterval. Daar gingen we zitten. Mijn vader pakte de pietermannen uit en legde ze op het inpakpapier op de grond. Ik was intussen weer helemaal opgeknapt en er zat geen spoortje van misselijkheid meer in mijn maag. Het was lekkere vis.

Het geluid van de kermis drong in vlagen tot ons door, telkens als een windvlaag het geluid meenam. Het was een vreemde mengeling van orgelmuziek en gejoel.

Opeens hief mijn vader zijn hand op.

'Luister, nachtegaal,' zei hij.

 

Meer dan een uur hebben we daar zitten luisteren naar dat wonderlijke, afwisselende gezang van die zanger onder de zangers. De kermis kon ons verder gestolen worden.

 

Op de terugweg vertelde wij mijn vader over de duif die we uit de holle boom hadden gehaald. Hij moest lachen om de twee kwartjes die we gebeurd hadden. Daarna legde hij uit, dat het hier om een holenduif ging, die in zijn ogen nogal zeldzaam was. Daarom konden wij die duiven beter met rust laten.

Toen we in het dorp terug waren, lag de avond als een vreedzame deken over de bomen en de huizen. Het was al bij al een genoeglijke dag geweest.  

 

ZOMERTORTEL

Streptopelia turtur

 

De zomertortel is een van mijn geliefde vogels. Maar als je vraagt waarom, moet ik het exacte antwoord schuldig blijven. Misschien vind ik het gewoon een mooie, sierlijke vogel of heeft haar wat droefgeestige gekoer indruk op me gemaakt toen ik nog klein was. Maar de reden kan ook zijn, dat de tortel nu eenmaal symbool is van verliefdheid en liefde.

In de Kempen noemen we haar kortweg tortel.

 

De zomertortel is een nogal kleine, slanke duif met een redelijk lange staart. Op de rug is ze mooi rossig bruin met zwarte vlekjes. In de nek zit een opvallende vlek die zwart-wit gestreept is. Zowel de borst als de keel zijn wat je noemt wijnrood. In de vlucht valt de staart direct op, die trapsgewijs is afgerond. De tortel heeft een snelle en rechte vlucht. Alleen in de broedtijd laat de tortel haar gekoer horen, daarbuiten zwijgt ze meestal.

 

De zomertortel nestelt in dichte struiken, niet zo ver boven de grond.  Het nest is een doorzichtig vloertje van takjes, waardoorheen je de eieren of jongen kunt zien liggen.

Het broedseizoen duurt van half mei tot in augustus. Meestal zijn er twee broedsels per jaar.

 

De laatste jaren heb ik nooit meer een tortelduif gezien. Om de een of andere reden zijn ze uit ons landschap verdwenen. Wat ik wel weet is, dat het nogal schuwe vogels zijn, die niet veel moeten hebben van menselijke nabijheid. Er zijn zo wel meer vogelsoorten uit de Kempen verdwenen en dat doet me zeer. De meeste mensen hebben daar geen weet van en halen de schouders op als je er iets van zegt. Maar voor mij is het een teken aan de wand en het bewijs dat wij als mensen verkeerd bezig zijn.

 

Mijn broer Jan en ik vonden eens een nest van de zomertortel in een dichte meidoornstruik, die in een nogal ruig gebiedje stond, vlakbij de leemskuil en het kadaverhuisje. Zowel de leemskuil als het kadaverhuisje hadden voor ons een speciale betekenis. De leemskuil, zo beweerden volwassenen, was een gevaarlijk gat, waarin je zomaar kon verdrinken. Toch heb ik er eens mijn leven gewaagd door naar het nest van een waterhoentje te zwemmen. Ik kwam, tot mijn opluchting, met eieren en al ongeschonden weer op de oever.

 

Elk dorp in de Kempen had vroeger zijn eigen leemskuil. Leem was nodig voor het bouwen van huizen, die bestonden uit een geraamte van balken met daartussen, als binnenmuren, gevlochten takken en dunnere twijgen. Op hun beurt werden die dan weer bestreken met leem, zodat het zogenaamde fitselwerk ontstond. In mijn jeugd waren er enkele oude boerderijen in het dorp, waar nog restanten van dat fitselwerk te zien waren, met name tussen de keuken en de stal.

 

Het kadaverhuisje was bijzonder, omdat er een waas van geheimzinnigheid omheen hing. Het had met dood en verderf te maken en dat maakte toch indruk op ons. Telkens als wij er passeerden zochten we naar een scheur of spleet om te kunnen zien of er een dode koe, een dood varken of zelfs een dood paard in lag. Maar alles was hermetisch dicht en op de deur zat eeuwig en altijd een zeer stevig hangslot. Soms gingen we zelfs op de grond liggen om onder de deur door te kijken, maar ook dat leverde niets dan een zeer onaangename stank op, die weer nadrukkelijk aan dood en verderf deed denken.

 

Zoals gezegd vonden wij het nest van een zomertortel in een dichte meidoornstruik. Toen wij dichterbij kwamen vloog de tortel snel van het nest en verdween in de verte. Omdat een meidoornstruik nu niet bepaald een uitnodiging is om in te klimmen, gezien de harde, vlijmscherpe doorns en de dichte takken, gingen we door de brandnetels tot dicht onder het nest. We zagen door het nest heen de twee eieren goed liggen. Na enig overleg besloten we het nest met rust te laten en een dag of tien te wachten, totdat er jongen waren. Dat zagen wij wel zitten, twee tortels in een kooi, die 's avonds zo bekoorlijk konden koeren. In sommige boerderijen hing een kooi met Oostindische duifjes en dat sprak ons erg aan.

 

Toen we een dag of tien later terugkeerden naar het nest, was het er opvallend stil. Met veel pijn en moeite klom ik in de meidoornstruik om, eindelijk bij het nest gekomen, beschramd en wel, teleurgesteld vast te stellen, dat er slechts twee dode jongen in lagen, die al half opgevreten waren door mieren. Om de een of andere reden waren de oudervogels verstoord en hadden ze hun jongen in de steek gelaten. Zo kwamen wij er al jong achter, dat het niet allemaal vredigheid is, wat de natuur te bieden heeft.

 

TURKSE TORTEL

Streptopelia decaocto

 

Ook de Turkse tortel is, net als de huismus, een rasechte opportunist. Dat ze na de Tweede Wereldoorlog vanuit het oosten in Nederland is doorgedrongen, heeft daar zeker mee te maken. Naar verluidt heeft het eerste paartje hier gebroed in 1948.

Hier en daar in de Kempen zeggen de mensen wat minachtend tóetdùifke tegen deze  vogel. Die naam verdient ze ten volle, want ze kan je 's morgens vroeg met haar nadrukkelijke en onophoudelijke gekoer lelijk uit de slaap houden.

 

De bovenkant van de Turkse tortel is bruinachtig roze, waar de kop en de onderkant iets lichter van tint zijn. Over de borstveren ligt een roze gloed. Ze heeft halverwege de achterkant van de hals een zwarte band. De ogen en de poten zijn roodachtig. Als de Turkse tortel vliegt, valt vooral de lange staart op. Ze koert een diep aangezet, vaak herhaald groer-groer-groer.

Winter en zomer blijft ze in ons land, is dus wat je noemt een echte standvogel, die vrij gemakkelijk aan de kost lijkt te komen. Vaak zie je er een heel stel bij elkaar, samen met kauwtjes, in de buurt van kinderboerderijen, waar het voer bijna voor het oprapen ligt.

 

Uit eigen ervaring weet ik, dat de Turkse tortel geen voorbeeld van handigheid is, maar, integendeel, een regelrechte kluns. Die ervaring stamt uit de tijd dat ik nog niet hoog en droog in een appartement woonde, maar op de begane grond en over een tuin beschikte. In die tuin stond een redelijk grote esdoorn met hoog opgaande, lange takken. De top van een van die zwieperige takken had een paartje Turkse tortels uitgekozen als geschikte nestelplaats. De tortelin wachtte telkens tot de tortel een takje kwam brengen. Dat legde ze steeds op dezelfde plaats, waarna het even zo vrolijk weer naar beneden viel. Dat herhaalde zich zo een paar dagen lang. Onder de boom lag het bezaaid met takjes. Eindelijk lukte het dan toch om een takje te vinden dat bleef liggen en binnen twee dagen was het nest af en werden er eieren gelegd. Toen het een week later ging stormen, vond ik de twee eieren, kapot gevallen op de grond onder het nest. Ik verwachtte dat de tortels, na deze slechte ervaring, wel een andere plek gingen zoeken, maar nee hoor. Weer een week later legde de tortelin opnieuw twee eieren in hetzelfde nest. Gelukkig stormde het daarna niet meer. Om de beurt broedend, een dikke veertien dagen lang, zagen de oudervogels inderdaad twee jongen uit het ei komen. Ik dacht al dat het allemaal wel goed zou komen, maar op een dag zag ik hoe een eekhoorn een van de tortels van het nest joeg en zich vergreep aan de jongen. Een week of wat later legde het wijfje opnieuw twee eieren in hetzelfde nest. Dit keer werden ze geroofd door een gaai, die in de buurt alles afstroopte om aan voedsel te komen voor zijn jongen.

 

Het feit dat de Turkse tortel een immigrant is en hier, vanuit een bepaald standpunt bezien, een vreemde is, deed me denken aan de 'problemen' die iemand vroeger ondervond als hij als vreemdeling in een ander dorp ging wonen. Het duurde jaren en jaren voordat hij, en daarmee zijn gezin, door de eigenlijke bewoners van het dorp werkelijk en ten volle geaccepteerd werd. Zo was er een boerenfamilie die vanuit een ander deel van Brabant in het dorp kwam wonen waar ik opgroeide. Die familie was verstandig genoeg om te beseffen, dat ze zich zo goed en gauw mogelijk aan de gewoonten en regels van het dorp moesten aanpassen. Toen er voor de eerste keer een varken geslacht werd bij dat gezin, haalde de slachter een grap uit. De betreffende boer vroeg in zijn onschuld:' En wat doen ze in deze streken met de kop van het varken?' De slachter keek hem zogenaamd stomverbaasd aan en zei:' De kop? Die gooien wij hier altijd weg.' Het duurde even voor de boer en de boerin inzagen, dat het om een grap ging. Erg hard konden ze er niet om lachen.

 

Wat de Turkse tortel betreft heb ik twee keer een 'drama' zien gebeuren. De eerste keer zag ik hoe een van de tortels met jongen door een wijfjessperwer werd gegrepen. De tortel was al gauw dood en werd geplukt waar ik bij stond, op een meter of tien afstand. Toen mijn aanwezigheid te bedreigend werd, nam de sperwer de tortel in zijn klauwen en vloog ermee weg.

Een paar jaar later zag ik hetzelfde gebeuren, al ging het dit keer om een sperwermannetje, dat veel kleiner is dan het wijfje. Hij zat bovenop de tortel, maar kreeg haar niet dood. Toen begon hij zijn prooi, levend en wel, alvast maar te plukken. Omdat ik dat gruwelijke schouwspel niet langer kon aanzien, kwam ik tussenbeide. De sperwer ging er zonder buit vandoor en ik stond met een halfdode tortel in mijn handen. Zo snel en doeltreffend mogelijk heb ik haar uit haar lijden verlost. Achteraf was dat natuurlijk naïef. Als ik de natuur op zijn beloop had gelaten, had de sperwer zijn honger gestild met de turkse tortel en niet op zoek moeten gaan naar een vervangende prooi.

 

KOEKOEK

Cuculus canorus

 

De koekoek is in allerlei opzichten een vreemde vogel. En dat niet alleen vanwege zijn beruchte, parasiterende gedrag, maar ook vanwege zijn uiterlijk. Maar daarover later. De Duitse bioloog Alfred Brehm beschrijft hem als volgt:' De koekoek kenmerkt zich door een slank lichaam, een kleine, zwakke, licht gebogen snavel, lange, spitse vleugels, een zeer lange, afgeronde staart, korte, gedeeltelijk bevederde poten en een tamelijk somber gekleurd verenkleed. Op de bovenzijde is de vogel blauwachtig asgrauw, aan de onderzijde witachtig grijs met zwartachtige, dwarse golflijnen...' Juist die zwartachtige golflijnen, met name op de borst, hebben er voor gezorgd dat de koekoek vroeger vaak verward werd met de sperwer, die ook dwarsstrepen heeft. Vandaar de tot diep in de vorige eeuw wijd verbreide mening, dat de koekoek in de herfst in een sperwer veranderde en in de lente opnieuw koekoek werd. In het dorp waar ik opgroeide heb ik dat verhaal vaak genoeg horen vertellen door meestal wat oudere boeren.

 

Hoewel de koekoek een wat je noemt 'boomvogel' is, komt hij ook voor in meer vlakke gebieden. Hij schijnt het wel op prijs te stellen als er water in de buurt is. Het mannetje van de koekoek arriveert in de loop van april vanuit Afrika in onze streken en wel precies in het gebied waar hij zelf geboren werd. Daar bakent hij een territorium af, dat hij fel verdedigt tegen andere mannetjes. Dat doet hij ondermeer door zijn roep te laten horen, maar ook door te vechten als het nodig is. Wijfjes zwerven over veel grotere afstanden en komen zodoende in verschillende territoria. Naar het schijnt paren ze met alle mannetjes van die diverse territoria, al naargelang het uit komt. Haar eieren legt ze bij voorkeur in het nest van de vogelsoort - altijd een insecteneter – waarbij ze zelf is grootgebracht, de zogenaamde waardvogels. Te denken valt dan aan bijvoorbeeld graspiepers, heggemussen en witte kwikstaarten. Het wijfje legt haar ei, altijd maar één, in andermans nest als het wijfje van de soort nog volop aan de leg is. Haar ei komt eerder uit dan de andere. Zo is het jong al sterker op het moment dat de andere jongen uitkomen. Het werkt die jongen met de rug en de vleugelstompen uit het nest, zodat alle voedsel voor hem is. Na twaalf dagen barst hij al uit het nest en moet het dan wel verlaten. Nog lange tijd daarna wordt hij door de waardvogels gevoerd, die soms op zijn rug gaan zitten om bij zijn bek te kunnen.

 

Zelf heb ik ooit een jonge koekoek gevonden in het nest van een heggemus (bláauwpíeperke). Wat mij het eerst opviel was de monsterlijke lelijkheid van het jong. Dat riep natuurlijk weerzin op, maar toch ook nieuwsgierigheid. Van een aantal meters afstand wachtte ik tot de ouders eten kwamen brengen. Daar hoefde ik niet lang op de wachten, want het gulzige jong bleef voortdurend om voedsel schreeuwen. De 'pleegouders' werkten zich werkelijk uit de naad om voldoende insecten aan te slepen, maar het vraatzuchtige jong leek nooit genoeg te hebben. Als kind van tien had ik toen al te doen met die pleegouders. Een paar dagen later zag ik de jonge koekoek terug, terwijl hij op een weipaal om voedsel zat te schreeuwen.

 

In de Belgische Kempen wordt de koekoek ook 'schuiver' genoemd, dat in dat dialect eveneens landloper betekent. Ook wij, in de Nederlandse Kempen kennen dat woord: 'vrimde schúiver' en 'árrige schùiver', waar iets geheimzinnigs in te beluisteren valt, maar ook een lichte afkeer.

 

Vroeger werden de volgende rijmpjes over de koekoek gezegd of gezongen:

èllek veugeltje zingt ès 't wil,

mèr ik nie vur april

en

koekoek

schijtbroek

halve gèk

snouterbèk

Enkele tientallen jaren geleden heb ik eens een boek gelezen met de titel: Hij zal de koekoek niet meer horen roepen. Die uitdrukking moet gezien worden als een ernstig dreigement: hij zal de volgende lente niet meer meemaken.  

Een andere spreuk is: ès de koekoek ruupt dan magge we bèrrevoets lópe.

 

Koekoek zei men vroeger veelbetekenend van iemand die overspel pleegde. Een enig kind werd koekoeksjong genoemd, evenals een woord dat als enige op een overigens blanke pagina terechtkwam. Drukkers noemen zo'n woord ook wel hoerenjong.

 

Er zijn nogal wat plekken in de Kempen die de Koekoek heten of naar deze vogel verwijzen: Koekoeksven, Koekoeksberg.

 

Wat er ook van zij, de koekoek is en blijft voor mij toch in de eerste plaats de vogel die luid roepend de lente aankondigt. Als ik in het voorjaar voor de eerste keer de koekoek heb gehoord – de laatste tijd hoor ik hem niet vaak meer, want ook deze vogel heeft het steeds moeilijker om zich te handhaven – zal ik niet nalaten om het aan iedereen te vertellen die het maar horen wil. Goede berichten moeten rondzingen.

 

IJSVOGEL

Alcedo atthis


De wonderlijk mooie ijsvogel is het onbetwiste en meest aansprekende symbool van de ijdelheid. Niet voor niets schilderde Jeroen Bosch hem herhaaldelijk, ergens verscholen gezeten op een tak, om de vergankelijkheid van de menselijke geneugten uit te beelden. Ook in de oudheid werd de ijsvogel al gezien als de verpersoonlijking van de ijdelheid: hij zat urenlang op een tak te turen naar zijn spiegelbeeld, omdat hij smoorverliefd was op zijn eigen uiterlijk.

Al in diezelfde oudheid deden er over de ijsvogel fantastische verhalen de ronde, waar wij in deze moderne tijd alleen maar om kunnen glimlachen. Zo werd er gezegd, dat de ijsvogel, dood of levend, bescherming zou bieden tegen de bliksem, dat hij de plaats zou aanwijzen waar schatten verborgen liggen, dat iedereen die een dode ijsvogel op het lijf droeg steeds mooier en aantrekkelijker zou worden, dat deze vogel vrede in huis zou brengen en voor windstilte op zee zou kunnen zorgen, dat hij vissen lokt, zodat de visser van een grotere vangst verzekerd is.

Voor een (gedeeltelijke) beschrijving van deze fraaie vogel, zal ik Brehm maar weer eens van stal halen: 'Op de bovenzijde van de veren van de ijsvogel ligt een staalachtige, op de onderzijde een zijdeachtige glans. De bovenkop en de achterzijde van de hals zijn op dof groenachtig zwarte grond met zeegroenachtig blauwe strepen getekend; de schouders, de vleugeldekveren en de buitenvlag van de bruinzwarte slagpennen zijn donker zeegroen; de vleugeldekveren hebben rondachtige, zeegroenachtige blauwe topvlekken; de staartwortel en het middelste deel van de rug zijn fraai turkooisblauw; een streep over de donkere teugel, een overlangse vlek aan de benedenrand van het oog, die tot aan de oorstreep reikt, met inbegrip van de onderdekveren van staart en vleugels zijn levendig kaneelkleurig roestrood; de kin en de keel zijn geelachtig wit; een brede streep die zich van de snavelwortel tot onder de kaneelrode plek uitstrekt, de uiteinden van de veren van de bovenste borstzijden, de zijdelingse staartdekveren en de stuurpennen zijn donker zeegroenachtig blauw...' Als dat geen staaltje van deutsche Grundlichkeit is, dan weet ik het niet meer.

Het had die winter zo onwaarschijnlijk hard gevroren, dat zelfs de Keersop (wij zeiden Stróóm) van oever tot oever met ijs bedekt was. De oude mensen in het dorp spraken daar met ontzag over. Volgens hen kwam dat hoogstens één keer in een mensenleven voor. De jeugd maakte zich daar niet druk om. Gretig werd er gebruik gemaakt van het feit, dat de schaatsen weer eens uit het vet konden. Omdat wij thuis niet zo van schaatsen hielden, vond ik met moeite een paar 'bótjes' in en oude kast. Die bond ik bij de rivier onder en maakte de eerste schaatsbewegingen. Ik kende het nog. Vooral de grotere jongens hadden 'durlóópers' onder met een krul aan de neus. Maar op 'bótjes' ging het ook. Op een bepaald moment volgde ik een groepje wat oudere jongens die richting Bergeijk schaatsten. Maar al gauw kon ik het tempo niet bijhouden en bovendien stond ik op mijn enkels, omdat de riempjes van mijn schaatsen veel te los zaten. Ik klom op de oever om daar iets aan te doen, toen mijn oog op een dode ijsvogel viel. Ik weet nog dat ik me afvroeg, waarom iets dat zo mooi was toch dood kon gaan.

Het voedsel van de ijsvogel bestaat uit vissen van een vinger lang, schaaldiertjes en insecten. Het is wat je noemt een zitvogel. Urenlang brengt hij op een tak gezeten door, loerend op een vis. Als hij er een in de smiezen heeft, buigt hij zich voorover en duikt in het water. Hij grijpt de vis – vaak mislukt het ook – werkt zich met een paar krachtige vleugelslagen boven water en vliegt terug naar de tak of naar het nest.
Wat het soort vis betreft is de ijsvogel niet kieskeurig, als hij maar de juiste grootte heeft. In de winter, bij strenge vorst, is hij aangewezen op wakken in het ijs. Soms duikt hij in zo'n wak tot onder het ijs en weet de opening niet meer te vinden. Dan verdrinkt hij jammerlijk. Het kan ook gebeuren dat hij een te groot uitgevallen vis vangt en er in stikt als hij hem wil doorslikken.

Het nest van de ijsvogel zit in een steile oever. Samen hakken de oudervogels een gang in de oever van ongeveer een meter diep. Op het einde zit een soort kamer die er uitziet als een bakkersoven. Daarin legt het wijfje een zevental nogal grote, opvallend bolvormige eieren. De glanzend witte schaal is doorschijnend rood. Dat komt omdat de dooier er doorheen schijnt. Als de jongen eenmaal uitgekomen zijn, hebben de ouders een zeer druk leven. Onophoudelijk vliegen ze af en aan met vis. Nadat ze de jongen hebben gevoerd, duiken ze onder water om zich te ontdoen van de vette mest, die ze in het nest hebben opgelopen. Daar is het inderdaad een smeerboel. Ik heb zelf eens ervaren, dat er uit zo'n nestuitgang een geweldige stank komt. Dat nest zat in de wortelstronk van een omgewaaide populier. Slim van het koppeltje ijsvogels om daar gebruik van te maken.
 

HOP

Upupa epops

De hop is in alle opzichten een vreemde vogel. Ik heb hem één keer zien rondscharrelen bij een dorp in de Franse Provence. In die streken schijnt hij veel voor te komen. In de Kempen heeft hij tot in de negentiende eeuw nog regelmatig gebroed.  Oude mensen in het dorp waar ik opgroeide hebben mij dat met grote stelligheid verzekerd.

 

In onze streken heerste het bizarre bijgeloof, dat het op de borst gedragen hart van de hop zou helpen tegen steken in de zij, de aan een touwtje om de hals gedragen tong zou zorgen voor een beter geheugen en tot slot zou een speciaal recept bereid met de veren van de vogel uitstekende diensten bewijzen bij ontworming van de darmen.

 

Wij, mijn broer Jan en ik, liepen op onze tochten nogal eens door wat genoemd werd 'het bos van Hein Pan'. Eigenlijk heette de man Hein Bannenberg, maar zoals dat met zoveel namen gebeurde, werd ook deze afgekort. Ik heette bijvoorbeeld Frans Hop, Simon Houtappels kreeg de naam Siem Hout, Sjaak Kuijlaars werd Sjaok Kùl, Kees Neutkens werd Kees Neut genoemd, Hein Schellens moest het doen met Hein Schel en Piet Lathouwers tenslotte kende iedereen als Piet Lat. Dat was heel normaal en niemand nam er aanstoot aan. Anders was het met dorpse bijnamen. Die kreeg je aan je broek als je bijvoorbeeld een aanwensel, een gebrek of een slechte karaktertrek had. Denk aan Henk Plimp, Schèle Frans of Vùilen Toon. Er is een rijmpje dat nog herinnert aan dat soort hardvochtige zaken:

 

schèle wiep, schèle wap

wurum luste gè gin pap

wurum luste gè gin mèèl

durum kèkte gè zó schèèl 

 

Als wij door het karrenspoor liepen dat zijn bos doorsneed en hij was toevallig aanwezig, riep Hein Pan ons altijd na met een treiterend schijthop, stronthop. Wij begrepen niet waarom, tot wij er mijn vader naar vroegen. Die hielp ons uit de brand. In de Kempen heette de hop vroeger ook schijthop en stronthop. Dat had te maken met de, overigens niet terechte, bewering dat hij zijn nest bouwt van koestront of zelfs mensenstront. Later vertelde mij een bijna honderdjarige, dat hij eens geprobeerd had een hoppennest uit te halen en dat zijn hand toen inderdaad vol stront zat. In feite is het zo, dat de wijfjeshop uit de stuitklier een stinkend vocht afscheidt en niet de moeite neemt de uitwerpselen van de jongen op te ruimen. Geen wonder dat het dan een stinkboel wordt. Een andere reden voor zijn scheldnaam zou kunnen zijn, dat hij zijn voedsel, insecten en hun larven en eieren, bij voorkeur zoekt in mest. Hij speurt bovendien naar wormen en dergelijke onder stenen.

Desgevraagd zeg ik dan ook altijd, dat mijn naam niet is afgeleid van deze vogel, maar van de plant die hop heet en die gebruikt wordt bij de bereiding van bier: Hoppenbrouwers.

 

In volksverhalen en mythologie is de hop rijk vertegenwoordigd. Ook komt zijn naam voor in de bijbel. De hop heeft, als bekende vogel, dan ook een behoorlijk aantal bijnamen. In Nederland zijn dat er al een stuk of zeven: vlaszaaier, bonenpoter, drekhaan, schijthop, stinkhaan, stronthaan en in Zuid-Nederland poeferke. Voor de Kempen wordt daar strontpikker aan toegevoegd. Ook hebben wij de uitdrukking stinken ès n'n hop. Men zegt dat het spoedig gaat regenen als hij zijn roep oep-oep-oep laat horen.

 

In Nederland is de hop een zeldzame broedvogel. Met name in Brabant en Limburg schijnt hij wel eens te nestelen. Ook op de voorjaarstrek is hij soms te zien, vooral van half april tot in mei. In het najaar moeten we denken aan september of wat later.

De hop is een fraaie, bontgekleurde vogel, niet erg veel groter dan een merel. Tijdens de vlucht zijn het vooral de vleugels die opvallen, omdat het beeld dan een mengeling is van zwart en wit. De korte, nogal brede vleugels doen enigszins denken aan die van de Vlaamse gaai, maar de hop fladdert wat weer.

 

De hop leeft van grote insecten en van hun larven, die hij met zijn licht naar onder gebogen snavel uit mest en afval oppikt. Soms eet hij, als hij de kans krijgt, ook kleine dieren zoals hagedissen en muizen. Hij werpt een gevangen prooi omhoog en vangt hem dan handig op in zijn bek. Een mooi kunstje.

 

Zijn fraaie verschijning gekoppeld aan zijn laag-bij-de-grondse manier van doen, hebben hem een een zekere faam bezorgd. Zijn mooie kuif gaat telkens omhoog als hij landt na een vlucht of als hij zich ergens over opwindt. Zodra hij die kuifveren waaiervormig opzet, worden de zwarte punten goed zichtbaar. Dat geeft hem dan een min of meer 'deftig aanzien'.

Het is een op de borst rossig-bruine vogel. De onderkant is wit met opvallende, bruine lengtestrepen.

 

KERKUIL

Tyto alba

 

De kerkuil is de nachtelijke schim van kerken, kapellen en boerderijen. Geruisloos verlaat hij na zonsondergang het gebouw door het speciaal voor hem bedoelde vlieggat, kiest zijn positie op een dakrand of een tak, ziet en hoort de muis, slaat de vleugels uit en grijpt de niets vermoedende prooi met zijn scherpe klauwen. Een kort, bijna onhoorbaar gepiep en het is gebeurd met de muis.

 

De kerkuil is een mooie vogel, die zeer dik in de veren zit. Dat stelt hem in staat om geruisloos te vliegen en zijn prooien, met name woelmuizen en spitsmuizen, maar ook ratten en grote insecten, in het nachtelijk duister te verrassen. De bovenkant van de vogel is getekend met kleine, zwarte en overlangse vlekken op een donkere, asgrauwe ondergrond. Een deel van de kop en de nek hebben een geelachtig rode ondergrond met diezelfde vlekken. De bovendekveren van de vleugels zijn donker askleurig met lichte spikkels en verder versierd met zwart-witte vlekjes. De vleugels hebben een roestkleur. Opvallend is de zogenaamde 'sluier' rond de diepliggende, zwarte ogen.

 

Die zondagmiddag had ik als misdienaar van dienst het lof gediend en daarna had ik de pastoorsmeid nog mee geholpen met het opruimen van een aantal dingen. Zodoende verliet ik als laatste en nogal gehaast de sacristie, want het was prachtig weer en daar wilde ik nog wat van genieten. Achter in de kerk viel mijn oog opeens op de deur naar het koor, die op een kier stond. Normaal was die deur altijd gesloten. Even stond ik in tweestrijd, maar toen besloot ik mijn kans waar te nemen. Ik sloop de trap op, stak het koor over en nam de deur naar de trap die naar de kerktoren leidde. Er hing een soort schemerdonker dat me niet helemaal op mijn gemak stelde, maar ik zette door. Uiteindelijk kwam ik in een soort kamertje met een deur naar de gewelven. Ik opende de deur en keek in een zeer grote, donkere ruimte met in de verte een raampje waar schaars daglicht doorheen viel. Toen mijn ogen aan het halfduister gewend waren, zag ik een soort houten brug, die naar het raampje voerde. Ik stapte op de brug en zag aan weerszijden de ruggen van de gewelven als een soort grauwe runderruggen. Op het moment dat ik het raampje tot op een meter of tien was genaderd, hoorde ik een gesis en een geklapper, als van tanden die op elkaar gingen. Ik keek en zag een uil met twee jongen in de brede spleet tussen twee gewelven. Toen ik nog meer naderde, vloog de uil op en verdween door het kapotte raampje naar buiten. Tevreden draaide ik me om en ging terug. Ik had meer gezien dan ik verwachten mocht.

In de stal van een boerderij heb ik een aantal jaren later eens een 'verdwaalde' kerkuil bij de kladden gevat en los gelaten. Het was alsof ik in de lucht greep, zo zacht en dik was zijn verenkleed.

 

Overdag zit de kerkuil in het donker van het gebouw waar hij zijn woonplaats heeft. Dat kunnen kerktorens zijn, nissen in muren, verlaten duiventillen en schuren en schelften van boerderijen. Vroeger moet deze uil gebroed hebben in rotsen en holle bomen. Aan mensen en het menselijk bedrijf zijn kerkuilen gewend geraakt. Als de zon onder is gegaan, verlaten ze hun schuilplaats door de kleine opening die ze dag en nacht feilloos weten te vinden. Met een spookachtig stille vlucht scheren ze over daken en bomen of vliegen laag boven de grond, op zoek naar prooi. Daarbij laten ze niet zelden een hees gekrijs horen, dat werkelijk weerzinwekkend overkomt en de niets vermoedende nachtelijke wandelaar de stuipen op het lijf kan jagen. In heldere, maanverlichte nachten, vliegt de kerkuil tot bij het krieken van de dag. Soms gaan ze op een boomtak zitten om te rusten en zich opnieuw op prooi te oriënteren. Aan het lijstje van prooidieren dat ik hierboven opsomde, zijn zeker nog mollen en kleine vogels toe te voegen. Blijkbaar gaat het dan om slapende vogeltjes, die nietsvermoedend van hun tak worden gerukt.

 

De kerkuil is snel in aantal afgenomen de laatste decennia. Daarom is het een uitstekend idee, dat een aantal mensen zich het lot van deze vogel heeft aangetrokken. Zij hebben, om voor voldoende nestgelegenheid te zorgen, openingen aangebracht in gebouwen en daar zonodig nestkasten geïnstalleerd. Dat moet wel op zo'n manier gebeuren, dat heb ik me tenminste laten vertellen, dat er geen daglicht op de nestelplaats valt.

 

De broedperiode van de kerkuil valt tussen maart en augustus, al zijn er ook in de wintermaanden nesten met eieren of jongen gevonden. Er zijn 3-7 mat witte, ronde eieren. Al bij het eerste ei begint het broeden, zodat de jongen verschillen in grootte. Na vier weken komen de eieren uit.

Streeknamen: lijkuil, kransuil, torenuil, katuil.

 

RANSUIL

Asio otus

 

De ransuil verdedigt zijn broed als een ware ridder. Dat heb ik zelf eens aan den lijve ervaren. Maar daarover later. Ook de ransuil is een typische vogel van de nacht. Hij heeft een middelmatige grootte en opvallend lange oorpluimen. Het feit dat hij een slanke vogel is, wekt de indruk dat hij zich soms langer maakt dan hij is. De buik is lichter dan de rug, die van een gespikkeld roestbruin is. Zijn roep is een verontrust en laag ingezet 'hoei hoei'. Als hij zich bedreigd voelt, klappert hij met de vleugels en maakt een knapperend geluid met de bek, alsof hij met de tanden klappert.

 

Bij de gedachte aan de ransuil schiet mij een ander verhaal te binnen, dat er ogenschijnlijk niets mee te maken heeft. We zaten in de klas, net na het speelkwartier, toen we vanuit de hei opeens een harde klap hoorden. We keken verschrikt op en ook de meester wist duidelijk niet wat er aan de hand was. Die middag volgden er nog twee van die klappen. Pas de volgende dag kwam de meester met uitleg. Mensen van Staatsbosbeheer maakten op gemeentegrond een aantal grote gaten in het gebied dat wij 't Ganzendaal noemden. Om die gaten met niet teveel moeite te doen ontstaan, lieten ze dynamiet ontploffen. Vandaar die harde klappen op gezette tijden. Het was de bedoeling dat er water in die kuilen bleef staan, zodat de vogels en de zoogdieren in de buurt altijd te drinken hadden.

 

Ongeveer een maand later kwamen wij, mijn broer Jan en ik, uit bij zo'n waterput, of beter gezegd krater. Het geval liep naar beneden taps toe en was ongeveer zes meter diep, als ik me goed herinner. Er stond inderdaad water in. Gemeentelui hadden de kanten met zoden opgewerkt, zodat ze niet zo makkelijk konden instorten. Naderhand hebben we er eens een fazant verrast, die in de krater zat te drinken. Het had dus wel degelijk zin, deze onorthodoxe manier van natuurbescherming.

Toen we het gat van alle kanten bekeken hadden, kwamen we bij een klein dennenbosje, vrij hoog opgeschoten. Daar ontdekten we een groot nest, wij dachten van een kraai. Ik klom in de boom om er zeker van te zijn dat het geen loos alarm was. Toen ik ongeveer een meter van het nest verwijderd was, werd ik opeens aangevallen. Inderdaad met hevig klapperende vleugels en knapperend met de snavel deden beide oudervogels een aanval op mijn gezicht en hoofd. Met de klauwen vooruit probeerden ze me te raken. Ik was zo geschrokken, dat ik naar beneden ging. Maar mijn broer merkte schamper op, dat ik me door twee vogels af liet schrikken. Achteraf bleek, dat hij evenmin als ik naar boven durfde, maar hij moest toch laten merken dat hij de oudste was.

