INHOUD DE CROON
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
INTERVIEWS
BRABANTS
SPECIAAL


Herinneringen  van een jongen uit de Houtstraat in Tilburg

Hoofdstuk 6.

Soldaat in de koude oorlog

 

Ik was geslaagd voor mijn onderwijzersexamen, maar helaas kon ik niet gaan werken. Op 3 augustus 1955 moest ik opkomen voor eerste oefening. Ik nam nogal geëmotioneerd afscheid van thuis. Ons moeder zwaaide me met tranen in haar ogen uit en ook mijn jongste broer Jan, bijna 9, had het niet breed toen hij mij de straat zag uitlopen. Het toeval wilde dat de trein waarmee ik reisde onderweg een tijd stilstond om ons onbekende redenen, maar in Tilburg las Jan de dag erna in de krant dat er in de buurt van Boxtel iemand onder de trein geraakt was en hij kon maar nauwelijks geloven dat er met zijn oudste broer niks aan de hand was.

Met een weekendtas waarin wat ondergoed en sokken en een pakje boterhammen vertrok ik per trein naar Venlo. Op het station ontmoette ik ook een klasgenoot van de kweekschool. Het was Huub Meijnckens die opgeroepen was om in Maastricht onder de wapenen te komen. Ik wist echt niet wat ik te verwachten had. Ik had wel eens gelezen over het leger en ik had wel eens wat opgevangen van mijn twee neven die uitgezonden waren naar Indië, maar ik had geen idee wat het militaire leven echt betekende. Vaag stelde ik me voor dat we gezellig met enkele jongens op een grote kamer zouden logeren, met schemerlampjes aan de muur en met gemakkelijke stoelen om na inspannende marsen en oefeningen lekker uit te rusten. Wat een cultuurschok stond me te wachten.

Met een grote rammelende Daf-truck werden we van het station in Venlo naar de Frederik Hendrikkazerne in Blerick getransporteerd. Daar moesten we ons verzamelen in een grote kale kantine en wachten op de commandant. Die kwam in een indrukwekkend uniform rond een uur of elf binnen en we moesten van een wat oudere militair rechtop gaan staan - in de houding , zei-ie - en pas toen de commandant ons een teken gaf, mochten we gaan zitten. Bedremmeld 

keken we om ons heen. Ik kende van al die tientallen jongens er maar één, een klasgenoot van de kweekschool, Harrie Raaijmakers. Natuurlijk zochten we meteen elkaars gezelschap. De commandant van deze opleidingseenheid hield een toespraak, waaruit me vooral één ding bijgebleven is: we waren vanaf die dag geen burgers meer maar militairen; we vielen niet meer onder de gewone wetten, maar onder de krijgstucht en onder die regeling was de zwaarste straf nog steeds de doodstraf. Na de toespraak werden we in rijen opgesteld Ik kreeg te horen dat ik bij het 1e peloton van de 3e compagnie van de Stoottroepen hoorde. De pelotonscommandant was een jonge 2e luitenant die sportief en kwiek de leiding over ons overnam. Zijn naam: luitenant Jullien. Samen met zijn onderofficieren zou hij in ruim 2 maanden echte soldaten van ons maken. Die eerste dag echter was ik totaal vervreemd van mezelf. Ik miste mijn ouders en mijn broers. Ik miste de huiselijkheid en ik kon niet geloven dat de kazerne echt voorlopig mijn nieuwe woonomgeving zou zijn. De eerste 3 weken werd er geen verlof gegeven en ik zou dus niet naar huis kunnen.

We gingen naar de fourier voor het in ontvangst nemen van onze PSU, onze persoonlijke standaarduitrusting. We moesten onze plunjezak eerst vullen met allerlei spullen en daarna onder toezicht van een al wat oudere Limburgse adjudant-onderofficier weer uitpakken op de appèlplaats. Elk onderdeel moest worden aangestreept op een lijst en eventuele gebreken moesten we rapporteren. De adjudant had het over "Drie paar zokken, groen; drie onderbroeken, groen; 3 onderhemden, groen; een 1e grijs, een 2e grijs, een kazerneuniform, 2 paar schoenen, hoog;een vork, een mes, een lepel, een mok, een mess-tin, een gasmasker, een koppelriem, een baret, een helm, 3 overhemden, groen enz. ."

