INHOUD GESCHREVEN STAD
HOME

TEKSTEN

AUTEURS
BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

Geschreven stad

Wassenaarlaan 32 - door Jef van Kempen

Op het eerste gezicht is het niet meer dan een versleten linnen zakje, bruin met rode stiksels. Vaag is nog de afbeelding van een kruis te zien. En van een hart. Er moet een stukje stof in zitten, dat door de heilige zelf werd gedragen. Het is een relikwie van Gerardus Majella, die ik veertig jaar lang heb bewaard.

Van de ene op de andere dag werd ik, nog maar een kind, ongeneeslijk ziek bevonden en weggestopt in de spelonken van het oude Elisabeth-ziekenhuis. "Benijdt hem zijn geluk niet als God het nu eens anders beslist", waren de weinig troostvolle woorden die mijn heeroom aan mijn ouders schreef, om ze op mijn dood voor te bereiden.

Ook mijn grootvader was een godvruchtig man, hoewel God hem veelvuldig op de proef had gesteld. Twee echtgenotes dood in het kraambed en op z'n eentje zes kinderen grootgebracht. Maar hij was uit een ander hout gesneden dan mijn heeroom.

In mijn herinnering lijkt mijn grootvader op Peppone, de burgemeester en temperamentvolle opponent van Don Camillo in de films met Fernandel. Waar de medische stand het liet afweten en mijn heeroom mijn lot al had bezegeld, wist hij raad. Hij had een blindelings vertrouwen in Gerardus Majella, de jonggestorven Italiaanse heilige, die gold als de patroonheilige van 'hopeloze zaken':

En als 't plechtig uur zal naderen,

het laatste plechtig uur der dood;

als 't koude bloed reeds stolt in d'adren,

Gerardus! helpt ons in de nood.

Deze weinig opwekkende tekst van een devotieprentje is mij altijd bijgebleven.

Mijn grootvader liet de relikwie van Gerardus aan mijn ziekbed bezorgen, want ik mocht maandenlang geen enkel bezoek ontvangen. De relikwie moest onder mijn kussen worden gelegd. Ze heeft er maandenlang haar werk gedaan. Maar dat was nog maar de halve maatregel. Op een bloedhete zomerdag trok mijn grootvader zijn beste pak aan, stapte hij op de fiets, en ging op bedevaart naar het heiligdom van Gerardus Majella in het Limburgse Wittem.

Hij had daar gebeden, schreef hij, dat zijn kleinzoon zou blijven leven. Hij had daar gesmeekt, dat hij zelf diens plaats wilde innemen. Hij was maar een oude man. Hij kon met een gerust hart sterven.

De zomer was voorbij. De kerk van de parochie Trouwlaan, toegewijd aan Gerardus Majella, was tot de laatste plaats bezet. Ik zat op de voorste bank. Er werd een mis opgedragen ter ere van mijn wonderbaarlijke genezing, die werd toegeschreven aan de voorspraak en de relikwie van Gerardus. De priester roemde zijn goede werken en in het bijzonder zijn laatste wonder, dat hij aan mij voltrokken had.

Ik voelde ieders ogen op mij gericht. En ik voelde mij schuldig. Gerardus Majella bleek onverbiddelijk. Mijn grootvader was er niet bij. Zijn oude hart had het begeven.