 

De ransuil broedt het liefst in uitgestrekte naaldbossen, zoals er die nogal wat zijn in de Kempen. Maar ook een bosje midden in het veld kan hem wel bekoren. Meestal bezetten de uilen een oud kraaien- of duivennest. Ze nemen daarbij niet eens de moeite om het nest eerst een beetje op te knappen. Het broedseizoen duurt van maart tot juli. De 4-7 eieren worden vier weken lang door het wijfje bebroed, terwijl het mannetje voor voedsel zorgt, dat in hoofdzaak bestaat uit muizen, maar ook kleine vogels vindt hij uitstekend. In die tijd laat het mannetje zijn luide roep nogal eens horen: 'hoeihoei' en 'woemp'. Al direct na het leggen van het eerste ei begint het wijfje met broeden. Dat heeft tot gevolg dat het eerstgeboren jong veel groter is dan het laatst geboren kuiken. Voor menselijk begrippen zijn de jongen erg lelijk. Vandaar het scheldwoord uilskuiken. Duidelijk is dat de jongen veel voedsel nodig hebben, want ze schreeuwen de ganse dag om meer, alsof hun honger niet te stillen is.  Dat geschreeuw verraadt natuurlijk hun aanwezigheid en dat kan wel eens fataal aflopen. De jongen blijven na het uitvliegen nog geruime tijd in de buurt van de ouders en het nest.

Als een ransuil overdag zit te rusten op een tak, laat hij zich door de mens gemakkelijk benaderen. Zelfs als er tegen de boom getrapt wordt of aan de tak geschud waarop hij zit, duurt het even voordat hij wegvliegt.

 

Buiten de broedtijd vormen ransuilen gezellige groepen, die samen vaak in een en dezelfde boom beschutting zoeken en slapen. Tegen de herfst zijn het vaak al grote groepen, soms van meer dan twintig exemplaren bij elkaar. Dat heeft mogelijk te maken met hun behoefte aan gezelschap, maar zeker ook met het feit, dat er juist in die buurt veel muizen zitten.

 

VELDUIL

Asio flammeus

 

In tegenstelling tot veel andere uilen jaagt de velduil vaak overdag, al weet hij ook 's nachts uitstekend zijn weg te vinden. Ik ga er van uit, dat hij in de Kempen zelden of nooit broedt en er alleen te zien is in de wintermaanden, vooral op plaatsen waar veel veldmuizen zitten.

 

De velduil heeft kleine, nagenoeg onzichtbare oorpluimen. Hij zit opvallend vaak op de grond, heeft dan een wat 'gedoken' houding. De bovenkant van de vogel is licht roestgeel, of bruinachtig met nogal donkere lengte- en dwarsstrepen. De zogenaamde witte droppelvlekken staan in rijen. De onderkant van de vogel is lichter met bruine lengtestrepen, zonder dwarsvlekken. Het is een over het algemeen grof getekende uil. De vleugels zijn lang en smal en iets geknikt. De staart is kort, zoals bij veel uilen. In de vlucht maakt de velduil een schommelende indruk. Hij vliegt graag golvend laag boven de grond en onderbreekt de bewegingen vaak voor een glijvlucht. De baltsvlucht ondersteunt hij met het klappen van de vleugels. Het is een levendige uil, die zich ook overdag laat zien.

 

Het geluid dat de velduil maakt heeft iets van een blaffend kew kew kew. Als hij roept tijdens de baltsvlucht is het meestal een opmerkelijk boe boe boe.

De herfsttrek van de velduil valt in september en oktober, de voorjaarstrek van maart tot in mei.

 

Toen ik een kind van een jaar of tien, elf was, had het dorp waar ik ben opgegroeid veel te lijden van verwilderde honden. Wij noemden dat 'rùiw doeze'. Die honden plunderden kippenhokken en haalden konijnen zonder pardon uit hun hok. Soms vielen ze zelfs schapen en lammeren aan. Daarom hadden een paar grotere jongens het initiatief genomen om daar wat aan te doen. Na enig zeuren mochten mijn broer Jan en ik ook eens mee op zo'n tocht achter de wilde honden aan. Allemaal stuk voor stuk gewapend met een stevige stok (klippel) trokken we er tegen de avond op uit.

Het had de hele dag een paar graden gevroren en er lag een koude deken over de bomen en de huizen. Hier en daar daar lag een hoopje besmuikte sneeuw van enkele weken oud: de dooi had even ingezet, maar toen was het 's nachts weer streng gaan vriezen. Ondanks de bijtende kou liepen mijn broer Jan en ik trots achter de grotere jongens aan. We hadden het gevoel dat we erbij hoorden.

 

Het doel van de tocht was een verlaten en vervallen boerderijtje even buiten het dorp. Het lag daar wat eenzaam tussen bomen en struiken verstopt. Op het zeer verwaarloosde erf en in de kleine tuin lag allerlei rommel, waaronder een roestende gierton. Toen wij die gierton passeerden en iemand er met zijn stok op sloeg, kwam

opeens een hond door het openstaande klep naar buiten en rende weg. Allemaal hadden we gezien, dat het een drachtige teef was, die er uitzag als een Duitse herder. Een paar jongens achtervolgden haar een tijdje, maar al gauw werd duidelijk dat het geen zin had. We probeerden nog de klep van de gierton dicht te krijgen, maar de hengsels waren zodanig verroest, dat het op geen enkele manier lukte. De tocht werd voortgezet, dieper het veld in. Een van de oudere jongens wees ons toen op twee uilen die laag over het veld scheerden. We zagen nog net dat een van de twee neer dook en weer opsteeg met een muis in de klauwen.

 

Het was al donker toen we terug gingen naar het dorp. Thuis warmden we ons bij de behaaglijk hete kachel en vertelden mijn vader over de uilen. Hij pakte een vogelboek en stelde een paar vragen over het uiterlijk van de vogels. 'Velduilen', zei hij toen beslist. Al gauw vergaten we de gierton en de drachtige teef.

 

Meer dan een half jaar later hoorden we, dat de teef in de gierton dertien jongen had geworpen. Die waren intussen al zo groot, dat ze met hun moeder op rooftocht gingen. In die periode sneuvelden er heel wat kippen, konijnen en klein vee in de wijde omgeving. Later schijnen al die veertien honden afgeschoten te zijn door een ingehuurd iemand, naar beweerd werd.

 

Voor de velduil duurt het broedseizoen van april tot in juni. Het nest is een kuiltje in de grond, goed verborgen onder de struiken. Soms is de nestkom met gras bedekt, maar lang niet altijd. Meteen nadat ze het eerste ei heeft gelegd, begint het wijfje met broeden. Het aantal witte eieren ligt tussen de 5 en 8. Wie het nest te dicht nadert, mens of dier, kan rekenen op een zogenaamde 'schijnaanval' van beide oudervogels. Maar het blijft echt bij dreigen.

 

BOSUIL

Strix aluco

 

Waar een veldmuizenplaag heerst, mag je bosuilen verwachten. Het lijkt wel of ze daar een speciale neus voor hebben. Een van de meest opvallende kenmerken van de bosuil is de grote, ronde kop. Deze uil mist de oorpluimen en de diepliggende ogen zijn opvallend zwart. De rug van de bosuil is overwegend roestgeel of  bruingrijs met donkere vlekken in de lengte van het lijf en kleine dwarsstreepjes. De borst en buik zijn geelbruin met nogal grote, bruine lengtestrepen. De sluier is bruingrijs gekleurd. Ook in de vlucht valt de grote kop op, naast de kort uitgevallen staart en de afgeronde, tamelijk brede, ronde vleugels. De bosuil vliegt wat traag en natuurlijk ook geruisloos, wat het kenmerk is van alle uilen. Dat heeft twee voordelen: ten eerste hoort hij beter wat er gebeurt zonder dat gezoef van de vleugelpennen en ten tweede overstemt het vlieggeluid zijn eigen gehoor niet. Het is wat je noemt een ware nachtvogel. Zijn roep kan het best omschreven worden als een diep hoe-hoe-hoe. Na een rustmoment volgt dan een langgerekt en trillend oe-oe-oe.

 

Het was op 15 maart 1950 dat ik voor het eerst in aanraking kwam met de bosuil. Die datum weet ik zo precies, omdat ik later op het seminarie te horen kreeg, dat de Romeinse keizer Caesar op 15 maart door Brutus en zijn maats vermoord werd.  Omdat beide gebeurtenissen zoveel indruk op me maakten, zitten die feiten, zestig jaar later, nog als gegoten in mijn hoofd. Sommige dingen blijven nu eenmaal lang hangen in een mensengeheugen. In mijn Calendarium poeticum , een bundel sonnetten voor elke dag van het jaar, heb ik middels het gedicht van 15 maart aan beide gebeurtenissen aandacht besteed.

Op die bewuste middag waren we met z'n drieën, mijn broer Jan, een vriendje bij wie ze thuis een café hadden en ik, 'naar de bossen gegaan', zoals wij dat noemden. Niet zozeer omdat we al vogels met eieren verwachtten, maar meer om te bezien of er al beweging kwam in de natuur. We waren goed en wel in de Loversche bossen aangekomen, toen we in een hoog opgeschoten dennenbos een oud eksternest ontwaarden. Gewoontegetrouw trapte iemand van ons tegen de stam van de bewuste boom. Tot onze verrassing vloog er, traag en zo te zien nauwelijks verontrust, een uil van het nest. In een mum van tijd was ik boven en riep juichend naar beneden: vijf eieren. Gelukkig had ik het gebruikelijke washandje voor alle zekerheid meegenomen, zodat ik de eieren kon bergen en veilig naar beneden brengen.

 

Eenmaal weer thuis probeeren we de eieren uit te blazen, maar dat lukte niet. Uiteindelijk bleek, dat de eieren al bevrucht waren (wij noemden dat: de aaier zèn vùil). Toch wel beschaamd hebben we ze alle vijf weggegooid. We voelden feilloos aan, dat we iets onherstelbaar hadden vernield. Vandaar dat ik dat moment nooit vergeten ben. Toen we daarna een vogelboek raadpleegden, kwamen we uiteindelijk tot de conclusie, dat het om een bosuil ging, al bleef er twijfel. Het kon ook een ransuil zijn geweest.

 

Al vanaf de vroegste tijden zijn alle uilen door de mens gewantrouwd en gevreesd. Nog niet eens zo heel lang geleden was het de gewoonte om een afgeschoten of gevangen uil aan de staldeur te spijkeren, zowel als blijk van 'overwinning', als om boze invloeden te weren. Over het aanwenden van een 'recept' van vlees en veren van de uil tegen allerlei kwalen, deden de meest bizarre verhalen de ronde. Dat komt waarschijnlijk, omdat bij de uil de twee ogen naast elkaar staan, wat hem min of meer een menselijk aanzien geeft. Tel daarbij op, dat hij 's nachts vliegt (nacht = duivels) en je hebt meer dan voldoende voorwaarden om hem van alles en nog wat te verdenken.

Gelukkig heeft de moderne tijd dat soort monsterlijk bijgeloof een halt toegeroepen.

 

Omdat hij zowel nestelt in holle bomen, in nestkasten, vervallen gebouwen en boomnesten van andere vogels, kun je hem een vogel noemen van oude bossen, stadsparken en buitenplaatsen. Soms nemen deze uilen genoegen met een konijnenhol. In Nederland komt hij niet zo vaak voor en dat zal ook wel voor de Kempen gelden. Het broedseizoen begint voor de bosuil begin maart en duurt tot in juni. De broedduur bedraagt een week of vier. Bosuilen hebben één broedsel per jaar.

 

Wat zijn kleur betreft lijkt de bosuil het meest op de ransuil, maar zijn nogal dikke, pluimloze kop, de grote zwarte ogen en de grijzige sluier sluiten verwarring uit. Het is een echte nachtvogel, die zich overdag in een hol of tussen dicht gebladerte schuilhoudt, vaak vlak tegen de stam van de boom gezeten. Onder zo'n roestplaats vind je altijd de zogenaamde braakballen, die je desgewenst kunnen vertellen, dat deze uil vooral jaagt op grote insecten, muizen, ratten en soms ook op kleine vogels.

 

STEENUIL

Athene noctua

 

De steenuil is het dappere opdondertje onder de uilen. Dat is ook meteen de reden, dat ik altijd een zwak heb gehad voor deze parmantige en soms ronduit grappige vogel. Zodra hij in de gaten krijgt dat hij gezien wordt, begint hij zich als een kind aan te stellen door allerlei buigende en knikkende bewegingen te maken. Omdat de grote, gele ogen vrij hoog in de kop zitten, maakt hij een wat potsierlijke indruk. Echt schuw kun je hem niet noemen, maar toch kreeg ik hem als kind niet al te vaak te zien.

Mede vanwege dat uiterlijk heeft hij nogal wat streeknamen: hoepke, huibke, boomuil, koetuil en poepuil. Dat laatste is niet wat het lijkt, maar een nabootsing van zijn roep, een lang aangehouden, doordringend poeoep-poeoep. In de Kempen zeggen we hier en daar huib.

 

Ook overdag laat de steenuil zich zien. Heel vaak wordt hij dan achternagezeten door een groep treiterende kleine vogels, zoals mezen, zwaluwen en ander klein grut. Die pesten hem net zo lang, tot hij zich gedwongen ziet een schuilplaats te zoeken in een hol of in een boom met een dicht bladerdek. Hij gaat dan dicht tegen de stam gedrukt zitten wachten tot de plaaggeesten weg zijn.

In de vlucht valt de snelle vleugelslag op en de stijgende en dalende manier van vliegen, die lijkt op de vlucht van een specht.

Het broedseizoen valt van april tot in juli. Hij kiest holle bomen, bijvoorbeeld knotwilgen, of konijnenholen als nestplaats. Het legsel bestaat uit 4-6 eieren. Het broeden start vanaf het eerste ei.

 

Om mijn persoonlijke ervaring met de steenuil uit de doeken te doen, moet ik terug naar de eenzame wilg in de weilanden, een plaats die de boeren 'de polder' noemen. Wetend dat er bij die boom altijd wel iets te beleven was, liepen mijn broer Jan en ik door de weilanden, staken de dode arm van de Beekloop over (die beek was ooit rechtgetrokken en van stuwen voorzien, zodat er een nutteloos stuk in de weilanden was blijven liggen),  joegen nog een verschrikte haas op en kwamen bij de bewuste boom. Nòg meer dan een jaar geleden was hij geteisterd door storm en blikseminslag, maar hij stond er nog en hij was dit voorjaar opnieuw uitgelopen, alsof er niets aan de hand was.

In hetzelfde hol waar we een jaar eerder de holenduif verrast hadden, vonden we nu het nest van de steenuil. Het was even schrikken toen ik in de twee heldergele ogen van het broedende steenuilvrouwtje keek. Toen vertelde ik mijn broer wat er te zien was. Al gauw kwamen we tot de conclusie, ook al vanwege de ervaring met de vijf eieren van de bosuil, om de vogel met rust te laten. Twee weken later zaten er vier oerlelijke jongen in het hol. De kans is groot dat ze ook daadwerkelijk uitgevlogen zijn.

 

Bij de valkenvangst maakten valkeniers vroeger gebruik van de scherpe ogen en de oplettendheid van de klapekster. Die vogels kwamen in de Kempen, waar de meidoorn toen nog veelvuldig in het wild groeide, nogal veel voor, maar het viel niet mee om ze te vangen. Toen kwam er iemand op het idee (zie mijn roman Slechtvalk, waarin dat uitvoerig beschreven staat) om een steenuil in te zetten, want met name klapeksters en andere klauwieren haten de steenuil als geen ander. Met een net vlakbij de steenuil gespannen was het een kwestie van afwachten, voordat de eerste klapekster zich aandiende en de uil aanviel. De vanger liet het net dichtklappen en de vogel was gevangen.

 

Ook de steenuil was bij het volk gevreesd. Het verhaal ging, dat hij bij zieken aan het raam kwam roepen: gadde mee nar 't kerkhof? Voor de zieke betekende dat onherroepelijk het einde. Vandaar dat men er alles aan deed om elke steenuil die zich liet zien, te vangen en aan de schuurdeur te spijkeren.

Maar er deden over uilen, en de steenuil in het bijzonder, nog veel meer onzinnige verhalen de ronde, die tot in de twintigste eeuw opgeld deden. Dat had alles te maken met het feit, dat de steenuil 'menselijke trekken' vertoont. Voor de een was dat een slecht en zelfs 'duivels' teken, voor de ander juist het bewijs dat de steenuil wijs en goed was. Zo had Athene, de godin van de wijsheid, een uil als begeleider.

In de Middeleeuwen schreven de kwakzalvers uilenvlees voor aan mensen met jicht. Tegen drankzucht en epilepsie (vroeger gezien als een ziekte van de duivel) gaf men de patiënt uileneieren te eten. De lelijkheid van de jonge uil tenslotte, die als een uilskuiken onnozel de wereld inkijkt, gaf aanleiding tot die wijdverbreide scheldnaam.

 

KLAPEKSTER

Lanius excubitor

 

De klapekster was eens de rechterhand van de valkenvanger. Naast deze klapekster komen in Nederland van de klauwierenfamilie ook nog de grauwe klauwier Lanus collurio en de roodkopklauwier Lanius senator voor. Bij alle drie de soorten staat in de boeken overal het woord schaars en zeldzaam vermeld. Dat zal zeker kloppen, want van deze vogels heb ik er maar een paar keer een gezien, en dan nog op behoorlijk grote afstand en met behulp van een verrekijker.

 

Zoals alle klauwieren heeft ook de klapekster de gewoonte om hoog op de top van een boom of struik op de uitkijk te gaan zitten, met klapwiekende vleugels en een opvallend scherp gezichtsvermogen spiedend naar prooien. Mogelijk heeft dat vroeger de valkeniers op het idee gebracht om juist klauwieren te gaan gebruiken bij de slechtvalkenvangst. Op de vangplaats werd de klapekster 'met de broek aan' op een laag heuveltje gezet, gemaakt van heideplaggen. Onder dat heuveltje was een ruimte uitgespaard. In die ruimte kon de klapekster zich verschuilen, zodra ze met haar scherpe ogen een slechtvalk gewaar werd. Als dat het geval was, zag de valkenier, dat hij moest opletten, omdat er een slechtvalk in aantocht was. In die zin heeft de klapekster de valkeniers door de eeuwen heen grote diensten bewezen.

 

De klapekster is vaalgrijs van kleur met een opvallend zwart masker. Ook de staart en de vleugels zijn zwart. Waar ze overwintert, voedt ze zich in die periode met vogels en kleine zoogdieren. De klapekster beschikt dan ook over een krachtige haaksnavel (heel bijzonder voor een zangvogel) sterke poten en scherpe klauwen. Zodra ze vanaf de boomtop iets in de gaten krijgen, laten ze zich als een kleine sperwer naar beneden vallen en duiken neer op de prooi. Het kan gebeuren dat ze een vogel soms minutenlang achtervolgen, voordat ze hem te pakken krijgen. Soms vangen ze vogels die groter zijn dan zij zelf. De prooi wordt met snavelhouwen gedood, meteen opgevreten of met klauwen en bek naar het nest met jongen ofwel naar een doornstruik gebracht, bijvoorbeeld een meidoorn, waar hij aan een van de doorns wordt geprikt. Op zo'n struik hangt vaak een hele reeks dode dieren, niet zelden al tot geraamte vergaan. (Sinds de uitvinding van het prikkeldraad, wordt dat ook wel tot dat doel gebruikt.)

Vroeger leefde de gedachte, dat de klapekster, net als alle andere klauwieren, pas begon te eten als ze negen prooien aan een doorn had geregen. Daarom werd ze ook wel negendoder genoemd. In de Kempen heette de vogel hier en daar haagekster. In het dorp waar ik ben opgegroeid, zeiden oudere boeren wel eens schamper als ze zagen dat wij eksternesten zochten: 'Ès ge mèr gin klapèktser vènt.'

 

De klapekster geeft als woonplaats de voorkeur aan groepen van bomen en dichte struiken, bij voorkeur doornstruiken, die niet al te ver van water liggen. Dat kan een beek maar ook een ven zijn. Omdat dit soort gebieden in Nederland en ook in de Kempen zeldzaam zijn geworden of eigenlijk helemaal zijn verdwenen, heeft ook de klapekster het laten afweten. Van de andere kant neemt ze soms ook genoegen met een enkel dicht bosje midden in het veld. Als ze eenmaal een geschikte plek heeft gevonden, bouwt ze daar jaren achter elkaar haar nest.

 

De klapekster is een brutale, agressieve, dappere, opgewekte en onrustige vogel. Zoals gezegd zit hij graag op de top van een boom, zodat hij zijn hele jachtgebied kan overzien. Als ze wordt opgeschrikt, laat ze zich vanaf die hoge post tot bijna op de grond vallen, zweeft verder laag boven de grond en stijgt bijna verticaal weer op om op een andere verheven top plaats te nemen.

 

Als geen ander kunnen klauwieren, met name de grauwe klauwier, de zang van andere vogels nadoen. Zonder uitzondering schijnen alle mannetjes de slag van de vink te kunnen imiteren. Het zijn dan ook wat je noemt echte 'spotvogels'. De zang van de grauwe klauwier kan overigens heel melodieus zijn. Maar daarme zijn z'n goede kwaliteiten wel beschreven. Voor de kleine zangvogels zijn klauwieren geduchte vijanden. Naast die vogels eten ze ook kevers, sprinkhanen, vlinders,  allerlei soorten rupsen, muizen, hagedissen en kikkers. Maar vooral onder de zangvolgeltjes richten ze ware slachtingen aan. Ze weten hun nesten uitstekend te vinden en nemen de jongen mee naar het eigen nest.

 

Het nest van de klapekster bevindt zich veelal in een dichte struik, bijvoorbeeld een meidoorn, en zit meestal niet al te ver boven de grond. Het wordt zorgvuldig gebouwd van grashalmen, grasstengels, mos en vezels. De grote, diepe kom wordt bekleed met zachter materiaal, zoals bloemen, wol en haren. De drie tot zes bleekroze of bruingevlekte eiren worden hoofdzakelijk door het wijfje bebroed. De jongen verlaten het nest na een week of drie.

 

WINTERKONING

Troglodytes troglodytes

 

De winterkoning is het altijd bedrijvige, altijd opgewekte huppelkutje van parken en tuinen. Bij mijn weten is er ook geen vogel die zijn naam zoveel eer aan doet. Ik zal u meteen uitleggen waarom.

 

Als misdienaar had ik niet alleen de taak om 'gewone' missen te dienen, maar ook tijdens begrafenissen moest ik opdraven. Ik kreeg daar van de meester, die zelf het orgel bespeelde, een paar uur vrij voor. Op een zeer kille, venijnig koude wintermorgen werd een van de notabelen van het dorp begraven. Het was een oude man die nogal wat aanzien genoot, maar zeker ook heimelijke vijanden had. Desondanks zat de kerk al stampvol toen ik er met mijn compagnon arriveerde. Normaal begon een requiemmis om tien uur, maar vanwege het aanzien van de bewuste persoon, was dat elf uur geworden. Het was een mis met drie heren, die opvallend lang duurde. Het koor zong traag en lang en het 'opwekkende' dies irae, dies illa (een dag van wraak zal deze dag zijn) joeg mij als kind van zeven weer de stuipen op het lijf. Na de mis ging het naar het kerkhof, dat tegenover de kerk was gelegen, aan de andere kant van de weg en niet, zoals het hoort, aan de voet van de kerk. (Toen was het nog de gewoonte, dat de vrouwen achterbleven in de kerk om ondertussen een rozenhoedje te bidden.)

Ik liep voorop met het kruis. Bij het familiegraf bleef ik staan en even later begon de pastoor aan zijn lange litanie. Op dat moment klonk het gezang van een winterkoning, die boven in de top van een conifeer zat. Het heldere lied overstemde het geprevel van de pastoor, maar niemand scheen het te horen. Met oprechte bewondering luisterde ik naar het luide, hartverwarmende winterlied van het vogeltje, dat mij de intense kou bijna deed vergaten. Na de plechtigheid werd de kist met de overleden notabel in het familiegraf geschoven. Ik hoorde het plonsen van het water, toen de kist in het gat verdween. Die dag en ook de dagen erna heb ik daar nog vaak aan gedacht.

 

In de Kempen geldt de spreuk:  de wijnterkónning zingt zówel van èremoei ès van wèlde.

 

De winterkoning houdt zich het liefst op in dicht kreupelhout. Zeer behendig kruipt hij door spleten en gaten van schuttingen, hipt over de grond of vliegt snel van de ene struik naar de andere. Soms gaat hij op een verhoging zitten en laat dan zijn goede humeur duidelijk blijken. Het is dan ook een opgewekt en blij vogeltje, dat zich soms wat driest gedraagt. Als hij ergens van schrikt, verdwijnt die driestheid echter op slag en maakt plaats voor zichtbare schrik. Maar van lange duur is dat nooit. Hij is nu eenmaal vrolijk van aard en doet net alsof hij van 'van alles en nog wat' ruimschoots voorzien is. Zelfs midden in de winter als het vriest dat het kraakt en de mus de veren kleumend opzet, zingt de winterkoning zijn lied alsof het lente is.

Als iets hem verrast, reageert hij met snel herhaalde buigingen van het lijf en de staart wipt dan nog heftiger dan gewoonlijk. Werkelijk elk vrij moment benut hij om zijn liedje te laten horen. De tonen van dat lied zijn vol en krachtig en ik verbaas me er telkens weer over, dat zo'n klein vogeltje zoveel geluid kan voortbrengen. Vooral in de sombere wintertijd heeft dat gezang altijd een opmonterende invloed op mijn humeur. Alles is even stil en doods, vaak is de grond steenhard bevroren en met sneeuw bedekt,  de bomen staan poedelnaakt te kleumen, andere vogels laten zich wijselijk niet horen, maar de winterkoning verkondigt luidop, dat eens de lente zal komen.

 

De winterkoning voedt zich met allerlei insecten in al hun stadia van ontwikkeling. Maar ook spinnen en andere kleine diertjes lust hij graag. In herfst en winter schijnt hij ook wel eens bessen te eten. 's Zomers is zijn tafel altijd gedekt, want zijn snelheid en handigheid zorgen er voor, dat hij altijd en overal iets van zijn gading kan vinden.

 

Het nest van de winterkoning kun je op de meest verrassende plaatsen aantreffen. Ik weet in ieder geval van een fietstas in een schuur en in de mouw van een oude winterjas, die in een schop hing. Klimop is een geliefde plek, maar ook hoger in de bomen, in holen in de grond, in gaten van muren, onder wortels van bomen of in houtmijten is het te vinden. Altijd is de plaats met zorg gekozen.

Het nest is steeds een kunstwerkje. Er wordt ondermeer veel mos in verwerkt, dat als een soort vilt aan elkaar klit. Het nest heeft de vorm van een bol met een netjes afgewerkte ingang, die je niet zomaar een twee drie kunt vinden.

Het broedsel bestaat uit 6 tot 8 vrij grote, ronde, witachtige eitjes die getekend zijn met bruinrode of bloedrode stipjes.

De jongen blijven lang in het nest. Ik heb er eens vier aangetroffen op een biels in mijn tuin. Ze zaten in een uitholling met zijn vieren gezellig tegen elkaar. Samen met mijn vrouw heb ik vertederd staan kijken tot ze door de schutting verdwenen.

 

NACHTEGAAL

Luscinia megarhynchos

 

De nachtegaal is de meesterzanger van het struweel. Vroeger, toen het land rond het dorp waar ik opgroeide nog niet verkaveld was en er meer dan genoeg heggen en houtwallen te vinden waren, hoorde ik de nachtegaal ieder voorjaar op verschillende plaatsen zijn verlangen uitjubelen. Mijn vader nam ons soms mee de natuur in, speciaal om naar een paar nachtegalen te gaan luisteren. Wij namen dan uiteindelijk de beslissing welke vogel de beste zanger was, want er is nogal wat verschil tussen de ene zanger en de andere. Vandaag de dag is zoiets jammer genoeg bijna ondenkbaar geworden.

 

De nachtegaal is wat uiterlijk betreft een weinig opvallende vogel. De rug is roodachtig bruin, borst en buik grauw witbruin. De staart is rossig bruin en vrij lang. Omdat de nachtegaal zich vaak in dicht struikgewas verstopt, krijg je hem bovendien niet vaak te zien.

 

Mijn broer Jan en ik hebben één keer het nest van een nachtegaal gevonden. Het was een met grashalmpjes en vezels bedekt kuiltje in de grond, midden in een brandnetelveldje. We keken eens naar de vier eitjes die in het nest lagen en lieten de boel verder met rust, ook al om het broedverloop van nabij te kunnen volgen. Maar er kwam niets terecht van het legsel. Achteraf zijn we te weten gekomen hoe dat in de steel zat. In onze straat woonde een man die met veel succes zangkanaries kweekte. Naar het schijnt was hij in Parijs zelfs een keer Europees kampioen geworden. Toen wij wat ouder waren, hoorden we het verhaal, dat die man elk jaar een nachtegaal ving en hem thuis in een volière hield, zodat zijn kanaries zoveel mogelijk van de nachtegalenzang overnamen. Blijkbaar lukte dat uitstekend, gezien de successen die hij met zijn vogels behaalde. Ook hoorden we toen, op welke manier die man nachtegalen wist te vangen, want dat leek ons een hele kunst. Het verhaal is eigenlijk te simpel om waar te zijn: hij gebruikte een bierglas. Op de bodem van dat glas legde hij een aantal meelwormen en plaatste het geheel schuin in de grond in de buurt van een plaats waar hij vaak een nachtegaal hoorde zingen. Nieuwsgierig als hij is, ging de nachtegaal al gauw poolshoogte nemen. Hij zag de meelwormen, stak zijn kop en nek diep in het glas, gleed er in en was niet in staat zich te bevrijden. De man kwam eens kijken, nam de nachtegaal mee en zette hem thuis in een volière met veel groen. Dat was alles.

 

Toen mijn vader al wat ouder was, heb ik hem op zijn verzoek eens meegenomen, gewapend met een bandrecorder, om de zang van een nachtegaal op te nemen. Het was op een morgen in april, zo rond een uur of vijf. Binnen een half uur hadden we een goed zingende nachtegaal gevonden. We namen de zang op en luisterden daarna benieuwd naar het resultaat. Dat mocht er zijn. Blijkbaar aangetrokken door het gezang, hoorden we de echte nachtegaal steeds dichterbij komen en op een bepaald moment vloog hij naar de bandrecorder en ging er bovenop zitten. Voor ons was dat werkelijk de belevenis van het jaar.

 

De zang van de nachtegaal werd nooit beter beschreven dan Alfred Brehm het meer dan honderd jaar geleden heeft gedaan. Zoveel mogelijk in mijn eigen bewoordingen zal ik proberen na te vertellen wat Brehm ervan zegt, want hij is nogal breedvoerig. Het zogenaamde slaan van de nachtegaal, waarvoor hij van de mens  zoveel bewondering oogst, kenmerkt zich door grote volheid van toon, door een mooie verscheidenheid van accoorden en een verrukkelijke melodie. Geen andere vogel doet hem dat na. Opmerkelijk is ook de buitengewoon grote buigzaamheid van zijn stem: hij begint een strofe zacht, laat die toenemen in sterkte en langzaam weer wegsterven. Daarna volgt  een serie harde tonen die in snelle opeenvolging een aantal keren worden herhaald. Melancholische klanken vloeien met vrolijke ineen en zijn te vergelijken met zuivere fluittonen. De pauzes tussen de verschillende strofen verhogen de werking van de betoverende melodiën. Maar ook de wisselingen in het tempo doen de schoonheid nog duidelijker uitkomen.

Vooral gedurende de eerste liefdesroes, als het wijfje nog niet gelegd heeft, hoor je de heerlijke slag van de nachtegaalman gedurende de hele nacht. De slag klinkt het vurigst als er jaloezie in het spel is. Dan wordt de zang een geducht wapen, dat door beide zangers tot het uiterste wordt beproefd tot er een 'winnaar' naar voren komt.

 

Nachtegalen leven van allerlei wormpjes, larven en rupsjes die ze veelal van de grond oppikken. In de herfst schijnen ze ook kleine vruchten en bessen te eten.

Ze arriveren bij ons in de tijd dat de meidoorn begint te bloeien. Van half april tot half mei is hun zang op zijn mooist. Wie weet kunt u er nog eens van genieten.

 

ROODBORST

Erithacus rubecula

 

De roodborst is de ware dictator van de wintertuin. Door de meeste mensen wordt hij gezien als een lief vogeltje, dat met tederheid benaderd dient te worden. Maar ik weet wel beter. Soortgenoten bevechten elkaar op leven en dood als het gaat om de verdediging van een voedselterritorium, maar ook het broedterritorium wordt met alle inzet vrij gehouden van indringers.

 

De roodborst is een van de bekendste vogels in ons land en dat geldt zeker ook voor de Kempen. De rug is donker olijfkleurig grijs, de buik en een deel van de borst grijs en het deel boven de bek, de keel en de rest van de borst geelachtig rood. Het opvallend grote oog is bruin, de bek zwartachtig bruin en de pootjes roodachtig roomkleurig.

 

Ook Brehm beschrijft de roodborst als een allerliefst vogeltje, dat zijn opgewekte humeur het hele jaar door ten toon spreidt. Het vliegen gaat hem goed af. Zonder zich zichtbaar in te spannen schiet de roodborst tussen twijgen en bladeren door en laat daarbij iets zien van zijn grote behendigheid. Ondanks zijn vermetelheid, is hij steeds op zijn hoede. Voor mensen is hij totaal niet bang. Een van mijn broers was zo geduldig, dat hij een roodborst leerde meelwormen uit zijn hand te komen eten. Dat kostte wel een paar weken, maar het was de moeite waard.

 

Bij het zien van een roodborst moest ik als kind steeds weer denken aan de mooie dingen in de kerk, zoals de gewaden die de pastoor door het jaar heen droeg. De verschillende kleuren hebben allemaal hun eigen betekenis. Die kleur wisselt naar gelang de tijd van het jaar of het feest. Er zijn zes liturgische kleuren, die in de loop van de tijd ook een symbolische betekenis hebben gekregen. Ik geef de kleuren zoals die in mijn jeugd werden toegepast. Tegenwoordig is alles anders geregeld.