 

Na deze ceremonie nam de man ons mee naar een klein zaaltje waar hij een vaderlijk toespraakje hield. Hij hield ons voor dat we trots moesten zijn op ons uniform. Hij vertelde dat je in een uniform enorm veel succes zou hebben bij de meisjes, hij wist dit uit eigen ervaring. Hij sprak ook over het belang van schone "zokken" voor het maken van lange marsen. Zijn uitspraak van sokken bleek een eigenaardigheidje van zijn Limburgs dialect te zijn.

Daarna was het tijd om kennis te maken met ons nachtverblijf. We kwamen op een zaal die uit twee afdelingen bestond. Door het midden liep een gang en die werd niet afgesloten door een deur of schuifwand, maar die was gewoon open. De helft van het peloton kreeg de linkerhelft aangewezen en de rest de andere helft. In zo’n halve zaal stonden 20 stapelbedden, 10 aan de ene kant en 10 aan de andere. In het midden stonden grote ruwhouten tafels met zitbanken zonder leuning. Tussen de bedden stonden grijsgroene wandkasten met 2 deuren die elk afzonderlijk op slot konden. Iedere recruut kreeg een bed en een ( afsluitbaar) deel van een kast toegewezen. Ik had geluk, want ik mocht een bovenbed gebruiken. Alleen : er waren geen matrassen. Er lag wel een rechthoekig gevouwen pakket op elk bed, dat later bleek te bestaan uit 2 stoffige grijze dekens. De pelotonssergeant, sgt 1e klas Habraken, vertelde ons meteen dat dit nou wolletje heette en dat we dat elke dag op dezelfde manier netjes in orde moesten maken. De matrassen mochten we zelf verzorgen. In rijen van twee gingen we op weg met een lege matrastijk naar een binnenplaats achter een van de legeringsgebouwen. Daar lag een gigantische hoop stro en daarmee konden we onze matrassen vullen. "Stop de zaak maar goed vol ", was het advies van onze sergeant, "want als je erop slaapt zakt alles flink in. Zorg maar dat er een flinke bult op zit. " Dat bleek een goed advies.

Wat we verder nog deden die eerste dag weet ik niet meer, maar ik herinner me de eerste nacht nog levendig. We kregen te horen dat we om 10 uur appèl zouden krijgen op de kamer ( die grote kale zaal, bedoelden ze daarmee) en dat we dan ‘naakt’ in bed moesten liggen of volledig gekleed vóór het bed moesten staan. Ik zorgde ervoor dat ik tijdig mijn toilet maakte en ik lag prompt om 10 uur in bed. Omdat de lichting 55-4 ook veel afgestudeerden telde - examens net achter de rug - waren er meer bewoners dan normaal. Er waren meer dan 60 recruten in die ene slaapzaal en ik kan je verzekeren dat er dan geen sprake meer is van enige privacy. Ik vond het een nachtmerrie. Toen om 10.30 uur het licht uitging en ieder geacht werd stil te zijn, begon het grote nachtelijke geroep en gepraat. Er was commentaar op alles en iedereen en wat mij bijzonder stoorde: er werden enorm schuine bakken verteld waar ik bovendien nog eens het grootste deel niet van begreep ook. Ik probeerde me af te sluiten van wat er om me heen gebeurde. Toen echter vanuit een bed schuin tegenover het mijne een naar mijn mening erg grove mop werd verteld die nog heiligschennend was ook, kon ik me niet meer beheersen. Ik riep keihard in het donker in de richting van de verteller: "Wil je nou eindelijk eens ophouden met die gore taal." Het commentaar: "O, daar hebben we de engel Gabriël." Toch was het daarna een stuk rustiger.

Ik ontdekte in de weken daarna dat ik wel erg wereldvreemd en overbeschermd was opgevoed bij de zusters, de fraters en de broeders. De kennismaking met andere opvattingen en gedragingen dan die ik gewend was veranderde mijn wereldbeeld danig.

