INHOUD GESCHREVEN STAD
HOME

TEKSTEN

AUTEURS
BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

Geschreven stad

Pascalerf - door Jasper Mikkers

Het was 21 februari 1985. De ochtend was donker. Op het gras buiten, in een grijs, winters licht, lag sneeuw.

Even de radio aan. En jawel, hoog in het Noorden, in Friesland, waren ze al uren aan het klunen en de koningin was in haar limousine naar de finish onderweg om de toekomstige winnaar te omhelzen.

Ik was met hoofdpijn opgestaan. Voelde me moe, als was ik crawlend het Noordzeekanaal heen en weer overgestoken. Ik trok een jas aan en begon op de fiets door de stad te dwalen, de wolk condens volgend die ik uitblies. Langs het kerkhof aan de Bredaseweg, de Tuinstraat in, onder het spoorwegviaduct bij het NS-plein door. Ik sloeg een straat in. Pascalerf, meldde een straatnaambord. Wat een schitterende naam.

Er begon sneeuw uit de grijze hemel te dwarrelen. En halverwege de straat drong een vrouwelijke, bijna lichtzinnige geur mijn neus binnen. Lichtzinnig in die zin dat de warmte ervan niet paste bij mijn stemming en deze duistere dag. Toch liet ik me erdoor verder leiden en ik wam uit bij een openstaande, houten poort. Sintels knarsten onder mijn schoenzolen. Ik zette mijn fiets op slot en stapte op een deur af. Nog voor ik kon kloppen werd een sleutel omgedraaid en deed een vrouw open. Alsof ze wist dat ik komen zou. Ze was mooi als een elfenkoningin en bijna naakt. Terwijl ze de deur voor me openhield, waaiden sneeuwvlokken naar binnen. Ze streek mijn haar naar achter. "Jij, lieve schat", zei ze. "Waarmee kan ik je gelukkig maken? Een kaartje voor de bioscoop of een zoet wegdromen in bed?" Terwijl ik naar de laatste schittering keek van een sneeuwvlok die in haar navel wegsmolt, stotterde ik: "Ik... Ik weet het niet."

De kamer aan het eind van een trap en gangetje was spaarzaam verlicht. Er stonden een baldakijnbed, Louis XV-meubels tegen de wand, en in het midden een laag tafeltje met rotanfauteuils en een tweezitter. Ze wenkte me. "Kom." Nadat ze haar bikini van goudlamé had uitgedaan, kleedde ze ook mij uit en waste me zoals mijn moeder me vroeger waste toen ik een baby was. Met een washandje dat was natgemaakt met warm water. Tegelijk fluisterde ze me allerlei lieve dingen toe. Wat overkwam me? En wat was ze mooi.

Een enkele keer maar drong de erop volgende uren de werkelijkheid, beter gezegd de afschuwelijke wereld, tot ons bed door. Een televisiestem struikelde de trap op en meldde wie er voorop lag bij de Elfstedentocht. We doken snel zo diep mogelijk onder de dekens weg. Een enkele keer ook hoorden we het neerstorten van dobbelstenen in het belendende pand, in café De Tumbler. Er werd weer zwaar gegokt, in plaats van langs levensgevaarlijke wakken te klunen.

Toen ik tegen het middaguur vertrok, nam ik in mijn verwarring niet de achter- maar de voordeur. In de voorgevel was een kleitablet ingemetseld met een afbeelding van de H. Maagd Maria. Terstond zonk ik op mijn knieën neer en sprak een dankgebed uit. Dat de Maagd zo'n simpel, onbekwaam en zondig mens als ik was, de genade van zo'n mooie ochtend had geschonken! Dat ze een engel gezonden had om eindelijk radicaal de kou van mijn ziel te poetsen.

Gedragen door het vliegend tapijt van het sprookje dat ik had beleefd, gleed ik door de stad. In een etalage werd Evert van Benthem gelukgewenst door de koningin. Ik hoorde haar zeggen, dacht ik: "Goed gedaan, jongen. En nou terug naar de koeien."

Of ik met hem had willen ruilen, deze ochtend? De vraag alleen al.