Wit is de gewone feestkleur, beeld van blijdschap. Het is de tint van Kersttijd en Paastijd, van de feesten van de Heiland en van de heiligen die niet de marteldood zijn gestorven. Rood is weer een andere feestkleur, die herinnert aan liefde en lijden. Rood zien we dan ook met Pinksteren en op de feestdagen van martelaren. Zwart is de rouwkleur voor Goede Vrijdag en voor de requiemmis. Paars is een boetekleur, te gebruiken tijdens de advent en de vasten. Roze (onze pastoor gebruikte dat niet) is de zachte tint van paars en werd gebruikt op de derde zondag van de advent (Gaudete) en op halfvasten (Laetare). Groen tenslotte is de stille middenkleur tussen feest en rouw en wordt gebruikt op de zondagen na Driekoningen en na Pinksteren, tegenwoordig 'de zondagen door het jaar' genoemd. Als kind van een jaar of tien, wist ik dat allemaal al, maar die kennis lijkt nu van geen enkele betekenis meer.

 

De roodborst is een van onze geliefde zangers. Zijn zang bestaat uit strofen die zijn samengesteld uit fluittonen en trillers, die elkaar snel afwisselen. In wezen zijn het hoge, parelende toontjes, die opvallend helder en zuiver klinken. Het lied van de roodborst maakt een wat plechtige indruk, omdat het luid en traag wordt voorgedragen.

Vaak hoor ik een roodborst midden in de nacht zingen in een struik of boom langs de weg. Volgens mij heeft dat te maken met de, in mijn ogen, overdadige straatverlichting, die de vogel de illusie geeft, dat het licht wordt. Over lichtvervuiling gesproken.

 

De roodborsten die je 's winters hier ziet, komen uit meer noordelijke streken en brengen hier het koude jaargetijde door. Dat zijn ook de exemplaren die aan het raam komen tikken als je niet op tijd voer geeft. De vogels die hier 's zomers verblijven, keren, na de trek in de herfst, begin maart terug uit het zuiden. 'Weldra weergalmt het bos van zijn schallende roep, een scherp sjniek-keriekiek,' zegt Brehm opgetogen. Die roep wordt erg vaak herhaald. Pas als het volslagen donker is geworden, verstomt hun gezang. De nacht en de stilte hebben ook hun rechten.

 

Zoals gezegd is de roodborst in de Kempen een algemeen voorkomende broedvogel. Het nest bevindt zich in boomholten, onder dakpannen, in gaten van muren, achter klimop en in nestkasten. In nagenoeg alle vogelboeken wordt gesproken van een zeer vertrouwelijk, nieuwsgierig vogeltje met grote kraalogen, dat tot vlak voor je voeten eten komt zoeken, als je bijvoorbeeld in de tuin aan het werken bent.

De roodborst laat de vleugels tot onder de staart hangen en knikt vaak met het lijf.

 

De broedperiode van de roodborst valt van april tot juli. Het wijfje legt 5 tot 7 licht geelachtige eitjes, die roodbruin zijn gevlekt. De broedduur bedraagt om en nabij de 14 dagen. Er zijn in de regel twee broedsels per seizoen.

De najaarstrek begint in augustus en duurt tot november. Ze trekken werkelijk in zeer grote aantallen door. De voorjaarstrek strekt zich uit van maart tot in mei.

 

ZWARTE ROODSTAART

Phoenicurus ochruros

 

De roodstaart heeft alles van een kleine lijster, zowel in zijn houding, zijn manier van doen als in zijn karakter. Naast de zwarte roodstaart, ook wel huisroodstaart genoemd, die in dit verhaal de hoofdrol speelt, hebben we ook nog de gekraagde roodstaart Phoenicurus phoenicurus, ook bosroodstaart genoemd, die in de noordelijke en westelijke helft van ons land veel vaker voor schijnt te komen. Er zijn van beide soorten nogal wat streeknamen, waarvan ik er enkele zal noemen: schouwveger, muurnachtegaal, roodbaard, pettepikkerke, steennachtegaal. In de Kempen hoorde je vroeger ook wel: wiebelstèrtje en schaauwvègerke.

 

De zwarte roodstaart broedt dichtbij de huizen, zowel in steden als dorpen. Hij heeft blijkbaar een voorkeur voor grotere gebouwen zoals kerken en kloosters, maar zijn nest is ook te vinden in muurspleten en onder afdaken. Twee gevallen van bijzondere nestplaatsen van de zwarte roodstaart heb ik van nabij meegemaakt. Een van mijn familieleden met wie ik vaak het veld in ging, besloot op een bepaald moment, het was eind jaren tachtig van de vorige eeuw, om in Belgié te gaan wonen. Omdat hij er geen haast mee had,  nam hij de tijd om een geschikte bouwplek te vinden. Na weken zoeken, ik ging ook vaak mee, vonden we een zeer geschikte locatie. Het was een glooiend terrein met gemengd bos: grove den, eik, lijsterbes, berk, spar en niet te vergeten twee behoorlijk uit de kluiten gewassen beuken.

Na een paar maanden was er een bouwvergunning en de aannemer kon van start. De bouw zal zowat halverwege zijn geweest, het was eind april, toen mijn familielid ontdekte, dat er een zwarte roodstaart aan het nestelen was in de spouw van een zijmuur. Meteen gaf hij de aannemer opdracht aan die kant van het huis met de bouw te stoppen, ten einde de roodstaart de kans te geven, zijn broedsel af te maken. Dat duurde al bij al meer dan een maand. Vier jongen verlieten het nest. De aannemer werkte in die periode aan een ander deel van het huis. Toen het huis klaar was - er werden in de resterende zeer ruim bemeten tuin zoveel mogelijk bomen gespaard - kon je zeggen dat mijn familielid en zijn vrouw midden in een bos woonden. Vanuit de serre was daar van alles te zien, maar daar kom ik later graag nog eens op terug. Het jaar daarop vond de roodstaart nestgelegenheid in de ruime brievenbus die aan de straat stond. Een briefje waarschuwde de facteur: hier woont een roodstaart, leg de post maar in het halletje bij de voordeur.

 

Het lijkt me nuttig om hier even de verschillen aan te geven tussen de zwarte en de gekraagde roodstaart. Beide soorten hebben een roestrode staart en stuit, al zijn die bij de gekraagde roodstaart wat lichter van tint. Het mannetje van de zwarte roodstaart is inderdaad zwart met een witte vleugelparij. Hij roept 'tsjip' en zingt een simpel melodietje van knarsende en sissende tonen. Het mannetje van de gekraagde roodstaart heeft een oranjebruine borst en dito flanken, een zwarte bef en een witte kruin. De alarmroep is een luid 'uwie-tik-tik'.

 

De gekraagde roodstaart laat zich zien in tuinen, parken en lichte bossen van het laagland. Hij broedt in holen en onder struiken op de grond. De zwarte roodstaart durft zich, zoals gezegd, veel dichter bij de mensen te vertonen en bewoont zelfs hun schuren, stallen en huizen.

Zwarte roodstaarten zijn zeer bedrijvige, werkzame, wakkere, onrustige en beweeglijke vogels. Zodra het begint te schemeren laten ze hun liedje horen, dat niet erg veel voorstelt. De roodstaart is buitengewoon snel en behendig, huppelt over de grond en verheft zich met gemak in de lucht. Vaak bukt hij zich en wiebelt bij elke gelegenheid  met de staart, of het nou nut heeft of niet. In de lucht beweegt hij zich meer dan uitstekend, kan snel draaien, vanuit de hoogte neerduiken en snorrend weer opstijgen. Zijn vliegvaardigheid is zo groot, dat hij net als een vliegenvanger insecten weet in te halen en met de bek te vangen.

 

In oorsprong is de zwarte roodstaart een bergbewoner, die zijn nest maakte in gaten en spleten van rotsen. In de loop der eeuwen is hij afgezakt naar het laagland en werd min of meer een 'huisdier'. Hij raakte gewend aan mensen en zag onze huizen als rotspartijen, waarin het goed wonen was. Op den duur maakte deze vogels zelfs geen onderscheid meer tussen huizen in volkrijke steden en stille, afgelegen boerenhoeven.

  

De zwarte roodstaarten komen begin april terug uit het zuiden. Op de trek reizen ze blijkbaar afzonderlijk van elkaar. Eerst komen de mannetjes aan, enige dagen later gevolgd door de wijfjes. Direct na aankomst neemt het mannetje plaats op dezelfde dakrand waar hij het afgelopen jaar zo vaak zat. Het drukke, maar opgewekte zomerleven kan een aanvang nemen. Wij zullen het met aandacht volgen.

 

ZWARTKOP

Sylvia atricapilla

 

De zwartkop is de meest melodieuze van de parkzangers. Volgens de kenners kan zijn muzikaliteit zich meten met die van de zanglijster, de merel en de nachtegaal. En ik moet eerlijk zeggen dat ik even stil blijf staan, als ik de zwartkop op een heldere meimorgen vanuit het frisse groen zijn liedje hoor voordragen. Ook Brehm raakt er maar niet over uitgepraat:'De zwartkop is een van de begaafdste, lieftalligste en beroemdste zangers van onze bossen en tuinen', vangt hij zijn relaas aan. En in de van hem bekende, bloemrijke taal gaat hij onverdroten verder: 'De zuiverheid en de kracht der tonen, die op fluittonen gelijken, wegen volgens de liefhebbers ruimschoots op tegen de korte duur van de strofen.'

Werkelijk elk vogelboek dat je openslaat, roemt de uitmuntende zang van deze boszanger, al zijn er ook, die de kwaliteiten van de tuinfluiter Sylvia borin iets hoger aanslaan. Om deze reden zal ik hier ook aan deze vogel aandacht schenken. Het is een vrij algemene zomervogel, die begin april aankomt en op het einde van de zomer weer vertrekt. De tuinfluiter broedt vooral in tuinen en parken, maakt zijn nest in dichte struiken. Het nestje is dun en doorzichtig, van binnen veelal met paardenhaar gevoerd. Enkele volksnamen: grote hofzanger, kersenpikkertje, Spaanse braambijter.

 

Ik heb de zang van de zwartkop voor het eerst goed kunnen horen en leren waarderen in de tuin van een familielid, dat in België is gaan wonen. Zonder de lichte glooiing en het bos dat de bouwplek kenmerkte geweld aan te doen, bouwde hij een huis, dat achteraf midden in het bos lijkt te staan. Vanuit de serre of van op het terras kun je er de hele dag genieten van allerlei zaken die zich in de directe buurt afspelen. Je ziet er werkelijk van alles. Er kwaken kikkers in de vijver, er roept een pimpelmees in het kreupelhout, er ragt een eekhoorn door de dennen, er koert een houtduif op lage toon en er schettert een ekster in de top van een van de twee grote beuken. Maar het is lang niet allemaal pais en vree wat zich daar afspeelt. Dat hebben mijn familielid en ik herhaaldelijk en soms met enige afschuw kunnen vaststellen. Twee van die voorvallen zal ik voor u beschrijven. Er hangen daar nogal wat nestkastjes, die in het broedseizoen zonder uitzondering allemaal zijn bezet. Op een gegeven moment zagen we dat een bonte specht zich aan het kastje van een pimpelmees vastklampte, de kop naar binnen stak en de nog naakte jonge pimpels een voor een naar binnen werkte, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Stomverbaasd en te verbouwereerd om tijdig in te grijpen, zagen wij dat schouwspel aan. Op een andere keer zagen we hoe een Vlaamse gaai op het nestkastje van een koolmees stond te dansen. Dat duurde net zo lang tot er een jong de kop door het nestgat stak en door de gaai werd gegrepen. We liepen naar buiten en verjoegen de rover, anders zou hij ongetwijfeld alle jonge koolmezen te grazen hebben genomen. We wisten allebei maar al te goed, dat de Vlaamse gaai vroeg of laat zou terugkomen om het karwei af te maken. En dat gebeurde ook, want de volgende dag was het nestkastje leeg.

 

De zwartkop is een voorzichtig, maar ook handig en vrolijk vogeltje. Het is constant in beweging, schiet door het dichtste kreupelhout, waarbij het de veren telkens glad strijkt, alsof het er altijd even patent uit wil zien. De zwartkop komt zelden of nooit op de grond. Deze wat schuwe vogel probeert zich meteen achter blad en twijg te verbergen, als hij in de gaten krijgt, dat hij bespied wordt. Buiten insecten eet de zwartkop, in tegenstelling tot de aan hem verwante vogels, graag bessen en andere vruchten, die hij zelfs aan de jongen voert. Hij broedt twee keer per jaar, in mei en in juli nog een keer. Het nest wordt nogal eens gebouwd in de twijgen van dicht op elkaar staande sparren, maar hij neemt ook genoegen met dicht bebladerde loofbomen, liefst doornstruiken. Het wijfje legt 4-6 langwerpige eitjes met een gladde, glanzende schaal, die op een vleeskleurige ondergrond donkere stipjes hebben. Beide oudervogels nemen deel aan het broedkarwei. Ze zorgen daarna uitstekend voor de jongen.

 

Tot slot nog, tegen mijn gewoonte in, een verhaal van Brehm over het houden van Zwartkoppen in de kooi, wat vroeger, ik spreek van meer dan honderd jaar terug, vrij algemeen gebeurde. Brehm zegt het als volgt:' De zwartkop wordt meer nog dan de andere grasmussen in kooien gehouden. Dat hebben ze te danken aan hun uitstekende zang. De beste zangers komen uit de dennenbossen in het bergland, maar ook de zwartkoppen die in loofbomen zijn opgegroeid, verstaan de zangkunst uitstekend. De vogels worden in gevangenschap zeer tam en vatten zo'n grote liefde op voor hun meester, dat ze hem reeds van verre met gezang begroeten.'

Zo zie je maar weer.

 

FITIS

Phylloscopus trochilus

 

De fitis is de vogel van het treurige lied, dat hij als een telkens herhaalde smartlap

ten gehore brengt. Het gezang doet mij aan hete zomers denken, als het hele dorp omringd leek door een dik gordijn van stoffigheid en hitte. Ik zie nog het stof dat paardenhoeven opwierpen, als ze traag en wel door het karrespoor liepen, met ofwel een platte wagen ofwel een hoogkar achter zich aan.

 

De fitis is in de Kempen een zeer algemene d broedvogel, die je kunt tegen komen in bosrijke streken, maar ook in parken, tuinen en in hagen langs zandwegen.

 

De rug van de fitis is olijfkleurig bruingroen, dat naar de staart toe groener wordt. De onderdelen zijn bleekgeel, de hals en de zijkanten zijn bruinachtig olijfgeel, de buik en de onderkant van de borst wit.

 

Denkend over de fitis gaat mijn herinnering terug naar mijn vroege jeugd, toen de zomers nog lang en heet waren. Ik moet een jaar of vijf oud zijn geweest, want we woonden nog in het dorp waar ik geboren ben. Pas een jaar later zouden we met het hele gezin verhuizen.

Het was een hete dag in de zomer en we zouden met z'n allen gaan 'zwemmen'. Dat 'met z'n allen' betekende dat een stel kinderen uit de buurt onder leiding van mijn oudste zus en een even oud buurmeisje een tocht moesten ondernemen naar zwembad 'De Oase', ongeveer een uur lopen. Een paar zorgzame moeders hadden voor de nodige proviand gezorgd. Twee boodschappentassen met gesmeerde boterhammen, een paar flessen met ranja en de nodige handdoeken. Kort na het middaguur vertrok de stoet.

Eenmaal buiten de bebouwde kom aangekomen, liepen we over een stoffige zandweg met aan beide zijden een sloot en bosjes kreupelhout. Opeens hoorde ik een vogel zingen. Het was een melodie die tamelijk fris begon en daarna wegstierf in een zacht gemijmer. Ik bleef staan om beter te luisteren, maar al gauw riep mijn zus, dat ik moest doorlopen. Achteraf kwam ik te weten dat het om een zingende fitis ging.

Toen we eenmaal in het zwembad waren - jongens en meiden strikt gescheiden, maar jonge kinderen zoals ik mochten bij de meiden – was het op het heetst van de dag. We koelden lekker af in het pierenbadje en na een uur of wat was het tijd voor het eten. Blijkbaar had er iemand op de tas met boterhammen gezeten, want ze waren allemaal even plat en krom. We konden kiezen tussen 'met suiker', 'met bruine suiker' en 'met gekleurde hagel', maar in wezen smaakte het allemaal even klef. Om beurten namen we een slok uit een fles ranja. Kennelijk dronken er een paar met de mond vol brood, want al gauw hoorde ik: 'D'r zitte wir vissen in de fles.' Dat betekende dat er stukjes brood in de ranja zwommen en niet iedereen was daarvan gediend. Om de zoveel tijd ging mijn zus aan de badjuffrouw vragen hoe laat het was en om een uur of vier vertrokken we naar huis. Het was nog steeds bloedheet en het stof zette zich vast op je voeten en je benen. Op de plaats waar ik het vogeltje had gehoord, zat het nog steeds te zingen, maar ik had geen zin meer om langer te luisteren. Loom en moe sjouwde ik de boodschappentas met lege flessen, want ik was aan de beurt. Ik herinner me nog, dat ik erg blij was, toen we in de straat kwamen waar we woonden. Ik nam me voor om nooit meer mee te gaan naar het zembad. Ik wist nu, voor eens en voor altijd, 'hoe warm het was en hoe ver.'

 

De fitis is een betrekkelijk klein vogeltje dat zijn nest op de grond bouwt. Het is een mooi bouwseltje, een soort bakkersoventje, overdekt met gras en bladeren. Vandaar de streeknaam 'ovenbakkerke' en 'ovenmaokerke'. De fitis houdt zich graag op in loofhout, zeker als er veel ondergroei is.

 

Het broedseizoen valt in mei en juni. Het wijfje legt vijf tot zeven vuilwitte eitjes, die lichtelijk zijn gevlekt en gestippeld. Na ongeveer twee weken komen de eitjes uit.

 

Het weemoedige liedje van de fitis doet in het begin wat aan de vinkenslag denken, maar op het eind zakt het weg, wordt zachter en zachter, alsof het versmelt met de lucht. Bij de vink is dat juist andersom.

 

De volgende vogel die ik ga beschrijven is de tjiftjaf. Omdat de gelijkenis tussen fitis en tjiftjaf zo groot is, geef ik hier wat verschillen: de fitis is iets groter dan de tjiftjaf en zijn verenkleed geeft een wat 'frissere' indruk. De witte wenkbrauwstreep tekent zich duidelijker af en de pootjes zijn geelbruin, waar die van de tjiftjaf zwartbruin zijn. Mijn ervaring is echter, dat die aanwijzingen niet veel helpen bij de herkenning in dicht struikgewas.

 

TJIFTJAF

Phylloscopus collybita

 

Als ik aan de tjiftjaf denk, tuiten mijn oren van het dwingend ritme. Het is dan ook een zeer eentonig en op den duur vervelend deuntje, dat tot in het oneindige herhaald wordt. Tussen het groen en onzichtbaar, onderscheidt hem dat van de fitis, die een meer ingewikkelder gefieter laat horen. Persoonlijk heb ik me over het onderscheid nooit druk gemaakt, gewoonweg omdat je er weinig mee opschiet. Ik vind beide vogeltjes aantrekkelijk, mede omdat ze voor mij horen bij de zomer.

 

De tjiftjaf maakt zijn nest een eindje boven de grond in een dichte struik. Hij knutselt van gras en mossen een overkapt nest, dat van binnen is gevoerd met vezeltjes en veertjes. De opening zit aan de zijkant. Soms ligt het nest op de grond, zoals bij de fitis. Als dat inderdaad het geval is, maakt het wijfje door met de bek in de grond te graven eerst een kuiltje, dat er uit ziet als een halve bol. Pas dan dragen de oudervogels samen allerlei materiaal aan, dat zorgvoldig geordend wordt. Ze werken blijkbaar alleen in de morgen. De rest van de dag besteden ze aan voedsel zoeken. Toch is het nestje, dat je rustig een kunstig bouwwerk kunt nomen, in enkele dagen klaar voor gebruik. Mannetje en wijfje broeden afwisselend op de vijf tot zeven eitjes. Bijna heb ik eens een broedende tjiftjaf vertrapt, omdat hij niet van het nest wilde wijken toen ik er mijn voet bijna op zette. Welhaast kruipend over de grond ging het vogeltje er uiteindelijk vandoor.

 

De tjiftjaf roept bij mij onweerstaanbaar beelden op van het kerkhof dat midden in het centrum lag van het dorp waar ik opgroeide. Het was recht tegenover de pastorie gelegen en dat had het nadeel, dat de pastoor (en daarmee ook de pastoorsmeid) er vanuit zijn riante woning altijd zicht op had. Toch waagden wij ons, als kinderen, regelmatig op dat streng verboden terrein. Het had iets geheimzinnigs en die spanning trok ons aan. Het kerkhof was omgeven door een nogal hoge haag van oude coniferen, waarin veel soorten vogeltjes nestelden, van groenling tot tjiftjaf, van heggemus tot winterkoning, van kneuter tot vink. Ook tussen de graven waar hier en daar een bos buxus groeide, kon je allerlei vogelnesten aantreffen. Zelf had ik na de begrafenis van een notabel wiens kist hoorbaar in het water van het familiegraf plonsde en waarvan ik als misdienaar getuige was, niet zoveel durf meer, maar uiteindelijk kon ik de verleiding toch vaak niet weerstaan. Het was altijd zaak op je hoede te zijn, zowel vanwege de wat beklemmende sfeer die er hing als voor de spiedende blik van de pastoor. Het kerkhof was misschien wel de heiligste plek van het dorp. Tijdens de zomermaanden sprak de pastoor op de preekstoel om de zoveel zondagen de gedenkwaardige woorden: 'De Jonge Boeren Stand wordt verzocht deze week het kerkhof te schoffelen.' 

 

Tussen het kerkhof en de tuin van de buren lag een stukje grond dat wij zagen als niemandsland. Er stond een stroomhuisje op, dus het zal wel van de PNEM zijn geweest. Op dat lapje grond van ongeveer vier bij vijftig meter, groeiden bramen, vlierstruiken en kweepeerbomen. Aan de laatste bomen kwamen prachtige, goudkleurige peren, die bij nader inzien ontzettend wrang smaakten. Vandaar de naam vringpère.

Wij plukten ze wel eens voor een buurvrouw die er onwaarschijnlijk lekkere kweeperenjam van wist te maken. Als ze de jam eenmaal had, kwam ze altijd een potje brengen, want dat hoorde nu eenmaal zo.

 

Buiten het zoeken van vogelnesten gebruikten we het kerkhof 's avonds in de schemer ook om ons te verbergen tijdens het verstoppertje spelen. In ons dorp noemde de jeugd dat honke of buske schuppe (iemand schopte zo ver mogelijk een blikje weg dat degene die 'hem was', moest ophalen, zodat de anderen zich onderwijl konden verstoppen), maar in het dorp waar ik geboren ben, heette het píepe en ergens anders zei men píepelenbèrege. Zo komt het, dat ik uiteindelijk tweetalig ben geworden.

 

Zowel de fitis als de tjiftjaf munten uit door een grote blijmoedigheid. Stilzitten lijkt een straf voor deze beweeglijke vogeltjes. Ze sluipen behendig door de dichtste struiken, vliegen naar het uiteinde van een tak, fladderen daar vanuit stilstand naar een insect om het met de snavel te snappen of vliegen, al zingend, naar een volgende struik. Zelfs als ze per ongeluk wat langer op dezelfde plaats blijven zitten, wippen ze nog voortdurend met de staart.

 

Zoals alle vogeltjes die laag bij de grond of zelfs op de grond hun nest bouwen, hebben ook de fitis en de tjiftjaf flink te lijden van gaaien, ekters, hermelijnen en wezels. Maar misschien nog wel meer van muizen en spitsmuizen. Het ergst van al is echter een ferme plensbui.

 

GOUDHAANTJE

Regulus regulus

 

Het goudhaantje is de dwerg onder de vogels van Europa. Voor zijn naaste familielid, het vuurgoudhaantje Regulus ignicapillus, geldt hetzelfde. In de Kempen zeggen we tegen beide soorten maastpíeperke. Mijn herinneringen aan het goudhaantje gaan ver terug in mijn jeugd. Ik denk dan aan dennenbossen, het gesuis van de wind in de toppen en een aanhoudend en gejaagd tsiet tsiet tsiet van piepkleine vogeltjes, die je nauwelijks te zien kreeg. Omdat mijn broer Jan en ik er maar geen oog op konden krijgen, noemden wij dat kleine grut voor het gemak maar 'schíeterkes'. Pas veel later kwamen we tot de ontdekking dat het om goudhaantjes ging, maar ook om een paar mezensoorten, die graag met goudhaantjes optrekken.

Omdat beide soorten zoveel van elkaar weg hebben, zowel wat uiterlijk als wat levenswijze betreft, zal ik in het verdere verhaal geen onderscheid meer maken. Meer moderne boeken spreken overigens van goudhaan, zonder het achtervoegsel tje. Ik kan er maar niet aan wennen.

 

Het goudhaantje is een rondachtig vogeltje met een gele kruinstreep (bij het vuurgoudhaantje meer roodachtig), die met zwart is afgezet. Het weegt amper 5 gram, zodat het met gemak op een dennennaald kan zitten! Het is bijna een wonder dat zo'n klein wezentje hier in de winter kan overleven. Toch is het een feit, dat goudhaantjes hartje winter in een dennen- of sparrenbos nog genoeg insecten, larven en eitjes weten te vinden om ruimschoots in hun voedselbehoefte te voorzien. Met hun dunne snaveltjes peuren ze van alles en nog wat uit spleten en scheuren van boomschors, van achter takjes en naalden. Het tsiet tsiet tsiet is zo hoog van toon, dat oudere mensen (zoals ik) het niet kunnen horen. Maar ik hoor wel meer niet meer.

 

Het nestje van het goudhaantje is voor het niet geoefende oog bijna onvindbaar. Het is een bolvormig geheel met een opvallend dikke wand. De nestjes bevinden zich aan het uiterste uiteinde van een dennen- of sparrentak, het liefst tussen dicht bijeen gegroeide twijgen en naalden. Het bouwen van het nest gebeurt uitsluitend door het wijfje, terwijl het mannetje haar op haar zoektochten naar materiaal als een fieterende nietsnut begeleidt. Zodoende duurt het wel twee á drie weken voordat het kunstige nest gereed is. Het wijfje begint eerst, al vliegend, met het omwikkelen van de buitenste twijgen met mos, vezels, takjes en haar van bijvoorbeeld een ree, tenminste als dat voorhanden is. Daarna vult ze de tussenruimtes op en kan ze aan de nestwand beginnen. Die wand krijgt extra stevigheid met behulp van rupsenspinsels en spinnewebdraden, die rond de takjes en naalden gewonden worden die het nestje dragen. Van binnen komt een voering van veertjes van allerlei vogeltjes, die bij de opening uitsteken, zodat die nauwelijks opvalt. Soms worden er ook reeën- en eekhoornharen in het nestje verwerkt.

Het legsel bestaat uit 8 tot 10 uiterst kleine eitjes. De ondergrond is witachtig grijs en bleek vleeskeurig, vaal leemkleurig gestippeld, gemarmerd of geaderd. Die eitjes zijn zo teer, dat ze bij de minste aanraking breken.

 

In de zomer eten goudhaantjes naast insecten, kevers en kleine rupsen ook wel fijne zaden. In de boomschors, tussen bladeren en naalden zoeken ze naar prooi, hangen zwevend stil bij de plek waar iets zit, grijpen de buit met de snavel of gaan er vliegend achteraan.

 

Nog niet zo lang geleden ben ik weer eens met het bestaan van goudhaantjes en vuurgoudhaantjes geconfronteerd. De eerst keer werd ik geroepen door buren die eveneens op de vijfde verdieping wonen. Er lag een vogeltje voor dood op hun terras. Ik raapte het op en zag meteen dat het een goudhaantje was. Zeker tegen het raam gevlogen. Ik goot wat fris water over het kopje, het beestje opende al snel de oogjes en toen ik mijn hand opendeed, vloog het weg, alsof er niets gebeurd was.

 

De tweede keer was het iets dramatischer. Op weg naar het dorp liepen we over het trottoir aan de voet van het appartementencomplex waar wij wonen. Opeens bukte mijn vrouw zich en wees op een dood vogeltje, dat tussen de op een hoop gewaaide eikenbladeren lag. Ik raapte het vogeltje op: onmiskenbaar een vuurgoudhaantje. Een paar seconden later zag mijn vrouw een tweede vogeltje liggen, dit keer een goudhaantje. Hoe we ook keken en naar een reden zochten voor de dood van die twee vogeltjes, we kwamen er niet achter wat er zich zou kunnen hebben afgespeeld. Daarna hebben we nog een paar dode goudhaantjes gevonden in de buurt van het appartement. Tot vandaag de dag blijft het en raadsel wat die vogeltjes is overkomen. Maar wat moet een mens zonder mysteries in het leven?

 

In de hoge naaldbossen van de Kempen zijn goudhaantjes een algemene verschijning. Van augustus tot in november trekken ze bovendien in grote aantallen door, vanuit het hoge noorden naar het zuiden. Er zijn ook goudhaantjes die hier de winter doorbrengen, andere zijn winter en zomer hier. Het zijn vertrouwelijke vogeltjes, die je tot op korte afstand kunt benaderen. In het voorjaar hoor je in het dennenbos een zeer hoog, iel sisisisisirrr, wat ik met enige fantasie een fieterend liedje zou willen noemen.

 

KLEINE KAREKIET

Acrocephalus scirpaceus

 

De kleine karekiet is de muzikale kunstvlechter van het rietland. Zowel de kleine als de grote karekiet Acrocephalus arundinaceus hebben rietland nodig om te nestelen. De kleine neemt al genoegen met een beetje riet, de grote, hij doet zijn naam eer aan, eist een meer uitgestrekt rietland voor zich op.

Voor de rest komt de levensswijze en zelfs de zang van beide vogels zodanig overeen, dat ik ze niet apart ga behandelen. Omdat de kleine karekiet in De Kempen het meest voorkomt, krijgt hij de hoofdrol in dit verhaal.

 

De kleine karekiet houdt van rietlandjes langs vennen, plasjes, sloten en beekjes. Daar bouwt hij van grashalmen en rietbladeren zijn opvallend cylindrisch nest, dat bovendien zeer diep en stevig is. Om te beginnen verbindt het wijfje drie tot zes dicht op elkaar staande rietstengels met elkaar door ze met de smalle bladeren van allerlei waterplanten aan elkaar te bevestigen. Meestal bevindt het nest zich twintig centimeter tot een meter boven het water. Zoals gezegd is de kom van het nest zeer diep en daarenboven is de bovenrand ver naar binnen gebogen. Dat voorkomt dat de eieren of jongen uit het nest vallen als het hard waait en de rietstengels onstuimig heen en weer bewegen. De binnenkant van het nest wordt gevoerd met rietblad en het pluis van bijvoorbeeld distels en met draad van spinnewebben. Pas als het jonge riet voldoende hoog staat, zo van eind mei tot half juni, begint het wijfje met nestelen. Het mannetje doet aan de nestbouw niet veel meer dan zijn wijfje in de weg zitten en zo nu en dan een liedje ten gehore brengen. Dat bouwen neemt een dag of vijf in beslag. Maar dan heeft het wijfje ook iets klaar gespeeld waar ze trots op kan zijn.

 

Vlak naast de boomgaard van mijn vader lag een weitje, dat eveneens aan de beek de Keersop was gelegen. Het was een graslandje waar soms een paar geiten getuierd en wel stonden te grazen, maar voor de rest was het vooral riet wat er groeide, vooral op de oever van de beek. Dat lapje met riet begroeide grond was ongeveer vier bij vijftig meter groot. Als wij in de boomgaard waren, hoorden we vanuit het riet de kleine karekiet vaak zingen. Mijn broer Jan en ik wilden wel eens weten, waar die vogel zijn nest had, maar we werden geacht moeder te helpen bij het wieden en schoffelen van de moestuin.

'Wor zow dè veugeltje haauwe, mam?' vroegen wij, in de hoop dat we mochten stoppen met het wieden. Ze keek wat verstoord van haar werk op en antwoordde op de van haar bekende manier: 'Op de zolder, aachter de put.'

 

Dat stukje rietland doet me overigens nog ergens anders aan denken. In het dorp waar ik ben opgegroeid, golden bepaalde ongeschreven en meestal gerespecteerde wetten, ondermeer ook met betrekking tot het mijn en het dijn. Zo was er het rijmpje: 'nne wis die halde wor ie is, mèr 'nne staok, dè is 'n ander zaok. Deze spreuk was min of meer ook van toepassing op het volgende. Iemand uit het dorp vroeg op een gegeven moment aan de eigenaar van het rietlandje, of hij 'wat bosjes riet mocht afdoen'. In de veronderstelling dat het maar om weinig riet ging, gaf de eigenaar de gevraagde toestemming en daarmee was de zaak beklonken. Maar een paar dagen later bleek, dat er op het hele rietlandje geen rietstengel meer te bekennen was. Het hele dorp sprak er nog jarenlang schande van.

 

Ondanks het ontwijkende antwoord van mijn moeder, gingen mijn broer en ik op die middag na het werk op zoek naar het karekietennest. Het was erg warm en we hadden onze schoenen en sokken maar uitgedaan. We vonden uiteindelijk, na een uurtje zoeken, het kunstig ontworpen en gebouwde nest met een viertal eitjes. Maar vraag niet hoeveel moeite dat kostte. Sindsdien wil ik iedereen met nadruk afraden om blootsvoets door rietland te waden. Het loopt niet alleen moeilijk, maar het doet ook ontzettend zeer. Allebei hadden we bebloede voeten en toen we die aan mijn moeder lieten zien, zei ze: 'Èige schuld, dikken bult.' En gelijk had ze. Maar eenmaal weer thuis, toonde ze wel degelijk belangstelling voor de toestand van onze voeten. Zo was ze ook wel weer.

 

De kleine karekiet nestelt maar één keer per jaar, ergens van mei tot in juli. Terwijl het wijfje zit te broeden, laat het mannetje zijn liedje horen: 'tierie, tierie, tierie, tier, tier, tier, tsek, tsek, tsek, tsek, tserr, tserr, tserr, tserr, tierie, tierie, dsjerk, dsjerk, haid, haid, hied, trett, trett, trett.' En zeg nou nóg maar eens, dat hij niets bijdraagt aan het levensgeluk.

Het wijfje broedt intussen, soms afgelost – eerlijk is eerlijk – door het mannetje, op de vier tot vijf eitjes, die allerlei tinten kunnen hebben, van blauwachtig groen tot groenachtig blauw met olijfbruine of zwartbruine vlekjes. Zo nu en dan draagt het mannetje voedsel aan. Na een week of twee komen de eitjes uit. De jongen worden nog een dag of twaalf door beide ouders op het nest gevoerd. Er staan uitsluitend insecten op het menu. Ze verlaten het nest reeds als ze nog niet echt kunnen vliegen, maar klimmen en springen al wel van de ene rietstengel naar de andere. Het zijn in dat opzicht echte acrobaten.