 

Réveille: 5.30 uur in de zomer en 6.00 uur in de winter. Het was zomer, dus om half zes maakten we ons wolletje, kleedden we ons aan en begonnen we aan onze ochtendgymnastiek of andere lichaamsoefeningen. Een keer in de week gingen we naar het sportfondsenbad in Venlo waar we te voet naar toegingen - in marsorde - en waar we om half zeven al in het water lagen. Op de mars naar het zwembad moesten we over de Maasbrug. Om te voorkomen dat de brug in trilling zou komen als we met een stevig marcherend peloton erover gingen, moesten we "uit de maat" lopen. Na afloop was er ontbijt in de eetzaal.

 

De ruggengraat van het leger: onderofficieren

Als afgestudeerd onderwijzer kwam je al gauw in aanmerking voor de opleiding tot reserve-officier in Ermelo. Al de eerste of tweede dag kregen wij als recruten van lichting 55-4 formulieren voor onze neus met vragen naar onze voorkeur wat betreft de militaire opleiding na de recrutentijd. Aangezien een gewoon soldaat slechts 18 maanden in dienst hoefde te blijven en reserve-officieren en dienstplichtige onderofficieren 21 maanden koos ik voor "Geen voortgezette opleiding". De commandant was het daar niet mee eens en stuurde me met aantal andere recruten naar het selectiecentrum voor de landmacht in Amersfoort. Daar verbleef ik drie dagen.


Dienstplichtig sergeant
We kregen allerlei tests en praktijkopdrachten die de selectieofficieren inzicht moesten geven in onze intelligentie en leidinggevende kwaliteiten. Er hoorde ook een langdurig persoonlijk gesprek bij. Het werd me duidelijk dat ik een geschikte kandidaat was voor Ermelo, maar Ik bleef in dat gesprek bij mijn opvatting dat ik "gewoon soldaat" wilde blijven. Daar heb ik later spijt van gehad, want in plaats van naar de parate troepen gestuurd te worden, werd ik toch verplicht een opleiding tot onderofficier te gaan volgen op de Kaderschool Infanterie (KSI) in Vught. Die opleiding was gevestigd in de Isabellakazerne vlakbij het afwateringskanaal naar Waalwijk. Nu (in 2001) is er een asielzoekerscentrum in gevestigd. Ik zat vast aan 21 maanden diensttijd en ik kon fluiten naar de faciliteiten die mijn leeftijdgenoten aan de School voor Reserve-officieren Infanterie, de SROI, tijdens en na hun opleiding hadden zoals verblijf in een officiershotel en een hoger salaris na beëdiging. Ach, ik was misschien ook wel niet zo’n goeie officier geworden. Als sergeant had je minder geld maar je had meestal ook minder verantwoordelijkheid.

Eind september, begin oktober 1955 begon voor mij de kaderopleiding en die zou 6 maanden duren. Na 3 maanden kregen we korporaalsexamens en omdat ik daar voor slaagde was ik in december dienstplichtig korporaal. Ik geloof dat de soldij van ƒ 1,25 toen werd verhoogd naar ƒ 1,50 per dag.

 

Die kaderschool ten tijde van de koude oorlog - we zitten immers midden in de vijftiger jaren - was een pittige opleiding. In een verbluffend korte tijd leerde ik van alles over gewapend en ongewapend gevecht. Ik leerde alle wapens gebruiken die bij de infanterie aanwezig waren: pistool ( FN, 9 mm) , karabijn, geweer ( Garand M1) , mitrailleurs van het kaliber .30 en .50 en de terugstootloze vuurmonden ( TLV’s of bazooka’s). Verder stond op het programma: eerste hulp aan het front ( EHAF) , kaartlezen en kompas gebruiken , methode van instructie (MVI) en werd er veel gedaan aan het op peil brengen van de lichamelijke conditie. Iedere dag was er een veldloop van enkele kilometers, meestal langs het afwateringskanaal richting Waalwijk, en een stormbaan terwijl we ook nog bajonetvechten kregen. Ik vond het allemaal uiterst vermoeiend maar tot mijn verbazing kon ik na enkele weken urenlang marcheren, kilometers hardlopen zelfs op "kistjes" ( zware soldatenschoenen met ijzerbeslag) en me vele keren zonder moeite optrekken aan een rekstok. Na de kaderschool heb ik zo’n goede lichamelijke conditie nooit meer bereikt.

 

We begonnen de kaderopleiding als geoefend soldaat. Na 3 maanden werd je korporaal en na 6 maanden sergeant-titulair. Dat laatste betekent dat je wel de rang hebt van sergeant maar niet de soldij. Nou ja, je kreeg een kwartje per dag meer dan de korporaals. Na enkele maanden bij de parate troepen kon je sergeant- effectief worden en dan kreeg je een echt salaris.

 

De inspecties door officieren en onderofficieren waren streng op de KSI . Talloze keren moesten soldaten hun weekendverlof geheel of gedeeltelijk inleveren omdat ze b.v hun geweer niet goed schoongemaakt hadden ( "Soldaat, er zit een hele berg zand in je geweerloop!") of omdat hun wolletje enkele malen niet correct was opgemaakt. Ik was als de dood voor die inspecties en gelukkig is nooit de toorn van de compagniescommandant op mij neergedaald. Wat was ik elke keer blij als ik op vrijdagavond in de colonne stond die vanaf de Isabellakazerne afgemarcheerd werd naar het station in Den Bosch. Want natuurlijk was zo’n stukje van een paar kilometer te kort om per DAF-truck vervoerd te worden.

 

Brrrr, ijskoud

In februari 1956 beleefde Nederland een zeer koude winter. Het KNMI meldt anno 2001 het volgende:

 

"februari 1956: wintermaand van de eeuw

Van alle maanden van de twintigste eeuw was februari 1956 de koudste. Heel opmerkelijk vooral omdat de winter dat jaar eerst weinig voorstelde: december was heel zacht en januari nat en onstuimig. Schaatsliefhebbers hadden de moed al opgegeven, maar eind januari kwam de weerkaart er ineens heel anders uit te zien. Boven Scandinavië bouwde zich een enorm hogedrukgebied op, terwijl de luchtdruk in het gebied van de Middellandse Zee laag was. Daardoor stak er boven West-Europa een storm op uit oost tot noordoost, waarmee extreem koude lucht onze kant op werd geblazen. In de meteorologische wereld wordt zo'n snelle kou-inval met veel wind transportkou genoemd. Het oosten van ons land ging op 30 januari 1956 gebukt onder sneeuwstormen, terwijl de temperatuur gestadig daalde. De laatste dag van de maand eindigde in het hele land met strenge vorst, die de inleiding vormde tot een van de koudste dagen van de eeuw. Op veel plaatsen bleef het op 1 februari meer dan 10 graden vriezen en in De Bilt kwam het kwik niet hoger dan -11,0 graden, het dieptepunt voor februari. Alleen op 26 januari 1942 (-11,2) en op 20 december 1938 (-11,3) bleef het overdag nog iets kouder. Een week later begon één van de ergste koudegolven die ons land ooit heeft getroffen. Op een aantal plaatsen vroor het 17 dagen achtereen meer dan 10 graden en op vijf dagen van die periode werd het kouder dan –15 . Bovendien viel 20 tot 25 cm sneeuw en op Terschelling lag 55 cm.

De periode 15-24 februari 1956 was met een gemiddelde temperatuur van -10,5 EC de op een na ergste koudegolf van de eeuw. Op 16 februari 1956 noteerde Uithuizermeeden -26,8EC, het record voor februari en op één na de laagste temperatuur van de eeuw. Op 27 januari 1942 boekte Winterswijk met -27,4 graden het landelijk record.

De balans van de hele maand was heel bijzonder. In De Bilt kwam de gemiddelde temperatuur uit op -6,4 graden (tegen 2,5 normaal) en daarmee was dit veruit de koudste maand van de twintigste eeuw en de koudste februari sinds het begin van de metingen in 1706. In de totale meetreeks vinden we alleen nog lagere gemiddelden in januari 1838 (-6,6) en januari 1823 (-7,0).

De felle kou eiste zijn tol onder de bevolking: volgens krantenberichten vielen er alleen al in West-Europa zeker 700 doden en voor heel Europa wordt gesproken van duizenden doden en 6 miljard schade. Langs de oevers van de Zeeuwse stromen lagen ijsbergen van 2 meter hoog en de Schelde leek meer op een Poolzee met talloze ijsschotsen."