 

RIETZANGER

Acrocephalus schoenobaenus.

 

De rietzanger is de kleine imitator van het moeras. Meteen moet er echter bij gezegd worden, dat hij ook voorkomt, en dat steeds vaker, gezien de ontwatering van veel gebieden in de vorige eeuw, in veel minder natte streken, zelfs in korenvelden. De rug van het vogeltje is roestbruin met donkere vlekken en lichte randen. Op de vleugels zit een bijna zwarte vlek. Over de ogen heen loopt een nagenoeg witte wenkbrauwstreep. Het bovenste deel van de kop is overwegend bruin. De keel is wit, borst en buik lichtbruin.

 

Mijn broer Jan en ik vonden het nest in een met hop begroeide els, vlakbij de Keersop.  Het was op nog geen vijftig meter van de plaats waar de Beekloop en de Keersop bij elkaar komen en verder gaan onder de naam Keersop. Dat hebben wij altijd wat onrechtvaardig gevonden, omdat de Beekloop bij ons hoger in aanzien stond. Het water was er schoner en ze stroomde sneller. Bovendien was er in die beek meer te beleven: er waren een aantal stuwen in aangebracht, waar je prachtig kon spelen en er zat meer vis.

Voor ons kinderen was de plek waar de beken samen kwamen een geliefde plaats om te spelen en dingen te ondernemen. We hakten er takken van de essen die er groeiden om er bogen van te maken en we sneden er riet voor de pijlen. Die pijlen voorzagen we aan de top van een stukje vlierenhout waaruit het merg was verwijderd. Om het allemaal nog indrukwekkender te maken, staken we daar soms zelfs een spijker in. Gewapend met dat soort tuig hebben we heel wat 'oorlogen' gevoerd, wij van ''t dùrrep' met bijvoorbeeld die van 'Lóvere'. Wonderlijk genoeg zijn daarbij nooit ernstige ongelukken gebeurd, want de wapens logen er niet om. Wel heb ik eens bijna het bewustzijn verloren, toen iemand van de tegenpartij mij raakte met een steen uit zijn katapult. Nog dagen later had ik last van de bult op mijn kop. Veel onschuldiger was 'de proppenschieter' die wij onder meer ook van vlierenhout maakten. Het was een soort huls waarmee je elzenproppen kon wegschieten. Als het een beetje meezat, gaf dat een behoorlijke knal. Ik herinner me echter vooral de pijn aan mijn borstbeen van het alsmaar afdrukken.

 

Op de plek waar de Beekloop en de Keersop in elkaar overgingen, was iets heel merkwaardigs aan de hand. We zwommen er wel eens als de hitte ons teveel werd. Het was er nooit erg druk en dat stond ons wel aan.

Alle kinderen die in het centrum van het dorp woonden, wisten van het raadsel dat zich daar voordeed en daarom was de lol er voor hen al gauw af. Ook mijn broer en ik besteedden er geen aandacht meer aan. Maar soms kwamen er plotseling een of twee neefjes of nichtjes bij ons logeren. Die wisten natuurlijk nog van niks. Als hun vader hen een paar dagen later weer kwam ophalen, hadden ze er plotseling een broertje of zusje bij. Ook toevallig. Ook andere buitendorpse kinderen kon je nog beetnemen op die plek.

Die neefjes en nichtjes namen wij op zomerse dagen mee naar de plek waar de beekjes samen vloeiden. We lieten hen dan van de Keersop naar de Beekloop waden. Onveranderlijk klonk er dan een verraste gil van schrik: het water in de Beekloop was wel een graad of vijf kouder dan dat van de Keersop.

We hadden mijn vader wel eens gevraagd hoe dat nou mogelijk was.

'Dat komt omdat de Beekloop harder stroomt,' zei hij dan.

Voor ons  kinderen was dat geen afdoende antwoord, verre van dat. Maar van de andere kant hadden we respect voor onze alwetende vader. Toch bleven we ons afvragen hoe water van stromen kouder kon worden. Later begrepen we, dat het alles met verval en wind en afkoeling te maken had. Dat verval in het geval van de Beekloop was aanmerkelijk groter dan dat van de Keersop was.

 

De zang van de rietzanger mag er zijn. Het is zeer gevarieerd. Melodieuze tonen wisselt hij af met scherpe trillers en hoge fluittonen, die aan de zang van een kanarie, om precies te zijn een zogenaamde 'waterslager', doen denken. Daarbij is hij een meester in het nabootsen van andere vogels. Van zwaluw tot wulp, hij doet ze na als een volleerde imitator. Op gezette tijden stijgt het mannetje soms al zingend metershoog op en maakt dan zeer drukke bewegingen met de vleugels en de staart.

 

De rietzanger houdt van riet en moeras, maar nestelt ook ver van het water, waar geen rietstengel te vinden is. Hij bouwt zijn nest soms in het riet, maar ook tussen hop, brandnetels, bramen en kamperfoelie, soms zelfs laag in dichte struiken. Als materiaal voor het nest wordt gras gebruikt, bladeren van zegge, dierenhaar en veertjes. De vier tot zes eitjes zijn groenachtig wit met olijfbruine tot grijze vlekjes, die dicht opeen staan. Na veertien dagen broeden komen de eitjes uit. De jongen worden gevoed met allerlei ontwikkelingsstadia van insecten.

 

Een mooie streeknaam vind ik 'trimtrampje', dat het karakter van de zang uitstekend weergeeft. In onze streken, ik bedoel dan Zuidoost Brabant, hoor je soms rietmus, wilgensijsje, rogvogeltje en scharensliep zeggen.

 

WITTE KWIKSTAART

Motacilla alba

 

De witte kwikstaart is de trouwe volger van de ploegende boer. Deze vogel was vroeger in het dorp waar ik ben opgegroeid een vrij algemene verschijning, die iedereen kende. Bewijs daarvoor is het algemeen bekende liedje, dat er over hem gezongen werd:

ik weet 'n veugeltje hóuwe

aachter Mieke Tóuwe

't is gin wit, 't is gin zwart,

't is n'n bonte kwikstart.

Een ander bewijs voor zijn grote bekendheid is het aantal streek- en volksnamen:  akkermanneke, bouwmeester, landmetertje, koestouwer, paardenwachter, ploegdrijverke en grijze kwikstaart. Wij in de Kempen zeggen dus bonte kwikstart. Gezien zijn zwart-witte uiterlijk is dat zo'n slechte naam nog niet.

 

Mijn broer Jan en ik hebben zijn nest ooit gevonden in een mutserdmijt. Het zat zo diep in het hout verscholen, dat we de halve mijt moesten afbreken om er bij te kunnen. Het was een slordig nest met vijf eitjes, die grijswit waren met bruinige stipjes. Daarna hebben we de mutserdmijt weer netjes opgetast, want een vogel als de kwikstaart liet je uiteindelijk met rust. Toch waren er altijd kinderen die het niet zo nou namen met de ongeschreven regels wat het uithalen van nesten betreft. Alles wat ei was, vonden ze zo aantrekkelijk, dat ze het meenamen. Deze manier van denken hebben mijn broer Jan en ik altijd minderwaardig gevonden en ook veel volwassenen waren van mening dat je zangvogeltjes met rust moest laten. Een andere ongeschreven regel was, dat een aanstaande bruid tussen de tweede en de derde 'roep' vanaf de preekstoel in de kerk aan de vrijgezellen uit de buurt het zogenaamde kwanselbier (drinkgeld) gaf. Deed zij dat niet dan werd zij onthaald op ketelmuziek en bovendien werd er, vlak voor de kerkelijke inzegening van het huwelijk, kaf gestrooid op het kerkplein. Dat laatste heb ik zelf als misdienaar meegemaakt. Omdat de wind ook nog eens verkeerd stond, waaide het kaf door de openstaande grote deuren tot bijna op het altaar de kerk in. Dubbele schande derhalve.

 

De witte kwikstaart is een beweeglijke, onrustige en opgewekte vogel. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat is hij bedrijvig in de weer. Alleen als hij zingt, houdt hij voor eventjes zijn gemak. Dat gezang is  een eenvoudig, telkens herhaald deuntje, dat overigens niet onaangenaam klinkt. Zijn manier van lopen is behendig en snel en dat geldt ook voor het vliegen, dat in lange stijgende en dalende bogen verloopt, meestal vlak boven het water of de grond. Als hij weer wil gaan zitten, spreidt hij de staartveren om eerst vaart te minderen, zodat de landing gladjes verloopt.

 

Vooral buiten het broedseizoen zie je hem vaak samen met soortgenoten met wie hij graag stoeit en die elkaar spelend achterna zitten, wat wel eens uitloopt op een echt gevecht. Met een paar soorten vogels zoekt hij altijd ruzie, zoals vinkachtigen, leeuweriken en gorzen. Op roofvogels reageert de witte kwikstaart als een stier op een rode lap. Het liefst met een stel belagen ze de roofvogel met veel geschreeuw, achtervolgen hem en jagen hem werkelijk de stuipen op het lijf. Zelfs de geduchte sperwer laat er zijn prooi voor in de steek en gaat ervan door. De kwikstaart toont zich dan zo behendig in de vlucht, dat het maar de vraag is of de sperwer er eentje te grazen zou kunnen nemen, als hij dat al zou willen.

 

Insecten in alle stadia van ontwikkeling zijn het hoofdvoedsel van de witte kwikstaart. Hij zoekt ze het liefst op de oevers van sloten en beken, plassen en vennen. In het slijk, tussen stenen, tussen oud hout, in mesthopen, op oude muren, op daken van huizen, overal zie je hem zoeken naar buit. Als hij een insect in het oog krijgt, schiet hij er als de bliksem naar toe en weet het bijna altijd te grijpen.

 

Meteen na de terugkeer uit zuidelijker streken kiest het koppeltje kwikstaarten een geschikt gebied. Meestal gaat dat gepaard met een hele hoop gekrakeel, want er zijn altijd mannetjes die zich indringen in het gebied en het wijfje van de eerste man willen afpikken. Dat kan er soms aan toe gaan als een hanengevecht. De uiteindelijke winnaar  toont aan het wijfje zijn blijdschap en trots, stapt om haar heen als een bevallige jonker, zet de staartveren uit en beweegt de vleugels op een manier die aan sidderen doet denken. Daarop volgt de paring.

Het buitennest wordt gebouwd van worteltjes, riet, gras, dor blad, mos en strohalmen voor de onderbouw. Het ziet er niet bepaald netjes uit. Het binnennest bestaat uit wol, dierenhaar en allerlei andere zachte spullen. Het wijfje legt zes tot acht eitjes en bebroedt ze zonder hulp van de man. Wel voeren de witte kwikstaarten samen hun jongen en leren hen de kneepjes van het kwikstaartenvak.

 

In de herfst vormen zich grote groepen kwikstaarten, die samen zwervend rondtrekken en met zwaluwen en spreeuwen de nacht doorbrengen in het riet. Eenmaal definitief onderweg naar het zuiden zoeken ze vaak voedsel tussen grazend vee of op een pas geploegde akker. De trek vindt vooral plaats tijdens de nachtelijke uren. Wel zo veilig, zou ik denken.

 

GELE KWIKSTAART

Motacilla flava

De gele kwikstaart is voor mij het zinnebeeld van zon, water en zand. Bovendien is het een prachtige vogel. Zijn rug is olijfgroen en de onderkant mooi heldergeel. Opvallend is de lange staart.

 

Mijn broer Jan en ik zagen hem vaak in de beek rondscharrelen, vliegend van de ene zandbank naar de andere, jagend op insecten en ander klein grut. De gele kwikstaart is ook weer zo'n vogel die me aan de volle zomer doet denken: heet, wat broeierig weer dat ons kinderen bijna dwong om verkoeling te zoeken in de Keersop of stróóm, zoals wij zeiden. We hielden ons daar met van alles en nog wat bezig. Waar we altijd met veel inzet en enthousiasme aan begonnen maar zelden voltooiden, was het 'afdamme' van de beek. Onder dat 'afdamme' verstonden wij het van oever tot oever dicht leggen van de stroom, zodat het water voor een tijdje niet verder stroomde. De zeldzame keren dat ons dat ook daadwerkelijk lukte, beschouwden wij als even zovele overwinningen op de natuurkrachten. Er ging dan ook steeds een luid gejuich op als het water stokte. Maar voordat het zover was, kwam er heel wat kijken. In de eerste plaats moesten we over voldoende mankracht beschikken (meisjes deden er nooit aan mee), want het was een heel karwei om in de beek stenen, zand, stukken hout en waterplanten aan te slepen. Pas als we over minstens tien man beschikken konden, hadden we een kans van slagen. Vooral tijdens het zoeken naar allerlei geschikt materiaal, ontstond er heel vaak oponthoud, omdat er zich telkens iets onverwachts voordeed of omdat er een interessante ontdekking werd gedaan. Zo kon het gebeuren dat er plotseling een paar bloedzuigers (èchels) aan iemands been of voet zaten. Die werden er dan voorzichtig en met het nodige afgrijzen afgetrokken. Soms zaten die krengen zo vastgezogen, dat je er bijna een stuk van af trok. We vingen beekprikken, die wij 'negenéukers' noemden. Dan was er iemand die riep, dat er ergens opvallend veel 'stèkás' ofwel de larven van de kokerjuffer zaten, die de gewoonte hebben zich te omhullen met stukjes hout, zand en deeltjes van planten. Die waren, als aas, erg gewild bij vissers die een hengel gebruikten. Ook het bericht dat er een paling was gesignaleerd, was meer dan reden genoeg om het werk aan de dam te onderbreken. Soms lukte het een van ons om de glibberige paling te grijpen en op de kant te gooien, waar hij met een paar welgerichte meppen werd doodgeslagen. Maar meestal glipte de gladde aal door de vingers en verdween vliegensvlug in het door het vele gewroet troebele water.

Op een van die dagen vond een van ons in de oever het nest van een gele kwikstaart. Het was eigenlijk niet meer dan een kuiltje, bekleed met plantaardige zaken en veertjes. Het meest opvallende was, dat het zo ontzettend goed verborgen lag tussen het gras en de kruiden die er groeiden. Er lagen vijf eitjes in, groenig grijs van kleur met donkere vlekjes. Ik ben zelf eens afgeleid door een groot aantal 'wátterhènnekes' (zo noemden wij de pinksterbloem). Om de een of andere reden kon ik het niet nalaten om een bosje te plukken voor mijn moeder. Toen ik er mee thuis kwam, waren ze al totaal verslakkerd.

Maar intussen vorderde het niet erg met het 'afdamme'. Loom, moe van het sjouwen en bezweet door de hitte van de zon, gaven er steeds een paar de voorkeur aan om te gaan zwemmen in het wiel bij de watermolen. We bouwden de dam altijd van oever tot oever, zodat het laatste te dichten gat in het midden van de rivier lag. Hoe kleiner dat gat werd, hoe sterker de stroming. Het was dan ook bijna ondoenlijk om voldoende stenen, waterplanten en zand aan te dragen om het gat dicht te krijgen. De dam lag ongeveer in het midden tussen de molen en de brug, een afstand van ongeveer tweehonderd meter. Daar was het water niet erg diep en daar lag de grootste kans van slagen. Ook die bewuste dag lukte het ons eindelijk om de dam af te maken. Het water stokte en wij juichten. Maar binnen een half uur was de beek weer de winnaar: op drie plaatsen tegelijk kwam er een doorbraak en er was geen houden aan. Maar wij hadden toch het gevoel, dat we voor een half uur winnaars waren geweest.   

 

Vroeger kwam de gele kwikstaart tamelijk veel voor, maar tegenwoordig is het een tref als je hem ontmoet. Het is een drukke en bedrijvige vogel, die zich het liefst ophoudt in de directe nabijheid van water. Zijn voedsel, vooral insecten en hun larven, zoekt hij snel rennend over een zandbank of over een met waterplanten begroeide sloot. Het wippen met de staart is bijna spreekwoordelijk. Soms vliegt hij op om een insect achterna te zitten en meestal plukt hij het handig uit de lucht. Toen er nog mesthopen waren – bij iedere boerderij lag er wel een – kon je de gele kwikstaart daar ook wel eens aantreffen.

 

VELDLEEUWERIK

Alauda arvensis

 

Er is geen vogel die ik zo mis als de veldleeuwerik. Ik hoef alleen maar mijn ogen te sluiten en een zomers beeld van jeugd en weelde op te roepen om dat weer te voelen: een zandweg tussen korenvelden door, een stralende zon in de blauwe lucht, een zingende leeuwerik, hoog in de hemel en bijna aan het oog onttrokken, het zoemen van talloze insecten, het ruisen van de wind in het langzaam rijpende koren, korenbloemen en klaprozen aan de rand van het veld. Veel van deze beelden kun je inderdaad alleen nog in je herinnering oproepen, want in het echt zijn ze nagenoeg allemaal verdwenen. En een mens leeft niet van dromen alleen...

 

Als ik vroeger met mijn broer Jan het veld in ging, hoorden we in het seizoen altijd en eeuwig een leeuwerik zingen. Soms volgden we hem in zijn opwaartse vlucht, hoger en hoger, tot we hem bijna uit het oog verloren. Zijn jubelende, feestelijke zang bleef echter voluit klinken, alsof de zomer geen einde kende, alsof er geen winter bestond.

 

Op een van die zondoorstoofde dagen zaten we even te rusten aan de rand van een korenveld. Die dag hadden we veel door de bossen gesjouwd en op het eind van de middag sloeg de vermoeidheid toe. We zaten daar zomaar wat, keken naar de klaprozen en de korenbloemen, pulkten aan de bloempjes van de vogelwikke, een plant die zich ondermeer om korenhalmen wikkelt. Opeens hoorden we een leeuwerik zingen. Hij klom hoog in de lucht en bleef daar zingend hangen. Met de handen boven de ogen volgden we zijn vlucht en luisterden naar zijn opgewekte lied. Toen hij er zelf genoeg van had, kwam hij in een mooie, cirkelende glijvlucht naar beneden. Opeens, als vanuit het niets, was daar een schicht die hem uit de lucht plukte en meevoerde. Pas nadat we van schrik en ontzetting bekomen waren, beseften we, dat de leeuwerik door een boomvalk was gegrepen. Het met eigen ogen aanschouwen van een dergelijk drama in de natuur, maakte zoveel indruk, dat het ons altijd is bijgebleven.

 

Ooit heb ik ergens gelezen, ik weet niet meer waar, dat de leeuweriken tot de meest primitieve soort van de zangvogels behoren. Dat zou ondermeer blijken uit het feit, dat hun poten nog altijd goed aan het leven op de grond zijn aangepast. Evenals bijvoorbeeld een haan schijnen zij ook over een soort 'sporen' te beschikken. Als ze worden opgeschrikt, geven ze er vaak de voorkeur aan hard weg te rennen in plaats van op te vliegen. Hun renvermogen benadert dat van bijvoorbeeld de strandloper in snelheid en behendigheid.

 

De veldleeuweriken of akkerleeuweriken zijn stevig gebouwde vogels met een nogal grote kop. De poten zijn eerder kort. De vleugels zijn lang en breed. Zoals gezegd lopen zij als geen ander, maar ook de vliegkunst verstaan ze meer dan uitstekend. Tijdens het zingen gaan ze al fladderend omhoog, om in een soort schroevende beweging naar de hemel te vliegen. Nadat ze op het hoogste punt zijn gekomen, houdt het gezang nog een tijdje aan, soms minutenlang, waarna ze zich, eerst traag zwevend, maar dan plotseling met ingetrokken vleugels als een steen naar beneden storten. Pas vlakbij de grond spreiden ze de vleugels weer uit om zacht te landen.

Ook zit de leeuwerik graag op licht verheven plekken, zoals een steen, een brugleuning, een paal of de top van een lage struik. Aan zo'n vaste stek raakt hij erg gehecht, zodat je hem daar vaak kunt aantreffen.

 

Als voedsel grijpen ze insecten, maar ze eten ook zaden en delen van planten, al naargelang het jaargetijde. In de zomer gaat het om kevertjes, kleine vlinders, sprinkhanen, spinnen en allerlei larven. In herfst en winter nemen ze genoegen met graankorrels en zaden van kruiden en bloemen.

 

Het opvallend slordige nest is een met de poten en de snavel uitgegraven kuiltje, dat met bruin geworden gras is bedekt. Omdat het verkleurde gras dezelfde tint heeft als de bodem, is het nestje bijna onvindbaar. Er zijn meestal twee, soms drie broedsels per seizoen. Twee keer hebben mijn broer Jan en ik zo'n nest gevonden, omdat we er per ongeluk bij uitkwamen.

 

Zijn algemeen bekende en geroemde zang, die jubelend klinkt boven weiden en akkers,

is even lieflijk als levendig. De veldleeuwerik zingt van de vroege ochtend tot de late avond. Zijn lied klinkt zonder ophouden en met meer volharding dan van welke andere zangvogel dan ook. De zang bestaat uit slechts een klein aantal heldere, zuivere en krachtige tonen, maar kent een groot aantal verschillende strofen. Dan eens trillend, dan weer kwelend, dan weer helder fluitend weet hij de aandachtige luisteraar lang te boeien. De ene leeuwerik zingt onmiskenbaar beter dan de andere en onderling zijn er duidelijk hoorbare verschillen in thema en variatie. Het gebeurt ook, dat een veldleeuwerik het lied van andere vogels leert nabootsen en zijn zangkunst op die manier uitbreidt en verrijkt.

 

Vroeger zeiden de mensen in de Kempen: 't Is Lichtmis, de leuweruk moet op d'n horst. (Een horst is een kleine verhevenheid of bultje in het land).

 

KUIFLEEUWERIK

Galerida cristata

 

Denkend aan de kuifleeuwerik zie ik onveranderlijk een hoopje paardenvijgen op straat of karrenspoor liggen. Die twee horen in mijn beleving onafscheidelijk bij elkaar.

In de Kempen zei men vroeger ook 'trosleuwerik' (tros is pluim of kuif). Andere streeknamen: kokkelevi, strontpikker, straatleeuwerik en tureluur.

 

Persoonlijk ken ik de kuifleeuwerik van de momenten dat hij in het winterseizoen op straat voor je uitliep, alsmaar roepend, en van geen wijken wilde weten. Hij zocht inderdaad altijd verwoed in paardenvijgen naar restanten rogge of haver. Als klein kind probeerde ik hem weleens zo lang op te jagen, dat hij ging vliegen, want daar had hij blijkbaar een hekel aan. Liever bleef hij rennen, waarbij zijn pootjes belachelijk snel onder zijn lijf bewogen. De laatste twintig jaar heb ik in onze streken nauwelijks nog een kuifleeuwerik gezien, terwijl ze vroeger toch algemeen voorkwamen. Het schijnt een typische vogel van de droge zandgronden te zijn, waar de veldleeuwerik meer van nat en groen schijnt te houden.

 

Niet zo heel ver van de plek waar nu in het dorp waar ik opgroeide de visvijver is gelegen, had je, langs een zandweg die naar de Beken voerde, een soort poel liggen. Vaag meen ik me te herinneren dat het een zandafgraving was geweest, waarin water was blijven staan. Er zaten daar altijd veel groene kikvorsen, die je in de paartijd tot in het dorp kon horen kwaken. Wij hoorden dat op een avond, toen we weer eens tussen de ouderen onder de lindeboom stonden te buurten en dat gekwaak bracht ons op een idee. De volgende dag – om de een of andere reden waren we vrij van school – maakten mijn broer en ik samen met een drietal buurtgenootjes inderhaast een aantal  katapults (wij zeiden kattepul). Toen dat na een paar uur klaar was, trokken we naar de betreffende poel. Het krioelde er werkelijk van de groene kikkers. Met de krakkemikkige katapults mikten wij op de kikvorsen en schoten er in een uur een stuk of tien. Wat we ermee aan moesten wisten we niet. In feite was het een doodgewone moordpartij, maar wij trokken ons dat in die tijd niet aan. Het liet ons echt koud. Wat was nou een kikker helemaal!

 

Op de terugweg – wij schoten op alles wat bewoog – begaf mijn katapult het en ik kon hem zelf niet maken. Op mijn verzoek om te helpen, reageerde mijn broer Jan niet, omdat hij meer aandacht had voor de drie buurtgenootjes. Ik wist wel waar hem de schoen wrong. Een paar dagen geleden had ik hem gezegd, dat ik naar het seminarie wilde en dat zag hij blijkbaar als een soort verraad: we zouden toch samen in de natuur gaan wonen? Wat afzijdig van de anderen liep ik in de richting van het dorp, toen we een koppeltje kuifleeuweriken gewaar werden, die op de zandweg voor ons uit liepen. Een van de jongens schoot op een van de vogels en trof hem vol in de borst. Hij was morsdood. We bekeken de dode vogel even en gooiden hem in de sloot. Zo ging dat toen en niemand die er kwaad in zag. Een beest was maar een beest. Later heb ik er vaak vol schaamte aan teruggedacht en ook nu nog, nagenoeg zestig jaar na dato, zie ik het als een smet op mijn blazoen.

 

De kuifleeuwerik was hier vroeger een vrij algemene broedvogel, die ook in de winter bij ons bleef. Het is een gedrongen vogel met een stevige bek en fijne, rechte sporen aan de achterteen. De vleugels zijn groot, breed en stomp. De kop is versierd met een kuif. Onder de kuifleeuweriken komen nogal wat kleurverschillen voor, zodat daar niets met zekerheid over te zeggen is. Het is een vogel die graag het gezelschap zoekt van mensen. Vooral in de winter kwam hij vroeger tot in dorpen en steden, waar hij in het gezelschap van mussen de zaden uit de paardenvijgen haalde. Ze eten overigens ook allerlei soorten insecten, tot kniptorren toe. Bij keukens en bakkerijen schooide hij dan wel om voedsel. Zijn roep klinkt als een dof 'hoid, hoid', meestal gevolgd door een helder 'kwie, kwie', door sommige mensen vertaald als 'kokkelevie', dat tevens een van de streeknamen werd.

 

Anders dan de veldleeuwerik wordt de kuifleeuwerik niet gevangen om in de pan te eindigen. Het nest is niet meer dan een kuiltje in de grond, opgevuld met droog gras. Vanaf april legt het wijfje drie tot vijf eitjes, die er onderling nogal verschillend uitzien. Soms zijn er wel drie broedsels per jaar. Het wijfje broedt alleen. Na dertien dagen komen de jongen uit het ei. Ze zijn dan nog nagenoeg naakt, maar de moeder zorgt niet al te goed voor hen, is meestal 'op rak'. Alleen 's nachts en bij slecht weer beschermt ze haar jongen door er op te gaan zitten. Het mannetje verzamelt insecten, die hij, in stukken verdeeld, aan het wijfje geeft. Zij zorgt er dan weer voor, dat de jongen hun deel krijgen. Na een dag of tien kruipen de jongen uit het nest en huppelen wat onhandig rond. Na veertien dagen kunnen ze al vliegen en min of meer voor zichzelf zorgen, al worden ze nog door beide ouders bijgevoerd.

 

GEELGORS

Emberiza citrinella.

 

De geelgors hoort in mijn beleving als geen ander bij het landerige zomerleven rond akker en wei. Zodra ik zijn liedje hoor, komen er talloze herinneringen in me op, zoals zomerse hitte, kriebelgras dat in de dennebossen groeide, heet zand onder je blote voeten, schitterend en verblindend zonlicht op goudgeel buntgras, het voortdurende gekwinkeleer van zwaluwen, een boerenpaard dat, de hoogkar trekkend, door een karrenspoor slofte en het stof hoog deed opwaaien...

 

Bij dat alles hoort de eentonige zang van de geelgors, die in De Kempen en op nog veel meer plaatsen ook schrijver (schrèèver) wordt genoemd. Dat liedje wordt, volgens Brehm, in Duitsland door het volk vertaald als: wie, wie liebe ich dich. In de Kempen dacht het volk in de melodie de volgende woorden te horen:

 

Tjie, tjie, tjie,

jonges , doe de mèskes nie

want d'n duvel zal oe titse.

 

Titse is in mijn beleving: iemand een korte, venijnige tik verkopen, ofwel tèts.

 

De geelgors is een typische vogel van akkerland en weide, van bos en hei. Toen ik kind was, zag je hem overal en hoorde je hem bijna dagelijks. Als je hem van dichterbij bekijkt, is het een mooie vogel. Vooral het mannetje mag er zijn met zijn vele geel op de borst en de mooie strepen op de overwegend bruine rug met wat vaag rood aan de zijkanten. Vroeger heb ik er nog eens een paar in de volière gehad. Dat was overigens geen groot succes. De geelgorzen bleven lang erg schuw en vlogen rond de snavel de kop kapot tegen het gaas. Ermee kweken lukte in geen geval. Van arremoe heb ik ze maar losgelaten, want er viel echt geen eer aan te behalen.

 

Een of twee keer heb ik een nest gevonden van de geelgors. De eerste keer herinner ik me nog het best. Ik hielp een van mijn boeren vriendjes, die van thuis opdracht had gekregen om een aardappelveld te schoffelen. We werkten samen op langs een brede sloot. Al een hele tijd had ik het monotone liedje van een geelgors gehoord, niet ver van de plek waar we werkten. Meer uit verveling dan dat ik er een reden voor had, sloeg ik met de schoffel naar de knoppen van een bloem, die op de oever van de sloot groeide. Meteen daarna vloog er een vogeltje op. Ik ging kijken en vond het nest met vijf eitjes, die stuk voor stuk vreemde tekentjes vertoonden. Het leken wel letters. Later begreep ik, dat deze vogel daarom ook schrijver wordt genoemd. Andere streeknamen: drifter, gele haverkneu, heikneuter, gierstvink, sip, gèèl muske.

 

Dat woord schrijver roept weer een andere herinnering in me op. In de vijfde klas van de lagere school hadden wij een meester – hij had overigens ook de zesde, zevende en achtste klas – die erg goed kon voorlezen. Als het 's zaterdags – toen was de zaterdag nog half werkdag en schooldag - slecht weer was en we het laatste lesuur niet konden gaan voetballen, haalde hij uit zijn lessenaar een boek tevoorschijn en begon voor te lezen. Hij had een  donkere, warme, lenige stem en hij bracht in de zinnen de nodige intonatie aan. Het waren boeken van Karl May, Van J. Nowee over Arendsoog en Witte Veder, over Nonni en Manni en hun avonturen op IJsland en, niet te vergeten, het boek waar ik al jaren naar op zoek ben, Onder Bloedvlag en Tomahawk. Dat was een boek waarbij de rillingen me over het lijf liepen, vooral ook omdat die meester het zo spannend wist te brengen. Mogelijk omdat ik zo van die verhalen hield, schreef ik eens een opstel in die stijl, dat begon met een uitgebreide natuurbeschrijving. Het leverde me een 9 op, waarbij de meester opmerkte, dat hij nog nooit zo'n hoog punt voor een opstel had gegeven. Trots als en pauw ging ik naar huis. Misschien is op dat moment wel de basis gelegd voor mijn latere dichterschap en schrijverschap. Wie weet.

 

De geelgorsman zit tijdens het zingen, een zeer eentonig di di di di di di-ieh eindigend met een opvallend hese uithaal, op een uitkijkpost en staat het zondermeer toe, dat je hem zeer dicht nadert, zodat je hem goed bekijken kunt. Het is een algemeen voorkomende broedvogel op hogere zandgronden.

 

Het broedseizoen loopt van half april tot in augustus. De eitjes zijn voorzien van donkere, letterachtige figuurtjes, die wel wat aan Japanse tekens doen denken.

In het najaar trekken de geelgorzen in kleine aantallen door, maar ze brengen ook hier in groepen de winter door, vaak in het gezelschap van mussen, rietgorzen, vinken, kepen, leeuweriken en andere gorzen. Hun voedsel bestaat uit zowel insecten als zaden.

De geelgors is een van die vogels, die ik erg mis in de huidige natuur. Vernieling van het landschap door verkaveling en insecticiden zullen ook daar wel de oorzaak van zijn.

 

RIETGORS

Emberiza schoeniclus

 

De rietgors roept niet veel goeds bij mij op. Wat daar de reden van is, zal uit het hierna volgende verhaal wel blijken. Met zijn scherp getekende zwarte kop met witte band is hij een mooie, opvallende vogel, die houdt van moerassige gebieden, maar steeds vaker voorkomt langs sloten en vaarten. Ook in de buurt van vennen, al dan niet met oevers die met riet zijn begroeid, kun je hem aantreffen.  

 

Mijn eerste ervaring met de rietgors deed ik op bij het Fresseven, door ons altijd Flesserven genoemd, gewoon omdat we niet beter wisten. Een aantal jaren geleden is daar nog het lijk van een vermoorde man gevonden. De kranten stonden er indertijd vol van. Waar nu een verharde weg loopt waar veel sluipverkeer gebruik van maakt, lag vroeger overigens een simpele zandweg voor paard en kar.

 

Op een mooie zondagmiddag hoorden we vertellen, dat het Fresseven leeeggepompt werd, vanwege de vis die er in zou zitten. Natuurlijk wilden wij, mijn broer Jan en ik, er het fijne van weten. Maar er rees een probleem. Van mijn moeder moesten wij 's zondags minstens óf naar twee missen óf naar één mis en het lof. Hoewel wij nogal vrij werden opgevoed, was dit voor mijn moeder een heilige regel, want ze stond nogal rechtlijnig in het geloof. Ondanks dat alles besloten mijn broer en ik op die middag, dat we zo'n buitenkans als het leegpompen en leegvissen van een ven niet mochten laten lopen. Vergezeld van een stel andere jongens uit onze straat begonnen we aan de tocht. Al bij al was het een klein uur lopen, want het ven lag op de grens van het dorp waar ik ben opgegroeid. Toen wij er eindelijk arriveerden was het ven al bijna helemaal leeg. De pomp werkte nog wel en spoot het water nog steeds in een aangrenzende sloot, maar van het ven was niet veel meer over dan een modderpoel. Veel vis zat er blijkbaar ook niet in, want de mannen die bij de pomp stonden, keken niet al te vrolijk.

Later bleek dat het eigenlijk allemaal een hoop werk op niks was geweest. Ze hadden alleen wat paling en louw opgehaald en dat was alles.

Hoewel de mannen bij de pomp niet bepaald vriendelijk op onze komst reageerden en we herhaaldelijk 'weg daar', 'weg daar' te horen kregen, lieten wij ons niet zomaar afschepen. We maakten een omtrekkende beweging rond het ven om alles wat beter te kunnen bekijken. Op de oever van het ven in de top van een struik, hoorde ik het liedje van een vogel met een zwarte kop en een witte band. Zijn liedje stelde niet veel voor, maar ik vond het een mooie vogel. Thuis zou ik wel zien wat voor vogel het was.