Korporaals van de KSI
Voor ons, korporaals van de KSI, betekende de strenge vorst beslist niet dat de wekelijkse veldoefeningen in de Drunense Duinen werden afgelast. Ik herinner me dat we in grote Trado-Dafs naar de duinen werden vervoerd en dat we al enkele minuten na het instappen in de halfopen laadbakken zaten te vernikkelen van de kou. De stalen bodemplaten voelden ijskoud aan door de zolen van onze kistjes heen. In de buurt van restaurant Bos en Duin moesten we uitstappen en begonnen we met onze oefeningen. We moesten patrouillelopen en daarbij moesten we geregeld in dekking. Languit in de dikke laag sneeuw 

liggend, probeerden we de "vijand" op te sporen en ondertussen voelde het aan alsof alle leven geleidelijk uit je lijf verdween. De ijskoude wind gierde onder de rand van onze helmen door en onze lange winterjassen leken steeds zwaarder te worden als we met veel moeite opkrabbelden om onze patrouilletocht te vervolgen. Onze geweren leken met steeds zwaarder en kouder te worden.We hadden onze wollen legerdas om onze nek gewikkeld maar het leek alsof niets de opdringende kou kon tegenhouden. Na vele uren mochten we instappen in de trucks om naar de kazerne terug te keren. Bij nogal wat korporaals werden bevroren oren geconstateerd en de hogere kazerneleiding verordonneerde meteen dat bij strenge kou geen langdurige veldoefeningen meer mochten plaatsvinden en dat de helmen in zo’n situatie niet gedragen hoefden te worden. Nee, we mochten zelfs - heel onkrijgshaftig - onze legerdas als een soort bivakmuts gebruiken om de oren af te dekken.

 

Na deze koude oorlogsoefening werd ik bij de compagniescommandant geroepen, een eerste luitenant van wie ik de naam vergeten ben. Ik weet nog wel dat hij als vrijwilliger gevochten had in Korea. "Korporaal," zei hij, "jij bent een goede infanterist, maar bij het leiding geven moet je nog heel wat leren. Ik heb je geobserveerd in de duinen toen je een groep aanvoerde. Ik merkte dat je goed nadenkt voor je een opdracht geeft, maar je laat te veel merken dat je er niet zeker van bent of de opdracht die je geeft wel de beste is. Nou, korporaal, neem van mij aan dat een soldaat wil merken dat zijn commandant beslist is in zijn optreden. Ook al ben je van binnen onzeker, probeer toch zelfverzekerd over te komen. Beter een foute beslissing dan geen beslissing of een beslissing die twijfelend wordt gebracht." Ik geloof dat die luitenant me heel goed doorhad. Hij had trouwens een verrassing voor me in petto. "Korporaal, na je bevordering tot sergeant-titulair ga je naar de opleiding voor de Militaire Inlichtingen Dienst in Harderwijk. Je bent volgens ons een uiterst geschikte kandidaat daarvoor. Aangezien het voor de SMID ( School Militaire Inlichtingen Dienst) van belang is dat je kunt autorijden begin je volgende week aan de rijopleiding hier in Den Bosch." Nou dat laatste vond ik wel interessant maar wat ik me van de SMID moest voorstellen wist ik niet. Ik was overigens de enige van het peloton die naar de SMID gestuurd werd.

 

Ik moest leren autorijden in een soort bestelwagen van het merk DAF met "dubbele kluts" ( extra intrappen van koppelingspedaal bij het schakelen). Dat viel verdorie niet mee. Wat ik wel prettig vond, was dat de ijzeren dopjes onder mijn kistjes eraf mochten zodat ik beter gevoel voor het gaspedaal zou krijgen. Ik maakte kennis met twee of drie instructeurs die elk een heel eigen leerstijl hadden. Er was er een bij die met zijn schoenen op het dashboard achterover leunend in zijn stoel mijn verrichtingen nonchalant begeleidde met allerlei aanwijzingen die ik vaak niet verstond of begreep. Weer een ander liet me in Oisterwijk door de bossen rijden op wegen die voor mijn gevoel veel te smal waren voor de vrij brede Daf: de bomen stonden veel te dichtbij, vond ik. Ik kreeg wel een aardig idee van de stadsplattegrond van Den Bosch. Vooral de wijken in aanbouw zoals bij de Pettelaar gebruikten we voor het oefenen van de bijzondere verrichtingen. Op de laatste dag vóór mijn promotie tot sergeant mocht ik op voor het rijexamen. Ik zakte door een - naar mijn idee volledig onnodige - ingreep van de examinator. Dus geen militair rijbewijs.

 

Van de eerste maanden op de KSI herinner ik me onze pelotonscommandant, luitenant Van Gemert. Hij was een zwaargebouwde officier met een melancholieke oogopslag en een zeer persoonlijke manier van formuleren. Zo noemde hij wallen onder iemands ogen steevast "naaizakjes". Hij was zeer gezien bij zijn ondergeschikten.

 

De kazernecommandant was kapitein Van Dungen, later opgevolgd door kapitein Stam. Deze laatste hield op 23 december 1955 een boeiende toespraak tijdens een middagappèl op het grote binnenterrein van de kazerne waarin de vredesboodschap van kerstmis op een overtuigende manier onder onze aandacht werd gebracht. Ik verwonderde me over de vredelievendheid van een beroepsofficier. In de eetzaal was er daarna een diner van grote klasse. Ik had thuis nog nooit zo’n heerlijke schotels opgediend gekregen. De volgende morgen mochten we per eerste gelegenheid naar huis om daar kerst te vieren. Ik geloof dat ik om half negen al bij moeder thuis was.

 

Opstand in Hongarije. Oorlog?

Tijdens de Hongaarse opstand in november 1956 was ik in Harderwijk in de WGF-Kazerne als sergeant inlichtingen ingedeeld bij G2, onderdeel van de staf van de Vierde Divisie, de Klaverbladdivisie. De hele divisie werd in staat van alarm gebracht. Onze bestemming was de Noordduitse laagvlakte. Ik maakte me grote zorgen over de toekomstige ontwikkelingen en ik wou absoluut niet mee naar de oorlogsbestemming. Ik was doodgewoon heel bang in die alarmfase II.

 

Maar ik had geluk. Zonder dat ik er iets van wist had een hoge functionaris van de Congregatie van de Fraters van Tilburg, frater Respicius, geïnformeerd bij de directeur van de kweekschool in Dongen of die niet een geschikte kandidaat wist voor de vervanging van een frater-onderwijzer aan een lagere school die op een muloschool gedetacheerd zou worden. Blijkbaar is toen mijn naam genoemd, waarna - steeds achter de schermen - een operatie op gang kwam die zou leiden tot vervroegd klein-verlof. Op 8 november 1956 kreeg ik in de WGF-kazerne in Harderwijk een brief van frater Respicius waarin stond dat ik met ingang van 15 november 1956 benoemd was aan de lagere school in de Wassenaarlaan in Tilburg. Achteloos vermeldde hij erbij dat het Ministerie van Oorlog mij op korte termijn de officiële papieren voor het klein verlof zou toezenden. Geen enkele collega in de kazerne geloofde deze mededeling en ikzelf eigenlijk ook niet. Ik was onderofficier bij de G2 - de afdeling militaire inlichtingendienst - en mijn collega-onderofficieren waren ervan overtuigd dat we binnen een week met de hele divisie op pad zouden gaan naar Duitsland, zodat een vervroegd kleinverlof voor een in actieve dienst zijnde militair uitgesloten leek. Toch was de boodschap waar. Ik kreeg mijn papieren van het Ministerie en ik vervoegde me bij frater Respicius in het moederhuis van de fraters in Tilburg. Daar kreeg ik bijzonderheden over mijn toekomstige werkkring: ik zou een klas overnemen van een didactische geweldenaar, tevens medeauteur van de Engelse methode On Wings, frater Engelmundo Verspeek. Hij was de onderwijzer van de vierde klas op de Gerardus Majellaschool in de Wassenaarlaan, parochie Trouwlaan . Het hoofd van de school was frater Wilfried.