Naarmate het moment naderde dat we terug naar huis gingen, kwam de wroeging in mij boven. Veel meer dan mijn broer Jan, die veel praktischer was ingesteld, had ik daar last van. Thuis kregen we allebei eerst een draai om de oren en daarna moesten we zonder eten naar bed. Dat was zowat de ergste straf die je kon overkomen, vooral ook omdat we rammelden van de honger.

 

De volgende morgen zag ik in ZIEN IS KENNEN! dat de zingende vogel op de top van de struik een rietgors geweest moest zijn. Gelukkig was mijn moeder niet kwaad meer, want haatdragend was ze niet, integendeel. Wij hadden onze straf gehad en daarmee was de kous af.

 

Later, toen ik getrouwd was en over een eigen tuin en een volière beschikte, ging ik in het najaar regelmatig de grens over om in België iets mee te beleven van de vogelvangst, die daar toen nog was toegestaan. Het ging dan vooral om het vangen van putters met grote netten en lokkers. Bij toeval kwamen er dan ook wel eens een paar rietgorzen onder het net. In nogal wat volières in België kon je diverse soorten gorzen aantreffen. Ik heb zelfs ooit een sneeuwgors in gevangenschap gezien.

 

De rietgors heet in de Kempen ook rietmus en daar kan ik me wel iets bij voorstellen. Andere streeknamen zijn: slootmus, rietvink en ziemer. Dat laatste zal wel op de zang van de rietgors slaan. Het broedseizoen ligt ergens tussen begin mei en juli. Het schijnt dat de koekoek zijn eieren graag in het nest van de rietgors deponeert. Het nestje ligt op of even boven de grond. Ook de eitjes van de rietgoers zijn, net als die van de geelgors, zogenaamde 'schrijvereitjes' met talrijke streepjes en vlekjes. Het liedje van de rietgors is een wat hakkelend gefieter, dat klinkt als sie-sie-tietie.

 

Op de trek verkeren rietgorzen vaak in het gezelschap van andere vogels, zoals geelgorzen, vinken, kepen, piepers en mussen. Een behoorlijk aantal komt hier vanuit het noorden overwinteren.

 

WULP

Numenius arquata

 

De wulp is de onweerstaanbare jodelaar met de koninklijke roep, die schallend klinkt over hei en vennen. Met zijn steltpoten en omlaag gebogen snavel is hij een opvallende bewoner van onze streken. Wij noemden hem 'klúúter', waar men in andere delen van de Kempen 'kùilder' zegt of 'túúter','ventúúter' of 'hèitúúter'. In het dorp waar ik ben opgegroeid herinner ik me iemand die 'de klúúter' werd genoemd, omdat hij zulke lange benen had. Dit soort bijnamen kwam toen erg veel voor, maar die tijd is gelukkig voorbij, want erg vleiend kun je zo'n naam niet noemen. Wat dat betreft was men vroeger veel hardvochtiger, oftewel lomper. Zonder aanziens des persoons noemde men de dingen bij hun naam en daar was vaak geen woord Grieks bij.

 

De wulp is in mijn ogen samen met de Kemphaan de Kempische vogel bij uitstek, omdat hij vroeger wonderwel paste in ons landschap, dat de laatste halve eeuw zo ontzettend veranderd is. Toch hoor ik hem nog jaarlijks op mijn tochten door laaggelegen heide en vennen en elke keer word ik er weer vrolijk van. Het is een grote vogel, die erg opvalt. De functie van de sterk omlaaggebogen snavel is niet bekend.  Het is niet uitgesloten dat het iets te maken heeft met zijn manier van voedsel zoeken.

 

In het dorp waar ik ben opgegroeid, troffen wij hem vooral aan in het Ganzendaal, het voormalige natuurgebied dat nu door de Kempervennen wordt ingenomen. Toen dat in de loop van de vijftiger jaren een feit werd – oorspronkelijk voor de winning van Westerhovens zand – kregen mijn broer Jan en ik er buikpijn van. Eigenlijk ben ik daar nooit meer van genezen.

Samen hebben we middagen lang gezocht naar het nest van de wulp, maar het is ons nooit gelukt om er een te ontdekken. Wel kwamen we op een dag een wat oudere buurjongen tegen in het bewuste gebied. Toen we dichterbij kwamen, liet hij trots vier eieren zien, bijna zo groot als kippeneieren. Wij herkenden ze, vanuit de boeken, onmiddellijk als eieren van de wulp. De jongen stond toe, dat we er allebei even een in de hand namen. Toen borg hij ze weer op en liep verder, terwijl wij jaloers en wel achterbleven.

 

Weer eens op strooptocht door het Ganzendaal, ditmaal met een vriend en zijn hond, deden we een wonderlijke ontdekking. Op een bepaald moment dook de hond een korenveld in en kwam even later terug met een dode wulp. De vogel zag er niet ziek of opvallend mager uit en daarom begrepen we niet, waarom hij daar dood in het korenveld lag. Als kind al beschikte ik over een grote fantasie en zo bedacht ik de volgende reden voor de dood van de wulp: hij vloog over een korenveld en werd opeens aangevallen door een havik of een slechtvalk. Om aan de roofvogel te ontkomen had hij maar één middel: zich laten vallen in het korenveld. Met zijn lange poten en zijn grote lijf was hij echter niet in staat om zich door de korenhalmen heen te wurmen en uit het koren te geraken. Hoe hij ook zijn best deed, hij raakte steeds verder verstrikt in de halmen. Binnen een paar dagen stierf hij van uitputting en dorst.

Ik vertelde mijn theorie met enige trots aan de twee anderen, maar die haalden er hun schouders over op. Ze hadden blijkbaar niet veel vertrouwen in mijn praktisch inzicht, al was ik er juist heel tevreden over.

 

Zoals gezegd is de wulp een opvallende vogel. Hij heeft een snavel die zeker drie keer zo lang is als zijn kop. Het verenkleed is bruingrijs met witte vlekjes in de breedte. De onderzijde van de vogel is wit met bruingrijze vlekjes die in de lengte liggen. 's Winters kun je hem aantreffen langs de stranden en rivieren van Zeeland en Holland. 's Zomers komt hij naar het binnenland naar heidevelden en vennen of de duinen om er te broeden. In de broedperiode maakt de mannetjeswulp mooie geluiden, een soort jodelend en trillend, steeds sneller herhaald wu-líep, wu-líep, wulíep... De baltsvlucht is mooi om te zien: met schuin geheven vleugels maken ze een dalende glijvlucht, waarbij ze een klagend geluid laten horen, dat nogal laag van toon is en heel vaak overgaat in het hier boven genoemde jodelen. Terwijl een van de vogels zit te broeden, houdt de ander de wacht, meestal op een verheven plaats, bijvoorbeeld een heuveltje in het terrein. Het nest ligt uitstekend verscholen tussen gras en mos. De vier peervormige eieren zijn groot uitgevallen. De ondergrond is bronsgroen met lichtbruine en donkerbruine vlekken, vooral op het dikke einde. In de broedperiode voeden wulpen zich met insecten en zaden, 's winters aan zee ook met weekdieren. Al gauw na het uitkomen lopen de jongen uit het nest en verstoppen zich in de directe omgeving. Als er gevaar dreigt, vliegen de oudervogels duidelijk angstig rond en proberen de indringer weg te lokken met hun onophoudelijke geroep.

 

WATERRAL

Rallus aquaticus

 

De waterral is de stille schuiver van het moerasland. Het is dan ook een schuwe vogel, die je zelden of nooit te zien krijgt. Zijn uitstekende schutkleuren helpen hem daar heel goed bij, vooral tussen de biezen en het riet. Ondanks dat heeft hij nogal wat streeknamen: fluitje, fluweelhoen, zijdehoen, waterscheer, schriek, waterrat, duikelaar en in de Kempen: vèrekesvogel. Die laatste naam, varkensvogel in het algemeen Nederlands, verdient nadere uitleg, maar die bewaar ik voor later. 

 

Alleen al op het grondgebied van mijn dorp lagen er in de Beekloop, die indertijd gold als een van de schoonste en zuiverste riviertjes van Nederland, een drietal stuwen of schutten. Het grootste en hoogste schut hield natuurlijk ook het meeste water tegen. Aan de Bergeijkse kant was het water wel anderhalve tot twee meter diep, zodat je daar lekker kon zwemmen. Het water werd daar opgestuwd en door een stelsel van sloten en sluizen afgevoerd om het nog niet zo lang geleden ontgonnen land te irrigeren, dat eerder eeuwenlang droge heide was geweest. Vooral op zomerse zaterdagmiddagen als het weer meezat, kwam zich daar de opgeschoten mannelijke jeugd vermaken, want het spaarde bovendien een haastig kattewasje aan het aanrecht uit. Douches waren er nog niet. Kinderen gingen in de teil en grotere mensen wasten zich zo goed en zo kwaad als het ging aan het aanrecht. 

 

Op zo'n middag waren mijn broer Jan en ik wat verder stroomopwaarts de beek opgezwommen, richting Bergeijk. Het water was daar minder diep. Als echte 'stropers' voelden we bijna werktuigelijk onder de overhangende planten tegen de oever of er geen vis te verschalken was. Plotseling had mijn broer beet. Het was een vogel, die gilde als een varken dat gekeeld wordt. Een boer die daar aan het hooien was, kwam op het geluid af. Toen hij de vogel zag zei hij: ' Lát mèr los, d'r hedde niks án, 't is mèr 'ne vèrekesvogel.' We begrepen direct wat hij bedoelde.

 

In datzelfde schut ben ik een keer bijna verdronken. Ik zat met losse handen op de hoogste balk van het schut en hield me met moeite in evenwicht: kijk eens wat ik durf. Opeens kreeg ik een duw en viel achterover drie meter naar beneden in het kolkende gat. Totaal gedesoriënteerd probeerde ik uit de kolk te komen, wat maar niet wilde lukken. Pas toen ik voelde dat alle lucht uit mijn longen was en ik bijna ging stikken, liet het water me opeens gaan. Helemaal overstuur en snakkend naar adem, kwam ik naar de kant en wilde vertellen wat me was overkomen. Maar niemand had er ook maar de minste belangstelling voor. Ook toen ik persé wilde weten wie me geduwd had, kreeg ik geen antwoord. Voor de duwer was dat maar goed, want ik zou hem een paar rake klappen hebben verkocht.

 

De waterral is van boven olijfbruin met donkere strepen. De zijden zijn getekend met wit en zwart en de onderkant is leigrijs. De lange poten zijn bruin en de enigszins naar beneden gebogen snavel rood. Het nest ligt verscholen tussen dichte kruiden en planten en is gemaakt van zuiver plantaardig materiaal. Er is vaak een zogenaamd trapje naar de pijp van de ingang.  Het broedgebied is meestal een moeras of laaggelegen streek, maar ook op de oevers van vennen en beken kun je een nest aantreffen. Een legsel telt meestal zes tot elf eieren, die door wijfje en mannetje beurteling worden bebroed. De eieren zijn geelachtig wit met grijze en roodbruine vlekjes. De broedperiode duurt van maart tot in juni. Als de jongen eenmaal zijn uitgekomen, zijn ze met een donker gekleurd soort dons bedekt. Ze verlaten het nest al na een paar uur.

 

Van de waterral is bekend, dat hij nogal vreemde geluiden maakt, die absoluut niet lijken op de geluiden die je van een vogel verwacht. Te denken valt dan aan allerlei soorten van gekrijs, gegil, geknor en gekakel. In het roepen van de waterral valt geen enkele harmonie te bekennen. Het begint als een vorm van knorren en eindigt in een soort gegil, dat aan het krijsen van een varken doet denken. Vandaar de Kempische naam. Omdat waterrallen erg schuw zijn en sowieso een verborgen leven leiden, is dat vreemde geluid misschien een vorm van communicatie, omdat het visuele nu eenmaal minder is of soms helemaal ontbreekt. De waterral zwemt niet vaak in open water, maar als hij het al doet, zie je hem voortdurend knikken en wippen met de kop en de staart. Dat doen overingens alle rallen.

De najaarstrek van de waterral valt van augustus tot in november. Op de een of andere manier voelen ze zich sterk aangetrokken door vuurtorens op de kust. Daar sneuvelen ze soms bij honderden.

 

FUUT

Podiceps cristatus

 

Voor zijn jongen is de fuut vaak een droom van een woonboot. Het is een sierlijke watervogel met een dubbele kuif en een kastanjebruine band om de hals. De jongen mogen op zijn rug vaak een eindje meevaren. Vooral vanwege zijn baltsgedrag is de fuut beroemd. Dat gaat gepaard met talrijke ceremonies en soms lachwekkende houdingen. Later zal ik dat baltsgedrag uitvoerig beschrijven. In het dorp waar ik opgroeide waren er in de vijftiger jaren van de vorige eeuw onvoldoende grote wateropppervlakken waar de fuut zich thuis kon voelen. Veel later heb ik er wel eens een gezien op de wateren van wat nu 'de Kempervennen' heet.

Dat wil echter niet zeggen, dat ik als kind nooit een fuut heb gezien. Dat zit zo.

 

Soms had mijn vader er behoefte aan met de fiets de natuur in te trekken. Beurtelings mocht dan een van de kinderen, achter op zijn fiets gezeten, met hem mee. Die zondagmiddag was ik blijkbaar aan de beurt.

'Wor gán we henne?' vroeg ik, toen we nog maar net vertrokken waren.

'We zalle wèl zien,' was onveranderlijk zijn ontwijkende antwoord.

Al snel werd het me duidelijk, dat we vandaag niet op de harde weg bleven. Hobbelend en schokkend doorstond ik zonder klagen de beproeving. Mijn benen stak ik wijd uit elkaar, omdat de brede fietstassen lelijk in de weg zaten. Maar voor de rest ging het wel. Over smalle paadjes reden we tussen weilanden en korenvelden door en er was werkelijk van alles te zien. Tijdens dit soort tochten was mijn vader altijd bijzonder zwijgzaam. Soms zei hij een enkel woord, zoals: kievit, geelgors, fitis, vink, steenuil, als hij een bepaalde vogel hoorde of zag. Na een hele tijd stopte hij aan de oever van een groot water. Ik begreep dat we bij de Bergeijkse visvijvers waren aanbeland. We gingen op een plek zitten waar niet al te veel riet groeide, zodat we een goed zicht hadden op het water. 'Fuut', zei mijn vader en wees naar twee grote vogels die op het water dreven. Ze hadden allebei een paar jongen op de rug. We keken wel een uur lang  naar het gedoe op het water, voordat we weer naar huis gingen.

 

Met name in zomerkleed of bruidskleed is de fuut een mooie, statige vogel, die zich in die tijd zelden in de lucht verheft. Met name de kop is prachtig uitgedost met een scala aan kleuren en ornamenten. Dat zal wel te maken hebben met de uitgebreide, wederzijdse hofmakerij van mannetje en vrouwtje, waarbij allerlei ceremonies en rituelen een rol spelen. Een goed getroffen streeknaam is pronkvogel, maar ook aalduiker, zandreiger, satijnduiker en kroonduiker mogen er zijn. In het zuiden van ons land schijnt men hier en daar kuiffuut te zeggen.

De balts van de fuut verloopt als volgt. Het begint altijd met het zogenaamde kopschudden, waarbij mannetje en vrouwtje tegenover elkaar op het water drijven. Daarna groeten ze elkaar door de hals te rekken, terwijl ze de kop heen en weer bewegen. Dit ceremonieel wordt gevolgd door het schijnpoetsen. Beide zijn dan druk in de weer met het schoonmaken van de veren. Indrukwekkend is het ritueel van elkaar opzoeken. Een van de futen duikt onder en zwemt snel naar de ander toe. Als hij deze dicht genaderd is, duikt hij plotseling op, alsof hij recht uit het water oprijst. De andere fuut neemt daarop de kattehouding aan, trekt de nek in en spreidt de vleugels zodanig, dat de witte tekeningen op de vleugels zichtbaar worden. Ook kan het gebeuren dat de futen elkaar de rug toekeren en naar planten gaan duiken. Als ze na een paar minuten met planten in de snavel boven komen, stijgen ze, borst aan borst, uit het water omhoog. Dat wordt de pinguïndans genoemd. Uit ervaring kan ik vertellen, dat het werkelijk een belevenis is om die rituelen af te kijken. In mijn huidige woonplaats heb ik daar elk voorjaar meer dan genoeg mogelijkheden voor, zowel op de vennen van de Malpie als op de vroegere kweekvijvers, die nu aan de natuur zijn teruggegeven. Deze hofmakerij vindt plaats bij de eerste kennismakingen en in de 'verlovingstijd' en mag niet verward worden met de ceremonies die voorafgaan aan de paring. Die speelt zich af op een vantevoren door beide vogels tot dat doel gebouwd vlotje.

 

Het nest van de fuut is gemaakt van halfvergaan riet en andere waterplanten. Vaak ligt het verankerd aan de waterkant van een rietkraag. Als futen het nest verlaten, stoppen ze de eieren zorgvuldig onder. De broedtijd bedraagt vier weken. De jongen zijn zogenaamde nestvlieders.   

 

Futen zijn voortreffelijk aangepast aan het zwemmen onder water. Ze zijn prachtig gestroomlijnd en aan drie tenen bevinden zich zogenaamde zwemlobben, die de vorm hebben van een blad. Daarmee stuwen ze zich onder water zeer snel voort. Dat moet ook wel, want ze voeden zich veelal met vis, die dan wel eerst gevangen moet worden. Het verdere menu bestaat uit week- en schaaldiertjes en allerlei insecten en hun larven.

 

VISDIEFJE

Sterna hirundo

 

Het visdiefje was ongetwijfeld een van de lievelingsvogels van mijn vader. Het is dan ook een zeer sierlijke vogel, die in de zomermaanden met zijn voortdurende krie-er, krie-er, krie-er de lucht vulde met zijn geroep. De zwaluwachtige vlucht en de diep gevorkte staart zijn samen met de zwart met rode snavel, de rode poten en het zwarte kapje op de kop de belangrijkste kenmerken. Het is een van de vogels die je hier in de streek nooit meer te zien krijgt. Ze zijn blijkbaar verdreven door de kokmeeuwen, die zo graag fourageren op vuilnisbelten. Voorwaar geen goede ruil.

 

Mijn vader was een natuurliefhebber van het zuiverste water. Niet dat hij daar sentimenteel over deed, want dat was zijn aard niet. Als een van de eersten had hij door, dat er iets mis was met de natuur. Het viel hem op, dat er planten, insecten en vogels uit het landschap verdwenen en hij dacht na over de oorzaak daarvan. Hij kwam tot de conclusie dat overbemesting, insecticiden en veranderende landbouwmethoden, samen met de kaalslag van de ruilverkaveling en het verdwijnen van de korenvelden ten faveure van de mais, verantwoordelijk waren voor de achteruitgang van de natuur. Hoewel hij zich daar grote zorgen over maakte, sprak hij er niet of nauwelijks over en al zeker niet met boeren. Die hadden het eeuwenlang op de magere Kempische zandgronden hard te halen gehad. En juist nu het wat beter ging, begin er iemand te zeuren over plantjes en vlinders.

Wel was het zo, dat mijn vader op zijn eigen manier iets aan de achteruitgang wilde doen. Zo heeft hij jarenlang elke week de zuiverheid (of de vervuiling) van de Keersop bijgehouden. Ik zie hem nog over de brug hangen met zijn emmertje aan een koord om 

water te putten. Thuis mengde hij het water met een chemische substantie, zodat hij de waarden kon vaststellen en doorgeven aan een bepaalde instantie. Ik geloof het Waterschap, maar dat weet ik niet zeker.

Later heeft mijn vader zich ingespannen bij de inrichting van de visvijvers in ons dorp.  Hij adviseerde over de aanplant van bomen, struiken en planten en bepaalde mee de soorten vis die uitgezet werden. Trots was hij op het idee om graskarpers uit te zetten, die de groei van bepaalde planten in toom hielden, omdat het zuivere planteneters waren.  Die visvijver betekende nogal wat in zijn leven. Hij zag het als een voorbeeld van zijn strijd tegen de verloedering. Eens hoorde ik hem ontroerd tegen mijn moeder zeggen, dat hij op de oever van de vijver duizendguldenkruid had gevonden. Hij was als een kind zo blij.

Toen ik hem samen met mijn moeder en een andere broer in het ziekenhuis moest gaan zeggen, dat hij niet lang meer te leven had, keek hij me aan en vroeg:' Kan ik nog één keer rond de visvijver?' Dat ik, gezien zijn toestand, nee moest zeggen, ging als een mes door mijn ziel.

 

Mijn broer Jan en ik vroegen ons vaak af, waar visdiefjes zouden nestelen. Hoe we ook speurden, we hebben nooit iets gevonden in die richting. Uiteindelijk kwamen we tot de conclusie, dat de visdiefjes die hier de zomer doorbrachten nog niet aan broeden toe waren. Bij kauwen duurde het ook twee jaar voordat ze geslachtsrijp waren. Waarom zou dat bij visdiefjes niet kunnen?

 

Net als alle sterns zijn visdiefjes gewiekste vliegers. Vaak heb ik gezien dat mijn vader zijn werk in de boomgaard voor even onderbrak, als er een vlucht visdiefjes passeerde. Zwenkend en sierlijk boven het water zwevend waren ze op zoek naar voedsel, dat vooral bestaat uit vissen. Maar ook insecten en larven, die ze werkelijk massaal verdelgen, zijn altijd welkom. Vissen verschalken ze stootduikend in het water, insecten snappen ze in de lucht of lezen ze op van op de grond.

Het visdiefje komt in de loop van de maand maart naar hier en trekt weer weg in oktober. Op sommige plaatsen, bijvoorbeeld langs beekjes met veel akkers en wielanden, komen ze vrij algemeen voor. Het zijn slanke, elegante vogels met een diep ingesneden zwaluwstaart en opvallend lange, spitse vleugels. 

 

De broedplaatsen bevinden zich in grote, moerassige gebieden, in de duinen en op vlakke stranden, bij voorkeur leven ze in het gezelschap van zilvermeeuwen. Vaak is het nest niets meer of minder dan een kuiltje in het zand, maar soms nemen visdiefjes de moeite om er iets ordentelijks van te maken met grashalmpjes en strootjes. Ze leggen meestal drie eieren, soms vier, die zelden of nooit op elkaar lijken wat kleur betreft. Op het stompe deel van het ei zit meestal een krans van vlekken en stippen. Het broeden neemt een week of drie in beslag. Eieren en jongen verdedigen ze fel tegen indringers, ook tegen grazende koeien en schapen. Vanaf het eerste ei begint het broeden, zodat de jongen minstens een dag na elkaar uit het ei komen.

 

ZWARTE STERN

Chlidonias niger

 

De zwarte stern is de zwierige zwaluw van onze vennen en moerassen. Als streeknaam heeft hij ondermeer dan ook: moeraszwaluw, venkraai en rietzwaluw. In het dorp waar ik opgroeide, kwam de zwarte stern in mijn jeugd niet voor. Dat wil zeggen, dat mijn broer Jan en ik er nooit een hebben gezien. Daarvoor moesten we de dorpsgrens over, naar de Malpie, het natuurgebied in mijn huidige woonplaats. Omdat we dan de 'gevaarlijke' Luikerweg over moesten steken, verbood mijn moeder ons ten strengste om naar de Malpie te gaan. Toch hebben we hem dat een keer stiekem geflikt en er verder altijd als het graf over gezwegen.

 

Alleen al door zijn verscheidenheid aan landschappen, van moeras tot hoge heide, van zandverstuiving tot ven, van malse weide tot bos, is de Malpie een interessant gebied. Vandaag de dag kom ik er nog vaak. Er is een verhard fietspad aangelegd, waar veel mensen gebruik van maken, zo ook mijn vrouw en ik. Vanaf de fiets heb je een schitterend uitzicht op al dat moois. Vervelend is wel, dat het er erg druk kan zijn, vooral als het goed weer is. Je moet voortdurend opletten dat je geen botsing met tegenliggers veroorzaakt en dat belemmert je in het ongestoord om je heen kijken naar al het schoons dat er te zien is. Met name hardrijders op de fiets, die doen of de hele wereld van hen is, maken het fietsen door de Malpie vaak tot een niet ongevaarlijke onderneming. Het beste is om de fiets aan de rand van het gebied te parkeren en te voet de natuur in te gaan. Je ziet en hoort dan veel meer en wellicht ontdek je de zonnedauw, de beenbreek en de klokjesgentiaan, die hier nog in redelijke aantallen groeien.

 

Vroeger was de Malpie een gebied dat door de meeste mensen gemeden werd, omdat het er om allerlei redenen niet pluis zou zijn. De naam de Malpie heeft veel taalkundigen en historisch geïnteresseerden op het verkeerde been gezet. De meest voor de hand liggende en meest verkondigde verklaring van de naam is Mal Pays, dat in het Frans zoveel als 'slecht land' betekent. Weer anderen verwijzen naar het feit dat er in de Middeleeuwen op de Malpie mensen zijn terechtgesteld (opgehangen): plaats van executie. De in mijn ogen beste verklaring vond ik in de monografie van Valkenswaard door H. Mélotte en J. Molemans: ' Aanvankelijk was Malpie de naam voor de onmiddellijke omgeving van een hoge zandverstuiving aan de Dommel;  aan weerszijde van de rivier lagen de grenskeien van resp. de hertogdorpen Dommelen en Borkel en van de grondheer van Valkenswaard, i.c. de abdij van Echternach. Naar dit punt liepen zowel vanuit Valkenswaard als vanuit Dommelen en Borkel verscheidene voetpaden, die in Valkenswaard en Dommelen bekend zijn onder de naam Malpad. De hoge zandverstuiving is de Malpadberg: een beemt omtrent de Malpathbergh over de Dommel onder Dommelen, eenen blauwen keij gelegen op den kant van de dommel bij meijbergh tegenover de malpaij bergh.

De naam Malpie is later overgegaan op het uitgestrekte gebied bestaande uit vennen en duinen onder Dommelen, ten noorden van de Malpieberg. Het eerste lid mal is het Middelnederlandse mael, dat grenspaal of grensteken betekent, terwijl paeij de meervoudsvorm in ons dialect van pad in benadering weergeeft. Vandaar: het pad, respectievelijk de paden leidend naar de grenspaal.

 

Het Nederlandse een pad, een paadje en twee paden, gaat in ons dialect als volgt: 'ne pad, 'n pèike en twéé pèi. Verschil moet er zijn.

 

Later heb ik de zwarte stern ook gezien in het gebied waar de voormalige kweekvijvers liggen in Valkenswaard. Vaak heb ik daar staan of zitten kijken naar hun vliegkunsten en hun nasale geroep aangehoord: piére, piére, piére.

 

De zwarte stern is niet alleen een sierlijke vlieger, maar hij zit ook mooi in de veren. De borst, de kop en de hals zijn blauwig zwart, de rug, de staart en de vleugels blauwig grijs, de buik wit en de poten en de snavel zwart. De staart is niet zo diep ingesneden als bij andere sterns.

Het is een echte zomervogel, die hier van april tot in oktober rondzwerft in de buurt van grote plassen en moerassen. Ze vangen kleine vissen, maar vooral insecten, zoals schietmotten, kevertjes, vlindertjes, muggen en vliegen, die ze in volle vlucht vangen en verorberen.

 

Zwarte sterns broeden in het moeras of in ieder geval in drassige gebieden. Het nest wordt gebouwd op allerlei spul dat in het water drijft en bestaat uit halfvergane waterplanten. Het lijkt veel op een zeer wankel vlotje. Soms ligt het ook op de oever in het gras of tussen jong opgeschoten riet. De drie eieren die heel verschillend zijn van kleur, worden door mannetje en wijfje beurteling bebroed. Dat neemt een dag of achttien in beslag. Al enkele uren nadat ze zijn uitgekomen, verlaten de jongen het nest, maar blijven wel in de buurt.

 

Ook de zwarte stern, die altijd in kleine kolonies leeft, is de afgelopen decennia sterk in aantal achteruit gegaan.

 

KOKMEEUW

Larus ridibundus

 

De kokmeeuw is nu niet bepaald mijn meest geliefde vogel. Maar dat had u al begrepen. Het is dan ook een buitengewoon gewiekste vogel, die altijd en overal zijn kostje weet te scharrelen. Als het ergens markt of kermis is, ruikt hij de vislucht en zweeft de hele dag boven de kramen om, zodra het stil is of 's morgens vroeg, neer te dalen en zich te goed te doen aan het afval dat hier en daar ligt. Ook komen ze op maandagmorgen de restjes opruimen die de uitgaande jeugd heeft achtergelaten: friet, stokbrood, stukken frikadel, maar ook braaksel. Daarbij zijn het dagelijkse bezoekers van open vuilnisbelten, waar ze drukdoenerig en altijd schreeuwend hun gading zoeken en vinden. Ik verdenk hen ervan, dat ze ondermeer de zwarte stern en het visdiefje uit onze streken verjaagd hebben, maar eerlijk gezegd kan ik dat op geen enkele manier bewijzen.

 

De woorden kostje scharrelen brengen me op het volgende. In ieder dorp had je vroeger mensen die algemeen bekend stonden als inhalig en schraperig en op een cent doodvielen, terwijl ze absoluut niet als arm betiteld konden worden, integendeel. Juist bij die mensen gingen wij met vastenavond aan de deur zingen, gewoon omdat we dat spannend vonden. Nooit kreeg je daar iets, nog geen cent of oliebol, hoogstens een bits woord. Voor ons kinderen was het een spel om ervoor te zorgen, dat ze tientallen keren per dag de deur moesten opendoen. Op meer dan een scheldwoord of een verwensing hoefde je niet te rekenen, maar we wisten ook, dat ze ons niets durfden aan te doen, omdat dit de ongeschreven wetten van de dorpsbevolking zou schenden. Diezelfde mensen voelden zich niet te groot om 's avonds of 's nachts in het geniep op de vuilstort naar bruikbare spullen te zoeken. Daar werd vaak smalend over gesproken, maar niemand durfde er iets van te zeggen.

 

Na de afkeurende tirade ten aanzien van de kokmeeuw laat ik het verder maar aan Brehm over om haar te beschrijven: 'De bovenkop en de voorhals zijn roetbruin, de nek, de onderdelen, de staart en de slagpennen tot dichtbij de spits wit, de mantelveren licht blauwgrijs, de spitsen van de slagpennen zwart. Het oog is donkerbruin, de oogring rood, de snavel en de voet helrood.'

 

De kokmeeuw is een behendige en elegante vlieger, die zich al doende nooit merkbaar inspant. Ook het lopen gaat haar goed af. Soms volgt ze urenlang een ploegende boer om de vrijgekomen slakken, wormen en larven uit de voor op te pikken. Daarbij zwemt ze op een sierlijke manier, maar niet al te snel.

In dorpen en steden die dicht bij haar broedplaats zijn gelegen, gedraagt ze zich bijna als een huisdier. Ze schijnt er zeker van te zijn, dat niemand haar kwaad zal doen.

Haar gekrijs klinkt in de oren van veel mensen zo onwelluidend, dat ze ook wel spottend zeekraai wordt genoemd.

 

Hier en daar bestond vroeger de gewoonte om telkens weer te proberen een kolonie kokmeeuwen uit te roeien, waarschijnlijk vanwege de overlast en het onafgebroken gekrijs. In het dorp waar ik nu woon is dat op de Malpievennen, waar al jaren een grote kolonie meeuwen is gehuisvest, ook eens geprobeerd, maar zonder afdoende resultaat. Later heeft men geprobeerd om de uitbreiding van de kolonie in te perken, door alle eieren te 'schudden', zodat ze onvruchtbaar werden. Maar ook dat leverde nauwelijks iets op. Ergens heb ik ooit gelezen of gehoord, ik weet echt niet meer waar, dat een moervos met jongen een hsaar eentje een kolonie kokmeeuwen uitroeide. 's Nachts zwom de moervos van de ene pol in het ven naar de andere, waar zich de nesten van de meeuwen bevonden. Telkens keerde ze terug met de bek vol jonge meeuwen, die ze in het hol aan de jongen voerde.

 

Persoonlijk zou ik het toejuichen als het aantal kokmeeuwen in de Malpievennen tot een aanvaardbaar aantal zou worden teruggebracht en op peil gehouden. Mogelijk dat wilde eend, meerkoet, zwarte stern, blauwborst, boompieper, wulp, roodborsttapuit en  waterhoen dan meer kansen kregen om hun eieren uit te broeden en hun jongen groot te brengen. Wat meer evenwicht zou goed zijn. Ik vraag me overigens nog steeds af, wat er nou precies verkeerd is gegaan. Zitten wij mensen daar voor iets tussen? Is de kokmeeuw te goed toegerust om zich te laten verdrijven?

 

De kokmeeuw broedt bij voorkeur in natte gebieden. Het nest ligt dikwijls op een pol van biezen of in het riet. Meestal zijn er drie eieren, heel verschillend van kleur en tekening. De broedduur is drie weken. Opvallend is het feit, dat de kokmeeuw in staat is het legsel of de jongen bij stijgend water in veiligheid te brengen, simpelweg door het nest met plantenresten te verhogen. Slim is ze zeker. 

 

BLAUWBORST

Cyanosylvia svecica cyanecula.

 

De witgesterde blauwborst is voor mij onder de vogels wat de saffier is onder de edelstenen. Er is overigens ook een roodgesterde variant, Cyanosylvia svecica, die in meer Noordelijke landen voorkomt en zich hier alleen tijdens, en dan nog zeer zelden,  de voor- en najaarstrek laat zien. In Frankrijk zeggen ze Gorge bleu á tache blanche, in Duitsland Weiszsterniges Blaukehlchen en in Engeland White-spotted bluethroat. In Nederland heeft de blauwborst enkele mooie streeknamen: maanvogeltje, pauwstaartje, mastvogeltje en waternachtegaal. Dat laatse heeft ongewtijfeld te maken met het feit, dat de zang erg aangenaam klinkt en dat de blauwborst zich graag ophoudt in de buurt van water. Typisch voor Noord-Brabant zijn de namen blauwbaardje en nachtegaal violet.

 

Als kind heb ik één keer een roodgesterde blauwborst gezien. Het was in het late najaar en het had die nacht gevroren. De blauwborst zat op de top van een jonge berk van nog geen meter hoog te zingen. Zijn blauwe borst met rode ster flonkerde in de zon. Ik wist niet wat ik zag.

 

Mijn vader heeft mij een aantal keren verteld, dat hij eens een witgesterde blauwborst had gezien. Het verhaal is zo typisch voor mijn vader, dat ik niet kan nalaten het hier te vertellen. De geschiedenis moet zich hebben afgespeeld in de eerste helft van de jaren dertig van de vorige eeuw, want mijn ouders hadden nog verkering. Op de tweede donderdag na Pinksteren werd vroeger Sacramentsdag gevierd. In veel dorpen en steden trok dan in de middag de sacramentsprocessie uit. Langs de route hadden bepaalde mensen bij de voordeur of in het portiek een huisaltaar of een met bloemen versierd H. Hartbeeld uitgestald. Terwijl mijn moeder mee liep in de optocht, nam mijn vader de fiets en trok de natuur in. Hij hield niet zo van dat overdreven vrome en triomfantelijke gedoe en verkoos de stilte van veld en bos, waarin hij zijn gedachten kon ordenen en zijn gevoelens tot rust kon brengen. Dat verschil van inzicht en beleving zou tussen mijn ouders nog lange tijd een rol blijven spelen.

 

Mijn vader had, vrijdenker als hij was, zo zijn eigen mening over religieuze aangelegenheden. Hoewel hij niet met die mening te koop liep, liet hij door zijn gedrag merken, dat hij meer in de natuur geloofde dan in wat dan ook. Om niet te zeer uit de toon te vallen en mijn moeder niet voor het hoofd te stoten, ging hij 's zondags wel naar de kerk. Als hij niet naar de kerk zou zijn gegaan, zou dat in een dorp dat voor 100% katholiek was nogal wat nodeloze deining hebben veroorzaakt. Hij was sociaal genoeg om te beseffen, dat hij dat niet kon maken met het oog op zijn gezin.

 

Mijn vader was op die bewuste Sacramentsdag intussen in een gebied aangekomen waar een stroompje de sfeer bepaalde. Op de oevers groeiden dichte struiken onder hoge populieren. Hij zette zijn fiets tegen een boom en ging op een plekje in het gras zitten lezen. Zelf beweerde hij altijd, dat het om het boek 'Pallieter' van Felix Timmermans ging. Hij hield van deze schrijver, die de natuur in zijn werk alle recht deed en erg veel ruimte gaf.

Niet lang nadat hij in het gras was gaan zitten, werd hij verrast door een helder liedje. Hij keek op en zag een wit gesterde blauwborst op de top van een struik. De vogel had niets in de gaten en zong rustig door. Naar zijn zeggen heeft mijn vader daar meer dan een half uur genoten van zowel de zang als de kleuren van de blauwborst, die daar in de buurt ergens zijn nest moest hebben.

 

De blauwborst houdt van dichte begroeiing in de directe omgeving van water. Die dichte begroeiing heeft alles te maken met zijn verborgen levenswijze, zeker tijdens de broedperiode. Hij zingt een mooi, langdurig en helder liedje, waarin nogal wat nabootsingen van de zang van andere vogels zijn verwerkt. In dat imiteren is hij een meester. Er is een lange lijst van vogels wiens zang hij nabootst op te sommen: kwikstaart, veldleeuwerik, nachtegaal, boompieper, boerenzwaluw, koolmees, vink, roodborsttapuit, winterkoning, sprinkhaanrietzanger, patrijs, ortolaan, boomleeuwerik en waterral. Zijn baltsvlucht is mooi om te zien. Eerst stijgt hij recht omhoog, al zingend, om dan in een boog naar beneden te komen en weer op een tak te gaan zitten. Soms laat hij ook 's nachts zijn liedje horen. Net als de roodborst en de nachtegaal houdt hij zijn staart vaak omhoog.

De blauwborst is een vogel die zich niet gauw laat zien. Een punt van herkenning zijn de roodbruine zomen aan de zijkanten van de staart.

 

Het broedseizoen valt van mei tot juli. Het nest ligt op de grond. De vijf á zes groenachtige eitjes zijn bezet met roodbruine vlekjes en stipjes. Na ongeveer veertien dagen komen de jongen uit het ei en blijven dan nog twee weken op het nest. De blauwborst leeft vooral op de grond en zoekt zijn voedsel aan de waterkant, vooral insecten, zaden en bessen. Ze trekken weg in augustus en september en keren weer terug in april.

 

TAPUIT

Oenanthe oenanthe

 

De tapuit is een onstuimige holbewoner van droge, zandige gebieden, met name heidevelden. In de Kempen kan hij dus zijn hart ophalen. Naast de gewone tapuit komen hier ook de roodborsttapuit Saxicola torquata en het paapje Saxicola rubetra voor. Geen van de drie genoemde soorten laat zich veelvuldig zien in Nederland. De gewone tapuit heet in het Engels Wheatear, in het Duits Steinsmätzer en in het Frans Traquet motteux. Nederlandse streeknamen zijn ondermeer heidehipper, steensluiper en wijntapper. Dat laatste, wèèntèpper, schijnt men ook in de Kempen gezegd te hebben. De roodborsttapuit noemde men hier wietek of wietak en wijnddèbber. Voor het paapje hadden we blijkbaar geen specifieke naam.

 

Denkend aan vroeger, toen de Kempen voor meer dan de helft uit droge heide en voor de rest uit schraal zand bestond, kom ik haast vanzelf uit bij het feit dat veruit de meeste boeren het in die tijd niet breed hadden, om het maar eens voorzichtig ingehouden te zeggen. Vaak leden ze regelrechte armoe, maar omdat dat gold voor bijna iedereen, leden ze er niet echt onder. In mijn jeugd heb ik daar tenminste niks van gemerkt.  In het begin van de tachtiger jaren van de vorige eeuw heb ik daar eens een gedicht in het Kempenlands aan gewijd, dat ik hier voor een deel herhaal. 

 

De Kempe

 

Toen God de Kempe makte,

zó op 't schèie van de mèrt,

zaog ie 'r nie veul heil in,

de grond waar wènnig wèrd.

Wa hèi en bos en venne

en hier en daor wa land.

God docht, ik zet 'r mense nir

die nie bang zèn van los zand.

Èn vur de hèi maok ik 'n schaop

dè hast van niks van lève

èn dè de mense impessant

wa romme en wol kan gève.

 

Zó ontston daor dan de Kempe

ès 'n vergète stukse grond

wor èrrem bóerkes op lèèfde

meej amper 'n broek án de kont.

Ze werkten hard die bóerkes

èn ontgonnen hil veil hèi.

Wor brem en buntgras groeide,

daor kwam 'n hil kaoi wèi.

Ze bóuwde bóerderèijkes,

in de dùrrepe kwam wa groei.

Ge waart al 'nne flinken boer

meej 'n kalf en twéé, drie koei...

 

Als hij zit te broeden, wil een tapuit een dak boven het hoofd. Daarom nestelt hij onveranderlijk in holen of holletjes. Daarbij neemt hij het niet zo nauw: een konijnenhol, een ratten- of mollengang, een overstekende steen, een overhellende graszode, een holletje onder een stapel hout, het maakt niet uit. Als kinderen hebben mijn broer Jan en ik ooit een nestje van de tapuit aangetroffen in een holletje in een slootkant. Er lagen vijf eitjes in. Toen we tien dagen later terugkwamen, zagen we vijf jongen die al een eind op scheut waren.

 

Als ze vanuit het zuiden terugkeren naar hun broedplaats in de Kempen, zijn het opvallend onstuimige en luidruchtige vogels. Ze wippen dan zonder ophouden met de staart en laten de vleugels als een merel en een roodborst hangen. Het liedje stelt niet veel voor.

Het mannetje van de tapuit heeft een grijzige kop en rug, met uitzondering van het eind van de rug, dat wit is. De staart is wit en zwart. Aan de zijkant van de kop, bij het oog, zit een grote zwarte vlek. De keel en de borst zijn bruinig, de rest van de onderkant is wit. Net boven het oog zit een witte wenkbrauwstreep. Het wijfje is bruiniger en heeft niet zoveel zwart aan de zijkant van de kop.

Het mannetje zit graag op een verheffenheid in het landschap te zingen.

 

Het is mooi om een stel tapuiten af te kijken die op zoek zijn naar voer voor hun jongen. Ze zitten dan in de lucht verwoed en op een koddige manier achter insecten aan, zoals sprinkhanen en kevers, vlinders en langpootmuggen. In de herfst eten ze ook wel bessen van allerlei struiken en bomen.

 

Veel later in mijn leven, toen ik met mijn jongste zoon achterop weer eens door het veld fietste, zag ik op een telefoondraad bij Bruggerhuizen, vlakbij de Leenderbrug, een roodboorsttappuit zitten zingen. Toen ik afstapte om hem beter te kunnen zien, vloog hij weg. Veel meer ervaring met de familie tapuit heb ik in mijn leven niet op kunnen doen. Maar een beetje kan ook zeer bevredigend zijn.

 

KORHOEN

Lyrurus tetrix

 

Het korhoen is de luidruchtige ridder op de toernooivelden van de grote, stille heide. Tenminste, dat was hij vroeger, want sinds enkele decennia komt deze vogel in de Kempen niet meer voor. Door de ontginning van de heide en het droogleggen van natte broeklanden is hij zijn leefdomein kwijt gespeeld. En wat stelt een ridder zonder land eigenlijk nog voor?

 

Mijn broer Jan en ik zagen het korhoen rond 1950 een keer in het Ganzendaal, toen nog een wat heuvelachtig gebied van droog zand en heide, nu helemaal ingenomen door een vakantiepark. Toen wij de vogel zagen, zat hij onhandig waggelend in een berkenboom en probeerde met de bek knoppen van de takken te breken en naar binnen te werken. Het was hartje winter, het vroor en er lag hier en daar wat sneeuw. Een paar minuten hebben we staan kijken naar die mooie zwarte vogel met die rode vlek boven het oog. Verkleumd van de kou gaven we het op en gingen naar huis, waar de hete kachel uitkomst bracht.

 

Dat alles brengt me op de gedachte, dat het 's winters lang geen pretje was als het hard vroor, ook niet binnenshuis. Beneden werd er bij ons thuis meestal op twee plaatsen gestookt. In de keuken stond een soort stoof en in de woonkamer een kolenhaard. Mijn moeder was altijd vroeg uit de veren en het eerste wat ze deed, was het aanmaken van de kachels. Boven werd er natuurlijk niet gestookt. Zolang je in bed lag was er niets aan de hand. Ik lag warm naast mijn broer Jan en pas als ik beneden gestommel hoorde, keek ik met een schuin oog naar het raam, waarop duimendik de bloemen stonden. Ik sprong snel uit bed, griste mijn kleren bij elkaar en rende naar beneden om me bij de kachel aan te kleden. Daarna moest ik door de kou naar de kerk, want ik diende toen elke morgen de mis van zeven uur. Vooral oude vrouwen, helemaal in het zwart, stonden dan al bij de kerkdeur te wachten, die pas om zeven uur open ging. Rillend van de kou stak ik de kaarsen vast aan en wachtte op de oude pastoor, die niet meer zo vlug ter been was. Gedurende de hele mis bleef de kou in mijn lijf zitten, want er werd doordeweeks niet gestookt in de kerk. Pas thuisgekomen, waar het ontbijt wachtte en de kachel gezellig snorde, keerde de warmte terug in mijn lijf. 

 

De veren van het mannelijke korhoen zijn zwart van kleur en glanzen op verscheidene plekken staalblauw. Als de vleugels zijn dichtgevouwen worden sneeuwwitte banden zichtbaar. De staartveren zijn aan de onderkant schitterend wit. De vleugels zijn aan de buitenkant zwartbruin, dat uitvloeit naar grijs. Er zit een opvallend rode vlek boven het oog. Het wijfje is overwegend en onopvallend bruin van kleur

 

De balts van de korhoenhaan behoort tot de mooiste schouwspelen van het voorjaar. Door de echte kenners wordt dat balderen of kolderen en hier en daar ook, zoals in de Belgische Kempen, rollen genoemd.

Dat balderen speelt zich meestal in de vroege morgenuren af, als het nog mistig is en de nevels laag over de grond schuiven. De haan maakt allerlei sissende, knorrende en klokkende geluiden, die vroeger met de uitgestrekte heidevelden in de Kempen vereenzelvigd werden en nagenoeg alleen daar te horen waren. Het eerste geluid lijkt wel wat op het koeren van een houtduif, later gevolgd door een soort gekras, waarbij de haan wel een halve meter hoog opspringt. Zodra hij weer op de grond komt, waaiert de staart breeduit, terwijl de vogel snel wendt en keert. De witte veren aan de onderkant van de staart komen dan prachtig uit. Opeens rent de haan blijkbaar achter een denkbeeldige uitdager aan, want hij is meestal alleen op de balderplaats. Hoe meer opgewonden hij wordt, des te heftiger worden zijn gebaren en bewegingen. Op het laatst wekt hij de indruk, dat hij totaal over zijn toeren is geraakt. Als er zich dan ook nog andere korhoenhanen aandienen, ontaardt het dansen in een verwoede onderlinge strijd. Ze staan dan tegenover elkaar en proberen de ander met klauwen en bek te krabben en te pikken. Zelden vallen daarbij gewonden, want het is en blijft meestal een schijngevecht. Dat balderen vindt plaats op het einde van maart en begin april.

 

Het korhoen voedt zich met allerlei zaken, zoals bloemkatjes, bloem- en bladknoppen, bessen, zaden en insecten. In de zomer staan er bijvoorbeeld bosbesen op het menu, in de winter jeneverbessen, knoppen van heidekruid, van berken, hazelnoten, elzen, wilgen en beuken. Soms nemen ze zelfs genoegen met jonge dennenappels, jonge scheuten van bomen en struiken.

 

Na de paring trekt de korhoenhen zich terug, zoekt een kuiltje onder een heidestruik dat ze stoffeert en legt daarin zeven tot wel vijftien eieren. Het nest is uitstekend verborgen en nauwelijks te vinden voor het niet geoefende oog. Vroeger waren die nogal grote eieren - denk aan een kippenei – erg gewild in de Kempen als aanvulling op het karige rantsoen. De eieren zijn vuilgeel van kleur met een keur aan tekeningen. Noch bij het broeden, noch bij het grootbrengen van de jongen steekt de haan één poot uit. De broedtijd bedraagt zo'n drie weken. Als het wijfje van het nest gaat, stopt ze de eieren onder met blad en zand om ze te beschermen tegen spiedende blikken. De jongen zijn al snel in staat om het nest te verlaten. Dan begint hun leven vol gevaren, want er zijn veel vijanden, zoals de kraaiachtigen, de vos, de bunzing en de boommarter. Maar misschien is de havik wel de grootste boosdoener in dat opzicht.

 

PATRIJS

Perdix perdix

 

Wee de patrijs die in het vizier kwam van de jager. Ze werd zonder mededogen afgeknald, door de hond geapporteerd en door de jager bij de andere patrijzen aan de riem gehangen. Tegenwoordig schieten de meeste jagers – hopelijk allemaal – niet meer op patrijzen, omdat ze erg zeldzaam zijn geworden.

 

De patrijs is een gewilde prooi voor mens en dier. Dat is dan ook meteen de reden, dat de patrijshen per broedsel tussen de tien en twintig eieren legt, want de soort moet voortbestaan.

Het is eigenlijk een groot wonder dat er sowieso nog patrijzen voorkomen in de Kempen. Wat de rol van de mensen aangaat, had je daar in de eerste plaats de stropers, die met strikken, vallen en klemmen jacht maakten op lopend en vliegend wild, waaronder de patrijs. Ook waren er boeren die bij gelegenheid een jachtgeweer onder een paar zakken verstopt op de kar meevoerden om het te kunnen gebruiken als het zo te pas kwam. In mijn kindertijd waren er in het dorp waar ik opgroeide niet veel jagers met een officiële jachtakte, maar dat beperkte aantal maakte verwoed jacht op de gewilde patrijs. Wij als kinderen waren vooral geïnteresseerd in de 'kerdoezen' (lege hulzen waarin de loden kogeltjes gezeten hadden) die we van de jagers kregen of vonden in het veld. Vaak stonken ze nog naar kruitdamp en hoe harder ze stonken hoe waardevoller wij ze vonden. Wie ooit patrijs met zuurkool op zijn bord heeft gehad, zal begrijpen waarom deze vogel zo gewild was en is. Dan waren en zijn er nog de viervoetige rovers, zoals vos, bunzing, marter en hermelijn en niet te vergeten de vliegende, zoals kraaien, vlaamse gaaien, meeuwen, valken, haviken, sperwers, wouwen en kiekendieven die het op de patrijs voorzien hadden. In strenge winters als er lang sneeuw ligt die tot een harde korst bevriest, komen er veel patrijzen om van de honger. Dat komt ook omdat patrijzen trouw zijn aan hun geboortestreek en niet wegtrekken naar mildere oorden als het nodig is.

 

Zelf ben ik me eens doodgeschrokken toen ik, dwalend door een ruig stuk braakliggend veld, op een broedende patrijs trapte, die met ontzettend veel lawaai en geklapper van de vleugels opvloog en maakte dat ze weg kwam. De 12 eieren hebben we thuis onder een broedse krielkip gelegd. Ze kwamen allemaal keurig uit, maar zodra ze waren opgedroogd zochten de kuikentjes een veilig heenkomen, dwars door het pielekesgaas heen. We hebben er niet één terug gevonden.

In diezelfde periode hebben we met een paar jongens eens overnacht in een weiland. Overdag hadden we op aanwijzing van mijn oudste broer zorgvuldig een tent gebouwd van allerlei planten, ondermeer gras en zuring. Mijn oudste broer had in een boek gelezen, dat zo'n tent waterdicht was. Eerst hadden we in het begin van de nacht last van de koeien die aan de tent kwamen vreten, maar op den duur vielen we toch in slaap. Pas toen het al morgen begon te worden, werden we opgeschikt door water dat naar believen naar binnen drupte door het dak van de tent. Het was intussen hard gaan regenen. Vanaf dat moment wisten we met zekerheid, dat je niet alles moest geloven wat in de boeken stond. Zo las ik ook ergens, dat patrijzen kunnen zwemmen. Het schijnt nog waar te zijn ook!

Koud en nat gingen we uiteindelijk maar naar huis waar we gauw in ons eigen droge, warme bed kropen.

 

Later, in augustus en september, maakten mijn broer Jan en ik er een soort sport van om met behulp van onze hond op de stoppenvelden achter jonge patrijzen aan te gaan. Veel hebben we er overigens niet gevangen.

 

Patrijzen leven 's winters in familiegroepen. In het voorjaar vormen zich paartjes die een eigen broedgebied zoeken. De patrijshaan is te kennen aan een hoefijzervormige vlek op de onderbuik. Ook het wijfje heeft soms zo'n vlek, maar die is veel minder zichtbaar. Het vrouwtje maakt een goed verborgen nest onder een struik of in het koren. Daarin legt ze heel veel eieren, waarvan het aantal sterk varieert. Die eieren zijn olijfbruin met een wat groenige tint. Tijdens het broeden – de hen zit werkelijk muurvast op het broedsel – houdt de haan de wacht. Dat broeden neemt ongeveer 25 dagen in beslag. Ook zorgt de haan samen met de hen voor de jongen, die er erg mooi uitzien. De roep van de haan is een luid en helder, vaak herhaald kirrik, kirrik, kirrik, dat ik gelukkig nog ieder jaar hoor. Zodra ze goed en wel droog zijn, verlaten de kuikens het nest en lopen achter de ouders aan. Heel snel zijn ze in staat om zelf voedsel te vinden. Ze kunnen zich erg goed verstoppen. Dat moet ook wel, want het aantal vijanden is groot.

 

Patrijzen eten allerlei insecten, zoals sprinkhanen, krekels, mieren en hun larven en kevers, maar ook granen en zaden. Ze lopen als een kievit, maar de vliegkunst verstaan ze maar matig. Met veel gedruis van de vleugels komen ze moeizaam van de grond om al vrij snel weer in een wijde boog te landen.  

Als jachtvogel is ze zeer beroemd vanwege de smaak van haar vlees. Gelukkig hebben de meeste jagers ingezien, dat het aantal patrijzen zo hard is teruggelopen, dat erop jagen onherroepelijk tot het uitsterven van de soort zou leiden.

 

KWARTEL

Coturnix coturnix

 

Vanwege zijn opvallende en luide roep is de kwartel eeuwenlang een geliefde kooivogel geweest. Die roep, kwikmedit, kwikmedit, kwikmedit, wordt in de verschillende streken van ons land op een heel eigen wijze vertaald. Duidelijk is dat ondermeer de boeren dachten, dat het roepen van de kwartel met het gedijen van de rogge te maken had. Hoe vaker hij riep, hoe meer de rogge zou opbrengen. In de Kempen zei men: ' Zo dik ès de kwartel sli, zóveul vat schiet dè jaor de rog.' Dat wil zoveel zeggen als: zoveel vat brengt de rogge dat jaar per vim (100 garven) op. Nu is het wel zo, dat de kwartel in gevangenschap veel vaker roept dan in de vrije natuur. De boer telde dus zijn zegeningen met het houden van een kwartel. In de Kempen kennen we ook nog de uitdrukkingen: zó dóf ès 'ne kwartel en zó gèk `es 'ne kwartel. Dat laatste schijnt te slaan op het feit dat een kwartel zich zo gemakkelijk laat vangen.

 

Naast kwartel werden ook de streeknamen wachtel en kwakkel gebezigd. Naar mijn weten zeiden wij in het dorp waar ik opgroeide gewoon kwartel. We hoorden hem wel eens in het Ganzendaal. Een paar jaar geleden, toen ik door de velden fietste, hoorde ik hem op exact dezelfde plek, die nu in weiland en hooiland is veranderd.  De kwartel hield en houdt zich bij voorkeur op in rogge- en havervelden. Omdat die er niet veel meer zijn, is dat meteen een van de redenen van zijn sterke achteruitgang.

 

Toen ik schreef over de nachtegaal, vertelde ik van de man die in het dorp waar ik opgroeide nachtegalen wist te vangen met een bierglas en een handje meelwormen. Zo'n gevangen nachtegaal zette hij in een kooi in de buurt van zijn zangkanaries. Op den duur namen die kanaries bepaalde strofen van de nachtegalenzang over. Het was dan ook niet voor niets dat hij een keer Europees Kampioen is geworden met zijn zangvogels.

Aan dat soort dingen werd in het dorp waar ik opgroeide opvallend weinig ruchtbaarheid gegeven. Waarom dat zo was, weet ik niet. 

Diezelfde man hield aan de voorkant tegen het huis een kwartel in een kooi. Ik weet dat nog, omdat het zo opvallend was. Het was een tamelijk lang geval met een binnenhokje aan de achterkant en een langere uitloop die uit tralies bestond aan de voorzijde. De kwartel kon altijd door een kleine ingang naar binnen en als hij wilde had hij in het 'rennetje' wat meer vrijheid. Soms hoorden wij zijn 'kwikmedit, kwikmedit kwikmedit' door de straat galmen, vooral 's morgens vroeg en tegen de avond. Omdat het geluid weerkaatste tegen de gevels van de huizen, klonk het veel luider dan in de vrije natuur, waar het geluid naar alle kanten kon uitzwermen.

 

Anders dan de patrijs die zomer en winter hier blijft, is de kwartel een trekvogel (al zijn er ook enkelingen die hier de winter doorbrengen). Hun trek verloopt bijna geheel over land, maar zo nu en dan is het niet te voorkomen, dat er een groot water overgestoken moet worden. Omdat kwartels geen goede vliegers zijn, proberen ze grote wateroppervlakken dan ook zoveel mogelijk te vermijden. Het komt wel eens voor, dat ze, als ze dan toch over water moeten vliegen, overvallen worden door tegenwind of zelfs een storm. Op den duur vallen ze dan van uitputting in het water en verdrinken.

 

De kwartel geeft als zomerverblijf de voorkeur aan vruchtbare vlakten met graanvelden. Het is een grijsbruine vogel met kenmerkende zwarte strepen op rug en vleugels. Kin en keel zijn wit. Het mannetje heeft een donkere keelband. Borst en buik zijn rossig van kleur. Eigenlijk is de kwartel niet meer of minder dan een patrijs in zakformaat. Het is altijd een vrij zeldzame vogel geweest, die in sommige jaren veelvuldiger voorkwam en een ander jaar helemaal niet of nauwelijks werd gezien en gehoord.

 

Het goed verborgen nest is niet veel meer dan een kuiltje in de grond en ligt vooral in korenvelden. Het broedseizoen valt tamelijk laat: eind mei tot in juli. Omdat de hen zo vast op de eieren zit, viel ze vroeger nogal eens ten offer aan de zicht, wanneer de rogge of de haver geoogst werd. Dat was ook het geval als het gras of de klaver werd gemaaid. De hen broedt en de haan houdt de wacht. Dat broeden duurt een week of drie. Als de jongen uitgekomen zijn, kunnen ze al vrij snel voor zichzelf zorgen. Ze eten in het begin vooral insecten. Later gaan ze over op plantaardig voedsel, zoals knoppen en zaad van onkruid.

 

Brehm zegt ondermeer het volgende over de kwartel: 'Ofschoon je deze vogel moeilijk fraai of begaafd kunt noemen, is hij toch bij jong en oud geliefd. Dit heeft hij te danken aan zijn heldere, ver klinkende paringsroep, het bekende buukerwiek, dat iedereen graag hoort en dat het landschap zeer verlevendigt. Behalve deze laat de kwartel nog andere geluiden horen, die echter zo zacht worden geuit, dat men ze slechts van dichtbij kan horen.'

 

FAZANT

Phasianus colchicus.

 

Zonder jagers waren er al eeuwenlang geen fazanten meer. Deze ogenschijnlijke tegenspraak bevat wel degelijk een grond van waarheid. Het zijn namelijk de jagers die fazanten uitzetten of laten uitzetten en beschermen, om hen later voor een deel weer af te schieten. Zo blijft de soort in stand en houden de jagers hun tijdverdrijf.

 

De fazant hoort eigenlijk niet thuis in onze streken. In een lang vervlogen verleden is ze door de Grieken vanuit Azië ingevoerd en daarna door de Romeinen, fervente jagers, over Europa verspreid.

 

Bij het schrijven over de fazant komt me telkens het beeld van onze hond Bobbie voor de geest. Altijd al hadden mijn broer Jan en ik een hond willen hebben, maar op dat verzoek werd alsmaar niet ingegaan door mijn moeder. Dat veranderde toen zich het fenomeen 'schoolreisje' aandiende. Per kind moest dan wel eerst de lieve som van f. 7.50 gedokt worden en omdat wij op dat moment met z'n vijven op de lagere school zaten, was dat voor mijn moeder een beetje al te gortig. Mijn broer Jan deed haar toen, slim als hij was, het volgende voorstel: wij tweeën hoeven niet mee op schoolreis, als we een hond krijgen. Daar had mijn moeder wel oren naar en ze beloofde met vader te overleggen. De volgende morgen hoorden we van hem, dat hij in het dorp waar we vroeger hadden gewoond een goede kennis had die een van zijn honden kwijt wilde.

 

Op de dag dat de schoolreis plaatsvond - we hadden immers vrij van school – gingen wij de hond te voet ophalen. Hij lag aan een dunne ketting en een soort ijzeren ton was zijn onderkomen. We deden hem een koord om de nek en namen hem mee.

De eerste keer dat we met hem in het veld kwamen, samen met een vriendje dat ook een hond had, werden we geweldig in hem teleurgesteld: zodra er een haas opdoemde, ging hij er angstig vandoor in plaats van achter de prooi aan te gaan. Maar hij leerde snel van de andere hond en na een paar weken kende hij de kneepjes van het vak.

Zo ging hij al sjoenkerend achter een konijn of haas aan, ving muizen, ratten, wezels en hermelijnen. Zo ging hij eens een gevecht op leven en dood aan met een bunzing, die wij 'n fis noemden, maar dat hij toch tot een goed einde bracht. Zo joeg hij eekhoorns vanaf de grond de bomen in en bleef ter plekke net zo lang staan blaffen tot wij arriveerden. We hoefden maar omhoog te kijken om de eekhoorn te ontdekken. Maar onovertroffen was onzen Bobbie in de jacht op jonge fazanten. Hij heeft er in zijn leven tientallen gevangen. Zodra we wisten dat er jonge fazanten waren, trokken we er met hem op uit. Bijna elke keer dat we in het veld waren, kwam hij aandragen met een halfwas fazant. Een keer hebben we gezien, dat hij anderhalve meter omhoog sprong om een jonge fazant van een lage tak te grissen.

Laten we maar zeggen dat wij er nooit spijt van hebben gehad dat we die schoolreis hadden ingeruild voor een hond. Achteraf bleek bovendien, dat die schoolreis op een mislukking was uitgelopen. Een paar jongens hadden zich dusdanig in de trein misdragen, dat nagenoeg de hele dag er door verpest werd.

 

In de paartijd roept de fazanthaan vaak.  Daarbij klappert hij zo hard met staart en vleugels dat blaadjes en takjes ervan opdwarrelen. Het kraaien is te vergelijken met het geluid van een haan die zich in zijn gekukel verslikt. Het maakt dan ook een weinig welluidende en onafgemaakte indruk. In die periode wordt er onder de hanen heftig strijd geleverd om het bezit van de hennen. Het kan er fel aan toen gaan. Verscholen achter een mutserdmijt hebben mijn broer Jan en ik eens zo'n gevecht gadegeslagen. Met poten en bek hakken en kappen de hanen op elkaar in, totdat er eentje de moed verliest en ervandoor gaat. Soms vloeit er bloed en het gebeurt zelfs dat er doden vallen.

 

Na de bevruchting maakt de hen haar nest. Ze zorgt in haar eentje voor het broeden en daarna voor haar kroost. Het nest is een kuil opgevuld met wat in de directe nabijheid voor handen is: hei, gras en blad. Slechts zelden maakt de hen gebruik van een al bestaand en oud nest in een boom van bijvoorbeeld een roofvogel of een eekhoorn.

Het aantal eieren verschilt van geval tot geval, maar ligt gemiddeld op tien. Ze zijn olijfbruin van kleur, een enkele keer groenachtig blauw. De eerste dagen zit de hen nogal losjes op de eieren en laat zich dan makkelijk verstoren. Na een week zit ze echter muurvast op haar broedsel, zodat ze bij het maaien van koren en gras nogal eens de dood vindt. De hen broedt ongeveer 25 dagen. Zodra de jongen geboren zijn trekken ze met de moeder het veld in op zoek naar voedsel. Voor de nacht zoekt de hen voor het gezin een goed beschutte en veilige plek op. Fazanten eten insecten, onkruidzaden en ander plantaardig voedsel. In de herfst zijn bessen favoriet. Fazanten kunnen hoog springen om bij de lekkere bessen te komen.

 

KIEVIT

Vanellus vanellus

De kievit is de gekuifde ridder van akker en weide. Dat zeg ik op die manier, omdat de mannetjeskievit zijn territorium zeer moedig tegen indringers  beschermt. Vanaf eind februari kunnen we dat, als het weer een beetje meezit, elk jaar weer bewonderen. Onder het maken van sierlijke vliegbewegingen, wendend en kerend, zwierend en duikelend, waarbij hij een voortdurend herhaald kíewiet, kíewiet kíewiet laat horen, houdt het mannetje alles in de gaten. In de Kempen bestond de uitdrukking: zó locht ès 'ne kie'vent.

 

Voor een punctuele beschrijving van de kievit laat ik opnieuw Alfred Brehm aan het woord: ' De bovenkop, de voorhals, de bovenborst en de achterste helft van de staart zijn glanzig donkerzwart, de veren van de mantel donkergroen met blauwe of purperen weerschijn, de zijden van de hals, de onderborst, de buik en de wortelhelft van de staartveren wit, enige boven- en alle onderdekveren van de staart donker roestgeel; de kuif bestaat uit lange, smalle veren, die een dubbele spits vormen. Het oog is bruin, de snavel zwart, de voet vuil donkerrood.'

 

Pas nadat de heidevelden voor een groot deel ontgonnen waren en plaats hadden gemaakt voor weilanden en akkergronden – er werden ook veel naaldbossen aangeplant – maakte de kievit in grotere aantallen zijn opwachting in de Kempen. Die ontginning begon in de laatste helft van de negentiende eeuw. Zo rond 1950, toen mijn broer Jan en ik als kinderen van tien en elf jaar ronddwaalden in de natuur, was die ontginning al helemaal voltooid. Wij zagen kieviten vooral in het gebied tussen de Beekloop en de Keersop, waar veel weilanden en akkers lagen met rogge, haver, aardappelen en mangelwortelen. Met bewondering keken we naar de paringsvluchten van de mannetjeskieviten. We zagen ook dat de mannetjes kuiltjes draaiden in de grond. Eerst waren dat schijnnesten, maar na een paar dagen werd het serieus.  Een wat dieper kuiltje werd door het wijfje uitgekozen, nog wat dieper gemaakt en min of meer gestoffeerd met gras. Meestal worden er vier eieren gelegd, bij hoge uitzondering vijf. Die eieren liggen keurig met de spitse punten naar elkaar toe. De kleur wisselt nogal, vooral wat de ondergrond betreft: van olijfgroen naar olijfbruin. Daarop zijn nogal grote donkerbruine of zwarte vlekken zichtbaar. Wij hebben eens een boer horen uitleggen, dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen heide- en weidelegsels. In de hei zijn de eieren donkerder dan de exemplaren die je in weilanden kunt aantreffen.

Zowel wijfje als mannetje zijn onderworpen aan de broedplicht. Terwijl de een op het nest zit, houdt de ander de wacht. Mijn broer en ik hebben eens gezien hoe een kraai ongevraagd het territorium binnendrong en zodanig door een van de kieviten werd belaagd - vooral stootduikend ondernam de kievit zijn aanvallen – dat de kraai er haastig vandoor ging. Ook wijzelf ondervonden die woede als we te dicht bij een nest kwamen. De vogel vloog zo dicht langs ons hoofd, dat we de wind van de vleugels in onze haren voelden. Het broeden kan duren van 20 tot 29 dagen. Dat heeft waarschijnlijk te maken met de temperatuur. Hoe kouder het is, hoe langer het broeden in beslag neemt. Als de jongen uit het ei zijn, duurt het een paar uur voordat ze zijn opgedroogd. Daarna trekken ze onder leiding van de moeder de wijde wereld in om in veld en hei hun kostje bijeen te scharrelen. Terwijl het zoeken van kievitseieren teveel vergde van ons geduld, vonden wij het als kinderen niet erg om urenlang naar kievitsjongen te zoeken. Dat deden we om die jongen even van nabij te bekijken, want we wisten dat je er thuis niks mee kon aanvangen. Zodra een jonge kievit merkt dat hij ontdekt is, drukt hij zich plat tegen de grond, zodat hij bijna onzichtbaar wordt.

 

Op latere leeftijd heeft een boer me verteld hoe je het nest van een kievit tamelijk makkelijk kunt vinden. Je moet weten dat een vogel, dus ook een kievit, altijd tegen de wind in opstijgt. Als een kievit van het nest verjaagd wordt, zal hij ongeveer vijftien meter lopen en dan pas de lucht in gaan. Tel bij de plek waar hij opvliegt vijftien meter met de wind mee en je weet vrij nauwkeurig waar het nest zich bevindt. Vooral toen de mais op kwam zetten en de roggevelden tot het verleden gingen behoren, was het een klein kunstje om een kievitsnest te vinden tussen de maisstoppels. Ik heb die teloorgang van de rogge altijd betreurd. Mogelijk daarom heb ik eens een gedicht geschreven, waarin ik het landschap rond 1950 in de Kempen voor een deel heb vastgelegd:

 

'n Wegske

 

'n Wegske dur 't kórrevèld

langs 'nnen èike wal,

'n wegske dwars dur 't èkker heen,

'k weet nie wur 't stoppe zal.

 

'n Wegske vol mee kleur en klank,

mee klapróós, korrebloeme.

Klèin bisjes vlíegen um oe heen,

ge wordt hást zat van 't zoeme.

 

Ès ge hier nie gebórre bent

dan hedde veul gemist.

Wa witte dan toch van de wijnd,

wa 't ie lispelt, rùist en sist.

 

Ne léuwerek klimt hóg umhóg

in 'n locht zó strak en blaauw...

Kond 't mèr in 'n déuske doen,

't verdwènt hier veuls te  gaauw.

 

'n Wegske dur 't kórrevèld,

langs 'nnen èike wal,

'n wegske dwars dur 't èkker heen,

'k weet nie wor 't stoppe zal.

 

WATERSNIP

Gallinago gallinago

 

De watersnip is als een mekkerende geit in moeras en natte heide. Daarnaast broedt hier ook de houtsnip Scolapax rusticola, die meer van loofbos en dichte bosjes bij poelen houdt. De poelsnip Gallinago media zien we hier alleen als doortrekker, vaak in gezelschap van de watersnip.

 

Snippen zijn altijd een geliefde prooi voor jagers geweest, omdat ze moeilijk zijn te schieten én omdat ze erg lekker zijn, heb ik me laten vertellen. Over jagers hebben we het al eens eerder gehad, maar ik wil er nog een verhaal aan toevoegen, dat mij persoonlijk altijd is bijgebleven. Het gaat over een pastoor die oorspronkelijk uit dit dorp kwam, naar het seminarie was gegaan en uiteindelijk als pastoor was benoemd in een dorp elders in Brabant. Minstens een keer per jaar kwam hij in zijn geboortedorp jagen, samen met een paar bevriende relaties. Op de dag dat de jacht zou plaatsvinden, deed hij 's morgens om vijf uur al de mis. Meestal werd ik aangewezen om die mis te dienen. Meegaand als ik was, deed ik dat zonder mopperen.

Die bewuste pastoor had twee ongetrouwde zusters, die steevast in de voorste bank gezeten de mis van hun 'heerbroer' bijwoonden. Voor de rest was er geen kip in de altijd kille en slecht verlichte kerk. De pastoor deed de mis altijd ontzettend gejaagd, net alsof hij nog even snel een vervelend karwei moest klaren. Op een keer liet hij de pateen (gouden schaaltje waarop de geconsacreerde hostie kwam te liggen) uit zijn handen vallen. Het gouden schaaltje rolde en botste van de altaartrappen naar beneden en kwam tegen de communiebank tot stilstand. Omdat het voor niet priesters streng verboden was de pateen, net als bijvoorbeeld de kelk, aan te raken, maakte ik geen aanstalten om het schaaltje te gaan halen. 'Pak de pateen', beval de pastoor. Met tegenzin voldeed ik aan zijn eis, want ik durfde niet te weigeren. Sindsdien had ik geen hoge pet meer op van de godsvrucht van de man.

 

Voor de jacht waren er altijd een aantal drijvers nodig. Daarvoor vroegen ze jongens die, naar dorpse begrippen, toevallig de juiste achternaam hadden. Wat mij opviel was, dat die jongens niets wisten van de natuur en niet eens het verschil kenden tussen een haas en een konijn. Maar goed, zij waren goed genoeg en ik blijkbaar niet. Een paar dagen na de jachtpartij zorgden de twee ongehuwde zusters van de jager/ pastoor voor een uitgebreide maaltijd met wildgebraad van haas, konijn, fazant en patrijs, zo hoorde ik later vertellen. Ook daarvoor werden de drijvers natuurlijk uitgenodigd. En ik had niet eens een dankjewel gekregen, nadat ik de mis van 5 uur in de ochtend had gediend. Zo leerde ik al vroeg, dat er in de wereld verschil werd gemaakt.

 

Mijn broer Jan en ik hebben één keer meegemaakt, dat er een watersnip werd geschoten. We mochten voor een paar uur met een jager mee, die niet alleen oog had voor jachtwild, maar ook geïnteresseerd was in andere zaken in de natuur. Hij was niet te beroerd om ons uitleg te geven als we vragen hadden. Op een bepaald moment naderden we een soort poel, een gat in een weiland, waar altijd water in stond. Om de poel heen groeiden veel biezen en dichte struiken. Daar joeg de jachthond een watersnip op. Zig-zag-vliegend en langzaam hoger stijgend ging de vogel er vandoor. De jager zetten bliksemsnel het dubbelloops geweer aan de schouder en schoot twee keer kort achter elkaar. Als een steen viel de watersnip uit de lucht. 'Wáttersnèp', zei de jager tevreden. De hond haalde hem op en liet hem na enig aandringen afpakken. Aan de vogel kon je op geen enkele manier zien dat hij door een of meer loden kogeltjes geraakt was.

 

De vleugels en de rug van de watersnip zijn glanzend bruinzwart en er lopen vier gele lengtestrepen overheen. Ook op de kop zitten een paar lichte strepen, boven elk oog en een in het midden. De snip staat hoog op de poten en heeft een lange snavel, waarmee hij in de natte grond naar insecten en larven 'boort'. De gaatjes van dat 'boren' zijn goed te zien, als je de moeite neemt te gaan kijken op de plek waar watersnippen zijn  opgevlogen.

 

De broedperiode loopt van april tot in augustus. Het nest ligt goed verscholen, meestal aan de rand van water. De vier eieren zijn leemkleurig en hebben sepia-achtige vlekken. Na een kleine drie weken broeden komen de jongen uit het ei.

In de broedperiode maakt het mannetje een raar, blatend geluid, dat veel lijkt op een mekkerende geit. Hij vliegt dan op zijn zij, beurtelings rechts en links. Dat geluid ontstaat als de houtsnip snel daalt en de lucht tussen de twee buitenste pennen van de staart aan het trillen brengt. Door boeren heb ik horen vertellen, dat dit geblaat inderdaad niet van een mekkerende geit te onderscheiden is.

 

KEMPHAAN

Philomachus pugnax

 

De kemphaan is de gekraagde kampvechter van onze heidevelden. Eigenlijk kan ik beter zeggen 'was', want vaak laat hij zich niet meer zien nu de heidevlakten zijn verdwenen en donkere dennenbossen en eentonige maisvelden hun intrede deden.

In de Nederlandse Kempen zeiden we vroeger kamphaan. In de Belgische Kempen spreekt men van kemphoen.

 

Het zogenaamde bruiloftskleed van de mannelijke kemphaan kenmerkt zich door een opvallend grote, schildvormige halskraag. Die loopt door tot aan de achterkant van de kop en gaat daar over in twee verenbundels die de vorm hebben van een oor. De mannetjes zijn aanzienlijk veel groter dan de wijfjes, ongeveer eenderde. Rond de snavel hebben de mannetjes in het voorjaar een soort naakte, gele wratjes. Zowel de halskragen als de wratjes verdwijnen in de herfst. De rechte snavel heeft dezelfde lengte als de kop en is tamelijk zacht van structuur. Van de drie voortenen is de middelste met de buitenste verbonden door een vlies. De korte achterteen komt niet tot op de grond. Een kleurbeschrijving van de mannelijke kemphaan is niet te geven, omdat er allerlei variaties voorkomen, van grijswit tot bruin en zwart.

 

De kemphaan is vooral beroemd vanwege zijn vechthouding in de paartijd. Al vroeg in de morgen gaat er een haan naar het toernooiveld, dat elke kemphaan weet te liggen, en wacht daar vol ongeduld op een tegenstrever. Zodra er zich een vechtlustige rivaal aandient, ontbrandt de strijd. Ze rennen naar elkaar toe, springen tegen elkaar op en proberen elkaar met de snavel te raken. Moe geworden trekken ze zich na een tijdje op hun eigen plekje terug om de strijd even later weer heftig te hervatten. Het kan gebeuren dat er drie of vier koppels tegelijk op het toernooiveld verschijnen, maar het blijft altijd een tweegevecht, nooit eens drie tegen een of zo. De koppels kruisen wel elkaars pad en dat leidt tot een zeer zonderling schouwspel. De kemphanen trillen over hun hele lijf en knikken met de kop, terwijl ze een fiere houding aannemen. Dan buigen ze voorover, zodat het achterste deel van het lijf omhoog komt, zetten de veren van de kraag op die zo de vorm van een schild krijgt, richten de snavels op elkaar en gebruiken hem als degen. De met wratten overdekte kophuid doet dienst als helm, die de klappen opvangt. Voor de toeschouwer wekt dat spektakel de indruk dat de vogels dol zijn geworden of door de duivel zijn bezeten. Zo'n gevecht stopt even abrupt als het begonnen is.

 

Het verhaal van de strijdende kemphanen roept bij mij de herinnering op aan de strijd die wij als jongens soms uitvochten. Ook dat ging er wel eens heftig aan toe. Mede omdat mijn broer Jan harde knuisten had, die hij zonodig ook gebruikte, heb ik eigenlijk nooit van iemand noemenswaardig klappen gekregen. Daar komt nog bij, dat ik zelf over een flitsende rechtse beschikte, waarvoor zelfs grotere jongens respect hadden. Naast harde knuisten had mijn broer Jan ook een groot rechtvaardigheidsgevoel. Zwakkere jongens zou hij altijd in bescherming nemen en ik hielp hem daarbij. Zo herinner ik me, dat twee jongens een derde stevig vasthielden, terwijl een vierde hem met de klomp op het hoofd sloeg. Mijn broer en ik grepen hardhandig in en de drie onverlaten gingen brullend op huis aan. Een andere keer waren er twee jongens aan het worstelen. Op een geven moment had de een de ander dusdanig stevig met de arm om de nek, dat hij zich moest overgeven. De verliezer stond op en, terwijl de winnaar nog nietsvermoedend op de grond lag, gaf hij hem een harde schop in de buik. Mijn broer haalde uit en trof de laffe dader vol op de neus.

 

De kemphaan was vroeger een vrij veel voorkomende broedvogel in de Kempen. De broedperiode duurt van april tot in juli. Het wijfje heeft de zorg voor alles: het bouwen van het nest, het broeden, het verzorgen van de jongen. De mannetjes zijn er enkel om te pronken, te vechten en te paren. Als ze bevrucht is zoekt het wijfje een geschikte plek, bijvoorbeeld in een bos buntgras, maakt daar een kuiltje dat wordt gevoerd met plantaardig spul en legt vier glanzende eieren die de vorm hebben van een priktol. Het broeden duurt ongeveer 18 dagen. Enkele uren nadat ze uit het ei zijn gekomen, zijn  de jongen opgedroogd. Vanaf dat moment trekken ze met de moeder weg van het nest. Al vrij snel zijn ze zelfstandig.  

 

In de herfst verzamelen de kemphanen zich in grotere groepen. Van vechten is dan geen sprake meer. Sommige vogels overwinteren hier, andere trekken naar het zuiden.  Dat trekken doen ze 's nachts. De vluchten hebben de vorm van een V. Op de trek zijn ze te herkennen aan de roep (kuk, kuk) en aan de ovale, witte vlek aan beide kanten van de staartwortel.

HEGGENMUS

Prunella modularis

 

De heggenmus is de meesterzanger van onze tuinen en parken. Ze wordt dan ook niet voor niets bastaardnachtegaal genoemd, naast boerennachtegaal, doornkruiper, winterzanger en blauwlegger. Wij in de Kempen zeggen blaauwpíeperke en schúúrmuske. Dat verwijst ofwel naar de blauwachtige borst van het vogeltje of naar de blauwe eitjes, waar ook blauwlegger op slaat.

 

Bij het woord heggenmus gaan mijn gedachten altijd terug naar de tijd dat ik een jaar of zes was en in mijn dooie eentje van huis ging en bij het Polderhuisje uitkwam. Dat huisje - meer dan een vervallen krot was het niet - lag aan de Borkelsche Dijk tussen de twee beken de Keersop en de Beekloop. De bouwval stond op een met hoge, brede beukenhagen omheind terrein en lag voor de rest midden in het veld, of 'polder' zoals de streek tussen de twee beken genoemd werd. Aan de wegkant stonden twee stenen pilaren waarin een ijzeren hek hing, dat altijd wel een eindje open stond. Er hing een waas van geheimzinnigheid rond het polderhuisje. Het verhaal ging dat er ooit iemand gewoond had die beide benen miste. 's Zondagsmorgens hees hij zich op een zelfgemaakt karretje op vier wielen en reed daarmee naar de kerk. Meer wist ik er niet van, maar het was genoeg om op mijn hoede te zijn.

Toen ik er die zondagmorgen aankwam, stond het hek weer open. Ik glipte naar binnen en liep naar het huisje. De deur hing scheef in het deurgat. Ik duwde ertegen en keek om de hoek. Nog net zag ik een wat groter, nogal lang dier door een van de kapotte ramen naar buiten schieten. Later begreep ik, dat het een steenmarter geweest moet zijn. Dat beest zorgde ervoor, dat ik niet verder naar binnen durfde. Ik liep terug naar het hek, toen ik een vogeltje in een conifeer zag vliegen. Ik deed de twijgen opzij en zag het vogeltje op de nest zitten. Het verdween meteen weer. Ik keek in het nestje en zag vijf prachtig blauwe eitjes liggen. Zoiets moois had ik nog nooit gezien. Ik stak mijn hand uit, pakte een van de eitjes en bekeek het uitvoerig. Toen ik het weer terug wilde leggen, bleek het te zijn gebroken. Het geel en het wit kleefden aan mijn vingers. Met een schuldig gevoel verliet ik het terrein en ging naar huis. Ik had iets heel moois onherstelbaar vernield. Nu, meer dan zestig jaar later, staat het hele verhaal me nog helder voor de geest. Het Polderhuisje is al lang afgebroken. Als ik het goed heb, ligt er nu een wei.

 

Via een bevriende relatie uit Bladel kreeg ik op een bepaald moment tijdelijk een boek in handen van F.  Segers, eertijds pastoor te Vosselaar in de Belgische Kempen. Deze pastoor en vogelkenner schreef het boek 'Broedvogels' dat in 1948 in Den Haag verscheen. Op een nooit opgesmukte manier en in een mooie stijl verhaalt de pastoor over zijn dertigjarige ervaringen met allerlei Kempische broedvogels. Over de heggenmus weet hij het volgende te melden: 'Op 30 Januari 1944 hoorde ik de heggemusch zingen; het was geen stotteren, niet het liedje van een beginneling, doch het echte heggenmuswijsje, met reeds sterke stembanden uitgegalmd. Het vogeltje kan echter ook lijze en zachtjes zingen, zoo afwisselend en zoo aantrekkelijk, dat het de bewondering afdwingt van iederen liefhebber, die het geluk kent het te kunnen beluisteren. In de breede tuyahaag van het Begijnhof te Turnhout kon ik het op 26 Februari 1944 betrappen. In zijn liedje kwam niets voor van het gewone wijsje; het was zeer lang en uitzonderlijk zacht, hier en daar schenen leeuweriken door te schemeren.'

 

En F. Segers gaat verder: ' De buitenkant van het nestje is samengesteld uit dunne takjes en woteltjes; dan volgen plantaardige bestandeelen met mos en veeren, eindelijk haartjes en veelkleurige sajetdraad, al wat onze bastaardnachtegaal in de onmiddellijke omgeving aan zachte stoffen en vooral slechte warmtegeleiders heeft gevonden. Alléén het wijfje bouwt, doch het mannetje toont veel belangstelling voor haar werk door steeds mee te vliegen en aanhoudend te zingen.'

 

En nog eens F. Segers: ' In den tuin van de pastorij te Oude-God, in een dicht palmbosje, vond ik een nestje op 35 cm. van de grond. De vier of vijf mooi blauwe eitjes worden gedurende 12 dagen door het wijfje bebroed. Als de jongen uitgekomen zijn, zorgen beide ouders voor de noodige proviand. Zij sleepen bijna uitsluitend dierlijk voedsel aan, en na een paar weken kunnen zij reeds aan een tweede broedsel gaan denken, want alle heggemuschjes broeden ten minste tweemaal per jaar.'

 

In de zomer eet de heggenmus insecten, maar in de winter zijn dat vooral onkruidzaden. Bepaalde koekoeken schijnen de voorkeur te geven aan de nestjes van de heggenmus om er hun eieren sluiks in te deponeren. Het is verwonderlijk dat de heggenmussen dat vreemde ei dat geheel anders van kleur en ook groter is, niet uit het nest verwijderen. Misschien is de heggenmus niet sterk en handig genoeg om dat voor elkaar te krijgen.

 

GRASMUS

Sylvia communis

 

De grasmus is de woltors van de Kempen. Met name in de Belgische Kempen hoor je ook wel wolkwet en wolkwert. Volgens F. Segers doelt dat op de gewoonte van de grasmus om planten- en dierenwol in hun nestjes te verwerken, zodat er, vooral op de nestranden, witte vlekjes ontstaan.

 

Ooit heb ik gelezen, vraag me niet waar en wanneer, dat rond 1900 de woordenschat van een Kempische keuterboer om en nabij de achthonderd woorden omvatte. Naar hedendaagse maatstaven is dat ontzettend weinig. Ook vraag ik me af, wat dat 'gezellige buurten' dan nog precies inhield. Ze zullen gauw uitgepraat geweest zijn. Een gemiddelde AN-spreker gebruikt vandaag de dag minstens tienduizend woorden en zogenaamd geletterde mensen zo'n veertigduizend. Dat ter inleiding van het volgende.

 

Alle bruinachtige vogeltjes die in de buurt van gras werden gesignaleerd, werden in het dorp waar ik opgroeide gemakshalve grasmus genoemd. Dat achtervoegsel mus kwam nog veel vaker goed van pas. Ik zal daar een tiental willekeurige voorbeelden van geven zoals die in de Brabantse dialecten gangbaar waren en zijn: biezenmus, boommus, bosmos, bremmus, dakmus, panmus, rietmus, schuurmus, slootmus en tuinmus. Met die woorden werden vogels aangeduid, die meestal niets met een mus van doen hadden. Mijn broer Jan en ik hebben dan ook lange tijd gedacht, dat de grasmus niet bestond en dat het zomaar een lukrake naam was, zoals al die andere mussennamen. Pas toen we de grasmus in een vogelboek tegen kwamen, waren we van haar bestaan overtuigd. We hebben overigens nooit een grasmus gezien of het nest van een grasmus gevonden.

Ook bomen werden in het dorp waar ik opgroeide meestal niet bij de naam genoemd. Naar gelang het gebruik had je gróte bèum, klèin bèum, dikke en dun bèum. Struiken werden onveranderlijk met rùwwighè aangeduid en wilde planten vielen onder de algemene noemer onkrùid of vùllighè. Op die manier spaarde men een heleboel woorden uit. Als wij tegenover leeftijdgenoten uit het dorp spraken over bijvoorbeeld fitis, tjiftjaf, tuinfluiter of zwartkop, dan keken ze ons niet begrijpend aan, alsof we niet goed bij ons hoofd waren. Het waren, in hun ogen, allemaal een soort van mussen. Ook de volwassenen zagen niets in dat al te ver gaande onderscheid. Je had vogels die je kon eten (petrèès, fezante), vogels die bruikbare eieren legden (klúúters. kieviete), vogels die andere vogels grepen (klampers) en vogels die veel insecten verdelgden (zwalluwe, kwikstèrte). Voor de rest was het zo ongeveer allemaal één pot nat.

 

Na alles wat ik over mussen heb gezegd, wordt het nu hoog tijd dat ik alle ruimte geef aan de grasmus. In Engeland heet ze whitethroat, in Duitsland Dorngrasmücke en in Frankrijk Fauvette grisette. In Nederland hebben we de volgende streeknamen: kersenpikker, braambijter, braamschijtje en koewachtertje.

 

De grasmus komt meestal in de tweede helft van april terug van haar winterverblijf in het zuiden. Opvallend genoeg begint dan het mannetje met het maken van een paar nesten, soms wel drie. Het gaat echter om zogenaamde schijnnesten, die er nogal slordig uitzien. Pas als het wijfje arriveert, bouwt zij het eigenlijke nest, waaraan ze veel zorg besteedt. Het mannetje helpt haar met het aandragen van het nodige materiaal. Het gaat dan om gras, wol, spinrag, plantenpluis, zaadpluizen van bijvoorbeeld de populier en als het even kan ook paardenhaar. Het nestje ligt meestal op de grond, onder of vlakbij een braamstruik. Soms zit het ijle nestje hoger in een struik of verstrengeld in klaverstengels of brandnetels. Het is onveranderlijk uitstekend verborgen. Gemiddeld legt het wijfje vijf groenachtig witte eitjes met grauwe vlekken en bruine kladjes. Zowel het mannetje als het wijfje nemen een deel van de broedplicht op zich, wat ongeveer 13 dagen in beslag neemt. De jongen worden gevoerd met insecten, maar er staan ook kleine vruchten (wilde aardbei) en allerlei bessen op het menu.

 

Ook voor de grasmus geldt, dat sommige koekoeken deze soort vaak 'uitverkiezen' als pleegouders.

 

De grasmus heeft roodbruine vleugels en een opvallend witte keel. De kop is grijs en op de borst zit bij het mannetje een rossige schijn. De buitenste staartpennen hebben  een witte vlag. Op de vleugels zitten mooie, kastanjebruine banden.

Het was ooit een algemeen verspreide broedvogel in de Kempen. Vooral struiken op de hei waren een geliefde verblijfplaats voor deze vogel, die sterk in aantal is afgenomen. Zijn liedje is een druk, soms krassend wijsje, dat rustig begint, maar allengs steeds feller en luider wordt voorgedragen. Soms stijgt het mannetje opeens uit een struik omhoog, slaat uit alle macht met de vleugels, totdat hij een meter of zes hoog is. Dan daalt hij snel weer en landt op de plaats van vertrek

 

De grasmus trekt ver naar het noorden, tot diep in Zweden en Noorwegen, tot bij de 64e breedtegraad.

 

GRAUWE VLIEGENVANGER

Muscicapa striata

 

De grauwe vliegenvanger is een gewiekste en daardoor ook vermakelijke luchtacrobaat. Zie maar eens hoe hij, op een tak of dakgoot gezeten, naar insecten loert en ze met fraaie zwenkingen en keringen achtervolgt en uit de lucht weet te plukken. Daarnaast komt in de Kempen ook nog de bonte vliegenvanger Ficedula hypoleuca voor.

 

De grauwe vliegenvanger heet in het Frans Gobemouche gris, in het Duits Grauschnäpper en in het Engels Spotted flycatcher. Hij heeft nogal wat streeknamen: wevertje, garendief, muggensnapper, bonenzetter en kersenpikker. In de Kempen zeggen we spinneköpke. De bonte vliegenvanger heet in het Frans Gobemouche noir, in het Duits Trauerschnäpper en in het Engels Pied flycatcher. Streeknamen: tuinekstertje, witte vliegenvanger en zwartkopvliegenvanger. In de Kempen heeft de bonte geen speciale aanduiding.

 

Telkens als ik een grauwe vliegenvanger in de natuur of in een boek tegenkom, gaan mijn gedachten terug naar mijn jeugd, naar de straat waar ik woonde en meer speciaal naar de vrouw die 's zomers vaak op de binnenplaats van haar huis aardappels zat te schillen. Ze was moeder van een groot gezin, maar dat belette haar niet op haar manier heel dicht bij de natuur te staan en er tijd voor over te hebben. 

Het was een kleine, nogal gezette vrouw, die één en al gemoedelijkheid uitstraalde, maar als het er op aan kwam niet op haar mondje was gevallen. Ik was min of meer bevriend met een van haar kinderen, vandaar dat ik haar vaak bezig heb gezien als ze  op de stoep van de binnenplaats aardappels schilde en tegelijkertijd met de vlaamse gaai praatte, die vanuit zijn kooi aan de muur zo nu en dan 'antwoord' gaf'. Zo zei hij feilloos 'Willy', de naam van hun witzwarte hondje. Elk voorjaar en zomer had ze wel iets groot te brengen, zoals jonge eekhoorns, eksters of zanglijsters.

Ook een paar van haar kinderen hadden die betrokkenheid op de natuur. Ze wisten alles van veld en bos en beek en zodoende stond er in het gezin nogal eens haas, konijn, patrijs of fazant op het menu. Maar ook baars, voorn, paling en snoek werd er regelmatig gegeten. Hoe dat palingvissen in zijn werk ging heb ik een paar keer van nabij gezien. Met de handen zocht de jongen alle holten af die in de oever van de beek zaten (op het gevaar af een waterrat te grijpen), net zo lang tot hij een paling in de knuisten kreeg en op de kant gooide. Ook liep hij over grote stenen onder een brug en tilde die een voor een op. Op den duur kwam er altijd wel een paling tevoorschijn, die vliegensvlug gegrepen werd. 'Snoeken' deed hij in de paaitijd, zeg maar april. Soms lag er dan een snoek doodstil in het water. Heel voorzichtig schoof hij een koperen strik vanaf de staart rond de snoek en haalde plotseling op. Mijn broer Jan had zich uitvoerig laten uitleggen hoe het zetten van strikken voor haas, konijn, fazant en patrijs precies in zijn werk ging, maar mij persoonlijk heeft dat nooit zo geboeid.

 

Dat voorjaar, het moet rond 1950 zijn geweest, woonde er een grauwe vliegenvanger in de schuur die grensde aan de binnenplaats. De moeder noemde hem 'spinneköpke' en dat vonden wij prachtig. Die naam heeft alles te maken met het feit dat de grauwe vliegenvanger veel spinrag verwerkt in zijn nestje. Dat nestje zat op een hoge plek in de schuur waar een aantal steun- en draagbalken samen kwamen. Een veiliger plaats was niet denkbaar.

 

De hele bovenkant van de grauwe vliegenvanger is bruinig grijs. Op de kop zitten donkere strepen. De onderkant is nagenoeg wit. Op borst en zijkanten zitten bruine strepen. De poten zijn zwart.

Het is een stille vogel, die soms tuk, tuk roept. Vooral 's morgens vroeg wil hij wel eens  een liedje zingen, een wat iel, gepreveld wijsje, dat niet veel voorstelt.

 

Dikwijls zit de grauwe vliegenvanger op een plaats waar hij een goed uitzicht heeft. Hij houdt zich dan doodstil en zit een beetje ineen gedoken te loeren op voorbijvliegende insecten. Opeens zie je hem opvliegen om een insect na te zitten en te grijpen. Dat doet hij op een zo snelle en gracieuze manier, dat je er wel een uur lang naar kunt kijken. Na de vangst keert hij weer terug naar zijn vaste stekje. In het najaar eten ze ook kleine vruchten en bessen.

 

Het zorgvuldig gemaakte nest bestaat uit strootjes, spinrag, wol, haartjes en veertjes en is altijd één met de directe omgeving, zodat het nauwelijks opvalt. Dat nestje is werkelijk overal te vinden: in huizen, tegen schuttingen,  tussen klimop, in tuinhuisjes, in bomen en heesters en in bakvormige nestkastjes.. De 4 – 6 eitjes worden in ongeveer 13 dagen uitgebroed door beide oudervogels. 

 

De grauwe vliegenvanger is voornamelijk standvogel, maar sommige trekken in de winter naar het zuiden.

 

OOIEVAAR

Ciconia ciconia

 

Voor wat de Kempen betreft is de ooievaar hooguit een dwaalgast of doortrekker. Het is echt een vogel van het laaggelegen polderland met veel sloten en vaarten en moerassige broeklanden.

 

In onze streken heb ik twee keer een gewone ooievaar en één keer een zwarte Ciconia nigra gezien. De eerste zag ik op het dak van een brandweertoren, toen ik nog in een huis op de grond woonde. De tweede keer was in augustus. Ik zag toen een vijftal van die hoogpotigen in een weiland aan de oever van de Tongelreep. De zwarte ooievaar zag ik eens vliegen bij het Hageven in de buurt van Neerpelt. Heel wat vogelaars, met de camera in de aanslag, waren volkomen in extase.

Streeknamen: uiver,  stork, ellever (heilbelover), eiber en adebar (schatdrager). Hieruit blijkt al, dat de mensen vroeger dachten, dat de ooievaar geluk en voorspoed bracht. In de Kempen zeiden we (volgens de boeken): ooivor, ooiver, olievader, hooivaar en ooiverd.

 

Ondanks het feit dat de ooievaar zich in de Kempen zeer zelden liet zien, waren er toch erg veel zeer kroostrijke gezinnen zo rond 1950. In het dorp waar ik opgroeide had een gezin gemiddeld zeven kinderen, zo heb ik eens met een natte vinger uitgerekend. Daar zat vooral de clerus ('t gisteluk) voor iets tussen: hoe meer zielen hoe meer vreugd vertaalden zij als: hoe meer gelovigen hoe meer macht. Natuurlijk had het ook iets van doen met het strenge verbod op voorbehoedsmiddelen. Zelfs periodieke onthouding was eigenlijk niet toegestaan. Het kwam wel eens voor dat een man maandenlang niet bij zijn vrouw sliep, om 'ongelukjes' te voorkomen. Op latere leeftijd heb ik heel wat vrouwen horen zeggen, dat ze zich achteraf gezien door de clerus genomen voelden met die stoet kinderen.

 

Voor de rest van dit verhaal zal ik vooral Brehm citeren, want hij schrijft onnavolgbaar weer ouderwets oprecht en boeiend over de ooievaar.

 

'De ooievaar geeft de voorkeur aan lage, vlakke, waterrijke streken, vooral aan poelen en moerassen. Het liefst vestigt hij zich echter in landstreken waar de mens de grond ontgonnen heeft.'

 

'Als men zo gelukkig is de aankomst van de geliefde gast te kunnen waarnemen, zal men het paar, dat het vorig jaar hier nestelde plotseling van een onafzienbare hoogte langs een spiraalvormige weg op de nok van het dak zien neerdalen. Vanaf het eerste ogenblik schijnt het koppel zich op deze plek zo goed thuis te voelen, alsof het in het geheel niet op reis is geweest.'

 

'De statige ooievaar heeft iets deftigs over zich. Met hoog opgericht lichaam stapt hij langzaam en afgemeten voort. Om op te vliegen doet hij enige weinige sprongen en klieft vervolgens betrekkelijk langzaam de lucht; hij doet dit echter op sierlijke wijze en zonder merkbare inspanning.'

 

'De manier van zich voeden maakt dat het doden van prooien voor hem een dagelijkse bezigheid is..'

'Dat voedsel bestaat uit dieren van allerlei soort. Waarschijnlijk alleen omdat hij amphibieën, insecten en regenwormen het gemakkelijkst kan vangen en op zijn gewone wandelingen het meest ontmoet, geeft hij aan deze dieren de voorkeur, Hij maakt echter ook hagedissen, hazelwormen, ringslangen en zelfs giftige slangen buit. Hij eet even graag vissen als kikvorsen, maakt nu en dan in troebel water ijverig jacht op hen en slikt soms exemplaren door die zo lang zijn als een manshand. Grote ringslangen bewerkt hij eerst met flinke klappen van zijn snavel en als zij zich niet meer bewegen, slikt hij ze in, dood of halfdood, met de kop naar voren of met de staart. Soms kronkelt de slang zich nog rond zijn snavel en dan gooit hij het dier met een heftige beweging van de kop van zich af en begint hem weer met de snavel murw te slaan, waarna hij opnieuw probeert de slang te verslinden. Ook de vergiftige adders zijn voor hem een lekkernijtje; hij pikt ze echter voor hij ze doorslikt herhaaldelijk in de kop en doet dat zo krachtig, dat haar de lust om te bijten vergaat. Wanneer hij een enkele maal te vlug en te onvoorzichtig te werk gaat en door een adder gebeten wordt, is hij enige dagen lang ziek, maar herstelt weer geheel en al.'

 

'Hij pakt eieren en jongen van op de grond nestelende vogels. Op velden en akkers loert hij op muizengaten, spietst de mollen aan zijn snavel en grijpt de jonge hazen in hun leger.'   

 

Alleen op die manier kan de ooievaar zichzelf en de jongen voldoende voedsel en toekomst garanderen. En daar is het in ons aller leven toch maar om begonnen.

 

BLAUWE REIGER

Ardea cinerea

 

De blauwe reiger is de geduldige visser van beken en vennen, van vijvers en moerassen. Maar 's morgens in alle vroegte daalt hij ook wel eens neer in de kleinste tuintjes en haalt er de drie of vier onnozele goudvissen uit het vijvertje, tot verdriet van de niets vermoedende eigenaar. Omdat ik altijd vroeg uit de veren ben, heb ik dat verschijnsel wel eens kunnen waarnemen: een geruisloze schaduw boven het huis, het bijsturen van vleugels en poten, het ontwijken van een boom en het onbarmhartig dalen in de tuin van een slapende, niets vermoedende buur...

 

Het was een steenkoude winterdag toen mijn broer Jan en ik van zeer nabij kennis maakten met een reiger. Al meer dan een week had het elke nacht streng tot zeer streng gevroren en in het hele gebied was nagenoeg geen open water meer te bekennen. De koude oostenwind trotserend liepen we over de dijk in de richting van de Kleine Mast, waar altijd wel iets te beleven viel. Onze hond rende voor ons uit en kwam dan weer even terug om poolshoogte te nemen, alsof hij zich afvroeg, waarom wij niet sneller liepen, want hij wilde actie. Op een bepaald moment liep hij een weiland in en bleef op de oever van een brede sloot staan blaffen. Dat was voor ons het teken dat er iets bijzonders aan de hand was. We renden er naar toe en zagen een reiger op het ijs liggen, ontegenzeglijk dood. De stijve oostenwind speelde in zijn sierveren, maar voor de rest zat er geen beweging meer in. Met enig ontzag bekeken we de dode vogel, die zich nooit meer op zijn machtige vleugels in de lucht zou verheffen. Onze hond liep op de reiger toe en snuffelde wat aan zijn snavel, nog steeds op zijn hoede.

Na een kwartier of zo gingen we verder in de richting van de Kleine Mast, waar we beter beschut zouden zijn tegen de bitsige oostenwind, die ons recht in het gezicht woei en door onze kleren heendrong. Al pratend kwamen we tot de conclusie, dat de strenge winter de oorzaak was van de dood van de reiger. Er was geen open water meer te bekennen, zodat hij niet kon vissen. Muizen en ratten hadden een goed heenkomen gezocht onder de grond, zodat er ook op het land geen prooien waren te vinden. Op die manier was de reiger door de honger om het leven gekomen. Totdat we bij de Kleine Mast aankwamen, waren we nog erg onder de indruk van wat we gezien hadden, want de dood was en bleef een raadsel, waar we geen greep op kregen. Maar al gauw namen we de draad weer op en gingen onze gang.

 

Veel later, ik stond in mijn eentje in het veld, zag ik eens hoe een reigen en een buizerd elkaar in de lucht naderden. Gespannen keek ik toe hoe dat zou aflopen.  Maar er gebeurde niets opvallends. Toen de reiger de buizerd passeerde, haalde hij eens uit met zijn lange snavel, zodat de buizerd hem wel moest ontwijken. Dat was alles.

 

De sierveren van de reiger waren een tijd lang in zwang als ornament op dameshoeden. Die kortstondige modegril heeft veel reigers de kop gekost.

 

Op een aantal Europese hoven, bijvoorbeeld ook op Het Loo, werd een tijdlang met slechtvalken op reigers gejaagd. Niet omdat een reiger ook maar enige waarde had, maar louter om de sport. Het zal inderdaad een spectaculair gezicht zijn geweest als twee of drie slechtvalken tegelijkertijd een aanval deden op een reiger, die zwaar geladen met vis naar het nest terugkeerde om zijn jongen te voeren. Zodra hij de valken gewaar werd, loste hij zijn lading vis om hoger in de lucht te kunnen komen. Maar de slechtvalken waren hem te snel af. Van boven af doken ze op de angstige vogel neer en dwongen hem zo naar de grond. Daar werd hij door mensenhanden gegrepen, ontdaan van de valken, geringd en weer los gelaten. Dat ringen werd gedaan om na te kunnen gaan hoe vaak dezelfde reiger door de valken tot landen was gedwongen.

Het Valkerijmuseum in Valkenswaard toont diverse voorbeelden van de jacht op reigers. Ook om allerlei andere redenen is het de moeite waard om dat museum eens te bezoeken.

 

Vroeger dachten de mensen dat reigers  vissen lokten door middel van het zogenaamde reigervet. Daarom ving men reigers en mengde het vet onder het visvoer. Ook veronderstelde men dat de reiger onder water zodanig met zijn tenen kronkelde, dat vissen dachten dat het wormen waren. Ze kwamen er gretig op af en werden dan door de reiger gegrepen.

 

Reigers leven vooral van vis en hebben een voorkeur voor paling. Ze eten echter ook kikkers en kleine zoogdieren, zoals ratten, mollen en muizen. Meestal broeden ze in grotere of kleinere kolonies. Soms echter maakt één enkel paartje een nest in het riet. De jongen worden gevoerd met opgebraakt voedsel.

 

ROERDOMP

Botaurus stellaris.

 

De roerdomp is het levende standbeeld van het rietland. Die titel verdient hij ten volle, omdat hij in staat is om bij ontdekking een houding aan te nemen, de zogenaamde paalhouding, die het nagenoeg onmogelijk maakt hem van een bos riet, een dode boomstronk of een wat scheefstaande paal te onderscheiden. Hij gaat daarbij inderdaad een beetje scheef staan om de indruk van bussel riet of stronk of paal nog te versterken. Zijn aardkleurige veren met bruinige lengtestrepen doen de rest. De roerdomp staat in die houding volkomen gestrekt, maakt het lijf dun en houdt de snavel als een punt in de lucht.

Het schijnt zo te zijn dat je een roerdomp tot op een meter afstand kunt naderen, als hij zo'n houding heeft aangenomen. Waag het echter niet om hem te pakken, want dan doet hij een aanval met de snavel, die er niet om liegt. Vooral op de ogen van de tegenstander richt zich dan zijn woede. Ongevaarlijk is het dus zeker niet.

 

In het Frans heet de roerdomp Butor etoilé, in het Engels Bittern en in het Duits Rohrdommel. In Nederland kennen we de streeknamen butoor, leverzumpe, pictoortje, watervar, marbolle, weerlam, domphoren, iperom en rommeldoes. In de Kempen:  pietoor en domphoorn.

 

Als kinderen hebben mijn broer Jan en ik de roerdomp nooit in levende lijve gezien. In het dorp waar ik opgroeide kwam hij bij mijn weten ook niet voor, eenvoudigweg omdat er in de omgeving van dat dorp geen uitgestrekte rietvelden te vinden waren. Pas vele jaren later heb ik eens een exemplaar gezien op de voormalige kweekvijvers in Valkenswaard. Eigenlijk mag je daar zonder toestemming niet komen, maar daar heb ik mij mijn hele leven nooit iets van aangetrokken. De roerdomp liep traag door het riet. Het was zuiver toeval dat mijn oog er op viel. Ik richtte mijn kijker en met de nodige moeite kon ik zijn bewegingen een tijdje volgen.

Dat ik me van het bordje 'Verboden Toegang' in de natuur nooit iets heb aangetrokken, heeft alles te maken met de vrijheid die mijn broer en ik in onze jeugd gewend waren. Ook in het dorp waar ik opgroeide was lang niet alles zomaar toegestaan en je had er wel degelijk verboden terrein. Ook het los laten lopen van een hond was in bepaalde gebieden streng verboden om van stropen nog maar niet te spreken, zeker toen we een burgemeester kregen die zelf jager was. Omdat hij vond dat de politie-agent van het dorp (wij noemden hem de Rijks) te weinig oog had voor stropers, ging hij soms met de motor het veld in om zelf een oogje in het zeil te houden. Op een keer zat hij ons op die motor achterna, omdat onze hond los liep. Wij gingen er vandoor in de richting van een zandafgraving. Vlak voor die afgraving sloegen wij rechtsaf, maar 'd'n bùrger', die de weg daar nog niet goed kende, reed rechtdoor de zandkuil in. Pas toen we hem hoorden vloeken en schelden wisten we, dat hij het er redelijk ongeschonden van af had gebracht... 

 

De roerdomp broedt en huist op plekken met veel riet rondom stilstaand water, dat meestal niet al te diep is. Met zijn betrekkelijk korte poten kan hij in dieper water maar moeilijk aan de kost komen, want hij leeft van dieren die in het water voorkomen, van vissen tot waterratten. Het slordige nest is gemaakt van riet en zegge.

 

In de paartijd maakt de roerdomp een indrukwekkend geluid, dat nog het meest weg heeft van het loeien van een kalf. Vooral vanwege dat geluid is hij berucht geworden. In weinig boeken staat beschreven hoe de roerdomp dat geluid voortbrengt. Alleen bij de Duitse bioloog Brehm vond ik een passage die daar over gaat.

 

Als hij zijn paringsroep laat horen, staat de roerdomp op een open plek, zodat een eventueel wijfje hem kan zien. Hij houdt de romp waterpas en steekt de bek in het water. Dan klinkt er een diep gebrom, gevolgd door een herhaald uu uu uu. Daarna licht hij de kop op, gooit hem naar achteren, steekt de snavel weer in het water en laat een gebrom horen (uproemb) waar je bang van wordt. Dat geluid is tot op 2 kilometer ver te horen en kenmerkt de diepste vorm van opgewondenheid van de balderende vogel. Zodra hij een wijfje gevonden heeft, houdt hij ermee op. Tijdens de paringsroep hoor je soms ook een soort geplas, alsof iemand met een rietstengel op het water slaat. Dat geplas wordt voortgebracht door het mannetje, als hij een paar keer met zijn bek op het water slaat, voordat hij aan zijn 'lied' begint.

 

Roerdompen zijn voor een groot deel standvogel en voor een klein deel trekvogel. Tijdens strenge winters komen er veel standvogels om het leven, omdat ze niet bij hun voedsel kunnen. Het zijn schuwe dieren, die je niet gauw te zien krijgt. Daar komt nog bij, dat ze vooral 's nachts actief zijn. En wie loopt er nu 's nachts in het een rietveld?

 

KRAANVOGEL

Grus grus

 

De kraanvogel is de potsierlijke balletdanser van de kale vlakte. Voor deze kwalificatie houd ik de Duitse bioloog Alfred Brehm weer eens verantwoordelijk: 'Niet zelden ziet men deze vogel zich vermaken met vrolijke sprongen, dartele gebaren, zonderlinge houdingen en echte danspassen, waarbij hij met de vleugels slaat, buigingen maakt, zich telkens omdraait en met de snavel steentjes en stokjes omhoog gooit.'

 

In het dorp waar ik opgroeide kregen we kraanvogels alleen te zien tijdens de trek, als ze in een v-vormige vlucht luid roepend over trokken. Het kwam slechts zelden voor dat ze naar de grond kwamen om bij een beek of een ven naar voedsel te zoeken. Maar één keer hebben mijn broer Jan en ik zo'n schouwspel gade kunnen slaan. We waren in het veld in het gezelschap van een jager en zijn hond. Het was een jager naar ons hart, omdat hij niet alleen van schieten hield, maar ons ook wees op de mooie dingen in de natuur. Als er een jaar weinig patrijzen waren, zou hij het niet in zijn hoofd halen er een neer te halen. In dat opzicht was hij zijn tijd ver vooruit, want de meeste van zijn collega's vonden het maar flauwekul om op dat soort dingen te letten.

 

We liepen met die natuurbewuste jager door een soort polderlandschap, dat in het dorp de naam 'aachter Jan van Beek'  had meegekregen. Van die benamingen had je er wel meer: aachter Peer Moors, aachter Toon Soek, aachter de meule enz. De nogal zwijgzame jager voerde ons over een brug naar een uitgestrekte vlakte, waar hij een haas hoopte te schieten.

Opeens was de lucht vol van trompetterende geluiden: koerr, koerr, koerr. We keken verrast op en zagen een vlucht van ongeveer dertig kraanvogels op honderd meter afstand neerdalen op de vlakte bij een klein ven. We doken in elkaar om de vogels niet te verjagen, gingen rustig zitten en keken met grote ogen naar het tumultueuze gebeuren. Ze daalden met gestrekte poten en liepen dan nog een paar meters uit tot ze eindelijk stil stonden en tussen de kruiden naar voedsel begonnen te zoeken. Zittend in het gras hebben we dat levendige schouwspel meer dan een uur bekeken. Toen stegen de kraanvogels weer op en verdwenen naar het zuiden, op zoek naar een plek om te overnachten. Meer dan tevreden om wat we te zien hadden gekregen, gingen we naar huis, waar het warme eten wachtte. Haas stond er de komende tijd niet op het menu.

 

'De kraanvogel behoort tot de edelste leden van de steltlopers', zegt Brehm ergens. Met hun betrekkelijk lange romp en hun fraaie kop zijn het zondermeer sierlijke vogels. De snavel is middelmatig dik en recht. De lange, krachtige poten zijn van veren voorzien tot aan het spronggewricht. De lange, brede vleugels zijn indrukwekkend, de staart is afgerond en kort.

Mannetje en wijfje zijn bijna gelijk wat kleur betreft, maar het mannetje is een stuk groter.

 

Kraanvogels eten soms insecten, wormen en kleine amfibieën, vissen en jonge vogels, maar zien dat soort voedsel toch vooral als versnapering.  Normaal gesproken voeden ze zich met zaden, granen, knoppen en scheuten, wortels en knollen. Als ze in grote aantallen op een akker landen, kunnen ze de betreffende boer veel schade berokkenen.

 

De kraanvogel die zich tijdens de trek in onze streken laat zien, is overwegend asgrauw van kleur. De kop is voor een deel kaal. Keel en voorhoofd zijn zwart, evenals de slagpennen. Aan de zijkant van de nek is hij witachtig. Bij de wortel is de snavel roodachtig, aan de punt groenzwart. Tijdens de broedperiode schijnt het wijfje zich met natte aarde in te smeren om de schutkleur van het verendek te vervolmaken als ze zit te broeden.

 

De overlevering zegt dat kraanvogels aangetrokken worden door vuur. De vader van Brehm schijnt eens gezien te hebben dat een vlucht kraanvogels rond een brandende boerderij bleef cirkelen. De schreeuwende vogels, het geroep van de boerenknechten, het klagen van de bewoners, het kraken van neerstortende balken, het loeien van het vee en de gloed van het vuur maakten blijkbaar een onuitwisbare indruk op hem. Mogelijk worden kraanvogels door vuur aangetrokken, omdat een brand op de vlakte insecten uit hun schuilplaatsen jaagt, zodat ze een makkelijke prooi vormen.

 

In zijn bewegingen is de kraanvogel zeer gratieus en dat getuigt volgens Brehm van een grote begaafdheid. Verder noemt hij deze vogel  flink van bouw en afmetingen, behendig, scherpzinnig en verstandig. Met lichte, sierlijke en toch statige tred stapt hij over de vlakte, over het algemeen langzaam en trots in zijn voortbewegen. Zonder zichtbare inspanning verheft hij zich na een paar hupjes van de grond en zijn sterke vleugels brengen hem al snel op de gewenste hoogte. Tijdens het vliegen strekt hij de hals ver naar voren en de poten naar achteren. Dat is een van de kenmerken waar je op moet letten, als je een vlucht grote vogels ziet overtrekken.

MEERKOET

Fulica atra

 

De meerkoet is de grote, zwarte dobber van ven en plas. Die naam geef ik hem vanwege de manier waarop hij onderduikt en heel veerkrachtig weer, als een dobber, met een lichte 'ploemp' boven water komt. Het is een genot om een paar naar voedsel duikende meerkoeten een tijdje af te kijken. Stel je wel verdekt op, want met name in de broedtijd zijn ze nogal schuw. Vroeger kreeg je deze vogel in onze streken niet of nauwelijks te zien, maar de meerkoet is zeer in aantal toegenomen en nu tref je hem werkelijk overal waar water is aan, zelfs op vijvers midden in de stad.

 

Als kind heb ik maar één keer een paar meerkoeten gezien. Het was vroeg in de herfst, die volgde op een zeer natte zomer. Op een paar plaatsen was de Keersop buiten de oevers getreden en op die plekken waren grote, ondiepe plassen ontstaan. Samen met mijn broer Jan en onze hond liepen we langs de oever van de beek zomaar wat te lummelen, want een echt doel hadden we niet. Opeens viel ons oog op een paar vogels die we nog nooit hadden gezien. Ze waren zwart, plomp met een witte bles op de kop. Zodra ze ons gewaar werden, stegen ze met veel geplons op en verdwenen tussen de struiken langs de beek. Intussen was onze hond driftig aan het snuffelen en zoeken tussen de stronken van een stel oude elzen die op een wat hoger stuk oever stonden. De hond was zo fel in de weer, dat het onze aandacht trok. Nieuwsgierig liepen we naar hem toe. We waren nog een paar meter van hem af, toen er vanuit het niets een vijftal bruine diertjes langs een boomstam naar beneden kwam en de hond luid krijsend aanvielen. Binnen de kortste keren had hij een van de diertjes aan zijn lip hangen en een ander aan zijn oor, zodat hij van pijn begon te sjoenkeren. Alsof de pijn hem pas echt woedend maakte, begon hij als een razende om zich heen te bijten. Omdat alles zo razendsnel verliep, konden we niet goed zien wat er zich precies afspeelde, maar het was duidelijk dat het een gevecht was op leven en dood. Na een paar minuten kreeg hij de grootste van de vijf tussen zijn kaken en schudde het lijf van zijn belager fel heen en weer. Even later lag het beestje met een gebroken nek dood in het gras. Maar de andere vier gaven niet op. Misschien nog wel heftiger dan voorheen vielen ze onze hond aan, die alles op alles moest zetten om hen van het lijf te houden. Het bloed drupte uit zijn lip en uit zijn oren waar de rafels aan hingen. Al snel daarna kreeg hij een tweede te pakken en ook de drie andere vechtersbazen legden na een paar minuten het loodje. Helemaal onder het bloed, maar zichtbaar tevreden kwam hij op ons toe en nam de felicitaties met plezier in ontvangst. Wij raapten de vijf lijfjes op en legden ze naast elkaar in het gras. Toen pas zagen we dat het hermelijnen waren, vier halfwas jongen en de moeder. Nog onder de indruk van hun drieste moed bekeken we de dode diertjes met respect. Later lazen we, dat hermelijnen berucht zijn om hun overmoed, evenals wezels. Het gebeurt regelmatig dat ze een volwassen man aanvallen en van hun territorium verdrijven, hoe klein ze ook zijn.

 

Intussen lijkt de meerkoet er in dit verhaal nogal bekaaid vanaf te komen, maar ik zal  dat in de mij resterende ruimte goed proberen te maken. De volwassen meerkoet is nagenoeg helemaal effen zwart, de kop en hals wat donkerder en de borst en de buik juist wat lichter dan de rug. Het oog valt op door de rode kleur, de snavel en de vlek aan de voorkant van de kop zijn helder wit. De jongen zijn voor het grootste deel zwartbruin, maar van de keel tot op de kop witachtig. De donzige, pas geboren jongen hebben een mooi rood kruintje op de kop.

 

In Nederland en thans ook in de Kempen is het een veel voorkomende vogel. Zijn voorkeur gaat in de zomer uit naar vennen, plassen en meren met rietkragen of andere hoge planten op de oevers. 's Winters trekken ze naar open water, bijvoorbeeld in de monding van rivieren of zelfs op zee. Zoet of brak water maakt dan niet uit.

De roep is een kort soort gekef: koet, koet.

 

De broedperiode valt van april tot in september. Het nogal slordige, maar stevige nest ligt in het water, soms ook op het land. Het wordt ineengevlochten van riet en andere waterplanten. De 6-12 eieren worden in een week of drie uitgebroed. Mannetje en wijfje broeden om de beurt en zijn beide betrokken bij het waken over de jongen, die meteen nadat ze droog zijn het nest verlaten en met de ouders mee zwemmen. De jongen zijn een makkelijke prooi voor ondermeer reigers, eksters en gaaien, maar ook de snoek weet er regelmatig eentje onder water te trekken. 

WATERHOEN

Gallinula chloropus

 

Het waterhoen verstaat de kunst om over het water te lopen. Tenminste, die indruk wekt deze nogal schuwe vogel, die graag in het water verblijft, maar die, in tegenstelling tot de meerkoet, zijn voedsel bij voorkeur zoekt op het land. Van de andere kant zijn er nogal wat overeenkomsten tussen meerkoet en waterhoen, ondermeer wat habitat en broedgewoonten betreft.

 

Het waterhoen heet in Duitsland Teichhuhn, in Frankrijk Poule d'eau en in Engeland Moorhen. Er zijn nogal wat kenmerkende Nederlandse streeknamen: riethen, rietkip, waterkip en rode bieskop. In de Kempen zeggen we wátterhenneke. Zo op het eerste gezicht zou je kunnen denken dat je een kleine, zwarte, hoogpotige krielkip op de oever van een poel of ven ziet lopen, maar het waterhoen verraadt zich al snel door  zijn kleuren en vooral door zijn manier van doen.

 

In deze voorlaatste aflevering van 'Dorp in Vogelvlucht' kijk ik met plezier terug op de honderd Kempische vogels die ik voor u heb beschreven, maar ook op de plekken die ik heb genoemd in mijn rondgang door het dorp waar ik ben opgegroeid. Zo waren er de Kleine Mast, het Ganzendaal, de polders, de Eiken Wal, de leemskuil, het gebied rond de watermolen, het Fresseven, het Polderhuisje en de beide beken de Keersop en de Beekloop. Al die plekken zijn mij dierbaar,  niet alleen vanwege de herinneringen die ik er heb liggen, maar ook omdat ik er een belangrijk gedeelte van mijn kindertijd heb doorgebracht. Nu ik zeventig ben geworden gaan mijn gedachten steeds vaker terug naar die onbezorgde tijd van ruimte en overvloed.

Eén van die plekken heb ik nog niet genoemd. Het was een groot gat, meer een poel, van ongeveer honderd bij vijftig meter, waar altijd water in stond. Er groeiden wilgen en berken en er lag een berg vuilnis, half in het water en half op het land. Iedereen die wat kwijt wilde, dropte zijn rotzooi daar. Er was geen wet die het verbood. Uitgerekend op die plek zagen wij, mijn broer Jan en ik, voor het eerst een waterhoen. De vogel rende voor ons uit en vluchtte zo snel mogelijk het water in. Na enig zoeken vonden wij het nest, dat een paar meter van de kant op het water dreef. Ik deed mijn kleren uit en waadde er naar toe: negen eieren. Toen ik met de eieren naar de kant liep, werden we aangesproken door een stokoude boer, die blijkbaar een wandeling maakte en genoot van de voorjaarszon.

Hij bekeek de eieren en knikte als teken van herkenning: 'wátterhenneke.'

'Toch zou ik maar niet meer in het water gaan op deze plek', zei hij toen. 'Er ligt veel rommel en de mensen gooien er van alles neer, misschien ook wel giftig spul. Weten jullie dat hier vroeger de paarden van het dorp begraven werden? Het heet hier niet voor niets 'pérdskerkhof'.'

We keken hem verbouwereerd aan en ik betrapte mezelf erop, dat mijn besmeurde lijf behoefte had aan een zeer grondige wasbeurt. Zelden heb ik me zo smerig gevoeld.

 

Opvallend aan het waterhoen is allerleerst zijn altijd wippende staart onder het lopen. Tijdens het lopen en het zwemmen wordt de kop schokkend op en neer bewogen. De vogel is bruinachtig zwart met witte strepen op de zijkanten en de staart. Borst en buik zijn wat grijzer van kleur dan de rug. De groene poten hebben net boven het gewricht een rode band. De bek is overwegend rood met een gele spits.

Het waterhoen kun je bijna een wereldburger noemen, want het komt over de hele wereld voor, uitgezonderd het uiterste noorden en zuiden van de aarde en Australië en omgeving. Gevonden fossielen van het waterhoen hebben aangetoond, dat het om een zeer oude soort gaat, die miljoenen jaren geleden ontstond...

 

Als woonplaats kiest het waterhoen bij voorkeur voor een gebied met stilstaand of  langzaam stromend zoet water. Er moet wel voldoende gelegenheid zijn om zich te verschuilen, bijvoorbeeld in riet of in struiken. Zijn voedsel haalt het waterhoen vooral op het land en naar voedsel duiken, zoals de meerkoet, zie je hem zelden doen. Als hij onderduikt doet hij dat om aan de blikken van belagers te ontkomen of om indruk te maken op zijn partner. Het menu bestaat uit insecten en andere kleine beestjes, maar vooral toch uit bladeren, knoppen en vruchten van allerlei planten. Als ze van het water opvliegen, doen ze dat al 'watertrappelend' met een lange aanloop. Eenmaal in de lucht vliegen ze uitstekend, waarbij de poten naar achteren worden gestrekt tot voorbij de staart. 

 

Het nest wordt voor het overgrote deel samengesteld uit dode rietstengels en blad, uit zegge en andere planten die in de buurt voorhanden zijn. Meestal legt het wijfje vijf tot elf eieren. In de regel zijn er twee, maar soms ook drie broedsels per jaar. Zowel mannetje als wijfje broedt en samen delen ze de zorg voor de jongen, die er vooral in het begin zeer lieftallig uitzien. Veel jongen worden gegrepen door allerlei vogels, maar ook door snoeken, net als bij de meerkoet. De jongen van het eerste broedsel helpen soms mee bij de zorg voor de jongen uit latere broedsels.

 

WILDE EEND

Anas platyrhynchos.

 

De wilde eend is een van de de lamlendigste vogels die ik ken. Dat heeft alles te maken met het feit, dat ze, als ze met een stoet jongen achter zich aan betrapt wordt, net doet of ze vleugellam is, zodat de belager achter haar aan gaat en van de jongen wordt afgeleid.

 

Toen mijn broer Jan en ik kind waren, kregen we niet vaak een wilde eend te zien. Het waren dan ook zeer schuwe vogels, die zich schuil hielden tussen hoog opgeschoten kruid en welig groeiende struiken. Soms verrasten we wel eens een koppel, als we plotseling aan de rand van een sloot of een beek verschenen. In het nauw gedreven stegen de eenden dan met veel lawaai op, vlogen in een wijde boog van ons af, maar keerden altijd naar het relatief veilige water terug.

 

Met name in de beekdalen van de Keersop en de Beekloop hebben wij als kinderen ons hart zomer en winter opgehaald. Het was een zeer gevarieerd gebied met populieren, wilgen, elzen, essen en eiken en er liepen talrijke sloten doorheen die met weelderig kruid waren begroeid. Altijd viel er wel iets te beleven. Natuurlijk had je daar ook, midden in de polder, de eenzame wilg die geteisterd door bliksem en weer en wind als een eenzame krijger stond te waken over het uitgestrekte gebied. Soms klom ik helemaal in de top van die wilg en van daar uit keek ik urenlang naar alles wat er zich in de buurt afspeelde: de pastoor die in zijn zwarte toog in het veld liep te brevieren, een paar boeren die aan het hooien waren, een stille visser aan de waterkant, een haas die door het weiland rende, een boer die op een transportfiets met twee volle melkkiepen over een zeer smal zandpaadje balanceerde, een boerin die de hennen voerde, een vrouw die de was op een weitje te bleken legde, een boer die met lange schreden achter paard en ploeg aanliep en de krijsende meeuwen die naar prooi zochten in de omgewoelde aarde, een trage reiger die mij niet opmerkte en op nog geen tien meter afstand passeerde...

Het zijn dat soort beelden die steeds vaker terugkeren in mijn hoofd, nu de ouderdom voelbaar wordt en het lichaam begint te slijten. Maar mijn geest is nog soepel genoeg om die beelden desgewenst op te roepen en te koesteren. Bij het schrijven van deze reeks Kempische verhalen heb ik daar veel profijt van gehad.

 

Het was in het beekdal dat mijn broer Jan en ik een eend betrapten die met een tiental jongen achter zich aan van de ene sloot naar de andere trok. Door het karrenspoor renden wij er achter aan om een paar jongen te vangen. Maar de oude eend haalde een kunstje uit waar wij niet van terug hadden. Toen we dichterbij kwamen viel ze plotseling op haar zij en sloeg wild met één vleugel, alsof de andere vleugel verlamd was. In de veronderstelling dat we haar konden pakken, verloren we de jongen uit het oog en richtten onze aandacht volledig op de moedereend. Maar toen we vlakbij waren, vloog ze gewoon op, alsof er niets aan de hand was. Intussen hadden de jongen kans gezien om zich in het groen te verschuilen. Pas na lang zoeken vonden wij er twee, die we in eerste instantie mee naar huis wilden nemen. Nog net op tijd bedachten we, dat we met die jonge eendjes niets konden aanvangen en dat we er geen voer voor hadden. Met pijn in het hart lieten we de diertjes vrij. In een mum van tijd waren ze uit het zicht verdwenen.

 

Tegenwoordig is de wilde eend, zeker in half tam geworden vorm, een zeer algemene verschijning op plassen, in sloten en beken. De mannelijke eend die in het Nederlands woerd heet en in het Kempisch wiender, is prachtig uitgedost. (Vroeger heette de wilde eend in de Kempen ook blokind of schùimind.) Zo'n woerd in bruiloftskleed is het beschrijven waard, vandaar dat ik Brehm maar weer eens aan het woord laat: 'Het lichaam is krachtig, de hals kort, de snavel breed met een krom uitsteeksel, de voeten hebben lange tenen, de vleugels zijn lang, de staart rond; de kop en het bovenste deel van de hals zijn groen en van de kastanjebruine bovenborst gescheiden door een smalle, witte halsband; de bovenrug is grijsbruin met donkerder tinten gemengd, op de schouders met grijswitte, bruine en zwartachtige golflijnen. De vleugel heeft grijze  bovendekveren en een prachtig  blauwe, aan weerszijden wit gezoomde spiegel; de onderrug, de staartwortel en de bovendekveren van de staart zijn zwartachtig groen, de onderdelen op grijswitte grond met zeer fijne, zwartachtige golflijnen getekend; de onderdekveren van de staart zijn fluweelzwart, de slagpennen donkergrijs. Het oog is lichtbruin, de snavel groengeel, de voet bleekrood.'

 

Er is dus alle reden om bij gelegenheid de woerd in bruiloftskleed nog eens goed te bekijken: hij behoort tot de mooiste vogels in ons land.

 

Tot slot: de Kempen en ik

 

Meer dan dertig jaar lang heb ik geschreven over mijn geliefde Kempenland. Niet omdat de natuur er mooier is, niet omdat de mensen er beter zijn, niet omdat de toekomst er hier rooskleuriger uitziet, maar simpelweg omdat ik in de Kempen het grootste deel van mijn leven in overwegend gelukkige omstandigheden heb doorgebracht. Dat heb ik vooral te danken aan Roos, mijn vrouw, die mij door dik en dun heeft gesteund en bijgestaan.

 

Maar mijn gedachten gaan daarbij ook terug naar de mensen van de Kroniek van de Kempen. Ik denk dan in de eerste plaats aan Frans Huijbregts, Harrie Franken  en Wim van Gompel, de pioniers van het eerste uur. Vanaf 1981 vulden we wekelijks een pagina van een van de bladen van de Kempenpers met historische en taalkundige onderwerpen maar ook met volksliederen en verhalen over de natuur. Na elke jaargang  volgde er een boek en dat groeide uit tot een serie van 21.

 

Nadien kwam nog heel wat schoon volk de gelederen van de Kroniek versterken. Van hen noem ik, om niet te ver te voeren, alleen de echte blijvers: Jan Scholten, dr. Wies van Leeuwen, prof. dr. Nico Roymans, Cees Prinsen, Kees van Kemenade,  Jan Spoorenberg, Jan Melssen, dr. Cor van der Heijden,  dr. Cor Hoppenbrouwers, prof. dr. Gerard Rooijakkers, drs. Renate van de Weijer en tot slot Jan Broertjes.

Na de verschijning van het 21e boek, dat tevens een register bevat, stopten we op 25 november 2001 met de Kroniek van de Kempen.

 

Vanaf die periode ben ik door blijven gaan met het schrijven over de Kempen. Zowel in proza als in poëzie heb ik Kempenland jaar in jaar uit op de kaart gezet, veelal door publicaties in 'De Trompetter'. Ook daaruit kwamen weer een aantal boeken voort: Bloemrijk (honderd Kempische planten), dichtbundels als Tijdloos Verweer en Tweestromenland, Wolfsklauw (roman over Kempisch natuurbeheer), drie romans over de historie van de Kempen: Slechtvalk,  Vrouwenmantel en Zomereik en één roman over de niet aflatende praatcultuur van deze tijd.

 

Toen ik in 2005 voor onbepaalde tijd werd benoemd tot huisdichter van de gemeente Valkenswaard, heb ik wekelijks een sonnet geschreven over een van de facetten van deze plaats, waar ik nagenoeg mijn hele leven heb gewoond. Deze gedichten werden in november 2010 uitgegeven onder de titel “Dorp aan de Dommel'.

 

Aan mijn laatste boek 'Dorp in Vogelvlucht' heb ik al bij al twee jaar gewerkt. Het is weliswaar een boek over vogels, maar de verhalen hebben evenzeer betrekking  op het leven rond 1950 in het dorp waar ik opgroeide. Dat dorp verschilde in sociaal-cultureel opzicht niet of nauwelijks van andere Kempische dorpen. Op die manier schrijvend bracht ik, zo was mijn gedachte, de Kempische natuur en de Kempische cultuur onafscheidelijk bijeen.

 

Door de jaren heen is de  natuur voor mij altijd dé bron van inspiratie geweest. En dat niet alleen vanwege de schoonheid. Vooral als ik in mijn eentje door het veld dwaalde, heb ik me vaak één met de omgeving gevoeld: ik liep niet dóór de natuur, nee, ik maakte er deel van uit. Vroeger, samen met mijn broer Jan had ik dat al, maar later is dat gevoel nog heel wezenlijk geworden.

 

Daarnaast heeft ook de Kempische mens heel vaak centraal gestaan in mijn geschriften. Met hem voel ik me het meest verwant, van hem ken ik de goede en de slechte eigenschappen het best, met hem kan ik met gemak door één deur, simpelweg omdat ik zelf een man uit de Kempen ben.

 

'Dorp in Vogelvlucht' is mijn laatste boek in een serie van al bij al zo'n honderd. Ik hoop dat ik met mijn geschriften iets heb kunnen bijdragen aan de bewustwording van de Kempische mens: waar kom ik vandaan? Waar we uiteindelijk allemaal naar toe gaan, hoef ik niet uit te leggen. Dat staat immers van oudsher in de sterren geschreven.

 

Ik heb de Kempen merkbaar lief gehad,

dit pover land van brem en hei en zand,

een kruimel in de holte van Gods hand

die welzijn niet aan louter welvaart mat,

 

ons toekomst gaf als eeuwig onderpand.

Er was geen wanhoop op het levenspad,

hoewel de boer al eens om bijstand bad

in zijn gevecht met het armlastig land.

 

Ik dweepte met de simpelheid van leven,

maar nu ik oud ben doe ik dat niet meer.

De kans om warme eenvoud na te streven

 

vervloog en sloeg als herfst en nevel neer.

Al heeft de tijd de Kempen vaart gegeven,

ik schurk me aan de traagheid van weleer.

 

 

Frans Hoppenbrouwers

 

 

Geraadpleegde literatuur

 

Encyclopedie van het dierenrijk, 6 delen,  Winkler Prins, Lausanne, 1973

ANWB Natuurgids, 's Gravenhage, 2006

B. Bruun, Gids van de vogels van Europa, Elsevier,  Amsterdam/Brusssel, 1981

J.E. Sluiters, Vogelgids, Prisma, Utrecht, 1966

Dr. Jac. P. Thijsse, Het Vogelboekje, vijfde druk herzien door dr. Fop I. Brouwer, Haren, 1965

Geert Hüsstege, Zakfauna, Haaren, 1976

Dr. Jan Hanzák, Nesten en eieren van bekende Europese vogels, Amsterdam, 1973

Nol Binsbergen en mr. D. Mooij, Zien is Kennen!, achtste druk,  Laren, 1971

A. E. Brehm, Het leven van de dieren, 5 delen, bewerkt door dr. W. Koch, 1913

Frans Hoppenbrouwers, Kroniek van de Kempen, 20 delen, Hapert, 1981/2001

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, deel IV, Bestiarium, bezorgd en ingeleid door Jos en Cor Swanenberg, 's-Hertogenbosch, 2005

Cor Hoppenbrouwers, De taal van Kempenland, Eindhoven, 1996

Jos Swanenberg, Woordenboek van de Brabantse Dialecten, Deel III, Vogels, Assen, 2001

Jos Swanenberg, Lexicale variatie cognitief-semantisch benaderd, Over het benoemen van vogels in Zuid-Nederlandse dialecten, Nijmegen, z.j.

H.E.M. Mélotte en J. Molemans, Noordbrabantse Plaatsnamen, Monografie I, Valkenswaard, 1979

F. Segers, Broedvogels, Den Haag, 1948