Op het eerste gezicht is het niet meer dan
een versleten linnen zakje, bruin met rode stiksels. Vaag is nog de
afbeelding van een kruis te zien. En van een hart. Er moet een stukje
stof in zitten, dat door de heilige zelf werd gedragen. Het is een
relikwie van Gerardus Majella, die ik veertig jaar lang heb bewaard.
Van de ene op de andere dag werd ik,
nog maar een kind, ongeneeslijk ziek bevonden en weggestopt in de
spelonken van het oude Elisabeth-ziekenhuis. "Benijdt hem zijn
geluk niet als God het nu eens anders beslist", waren de weinig
troostvolle woorden die mijn heeroom aan mijn ouders schreef, om ze op
mijn dood voor te bereiden.
Ook mijn grootvader was een godvruchtig
man, hoewel God hem veelvuldig op de proef had gesteld. Twee echtgenotes
dood in het kraambed en op z'n eentje zes kinderen grootgebracht. Maar
hij was uit een ander hout gesneden dan mijn heeroom.
In mijn herinnering lijkt mijn
grootvader op Peppone, de burgemeester en temperamentvolle opponent van
Don Camillo in de films met Fernandel. Waar de medische stand het liet
afweten en mijn heeroom mijn lot al had bezegeld, wist hij raad. Hij had
een blindelings vertrouwen in Gerardus Majella, de jonggestorven
Italiaanse heilige, die gold als de patroonheilige van 'hopeloze zaken':
En als 't plechtig uur zal naderen,
het laatste plechtig uur der dood;
als 't koude bloed reeds stolt in
d'adren,
Gerardus! helpt ons in de nood.
Deze weinig opwekkende tekst van een
devotieprentje is mij altijd bijgebleven.
Mijn grootvader liet de relikwie van
Gerardus aan mijn ziekbed bezorgen, want ik mocht maandenlang geen enkel
bezoek ontvangen. De relikwie moest onder mijn kussen worden gelegd. Ze
heeft er maandenlang haar werk gedaan. Maar dat was nog maar de halve
maatregel. Op een bloedhete zomerdag trok mijn grootvader zijn beste pak
aan, stapte hij op de fiets, en ging op bedevaart naar het heiligdom van
Gerardus Majella in het Limburgse Wittem.
Hij had daar gebeden, schreef hij, dat
zijn kleinzoon zou blijven leven. Hij had daar gesmeekt, dat hij zelf
diens plaats wilde innemen. Hij was maar een oude man. Hij kon met een
gerust hart sterven.
De zomer was voorbij. De kerk van de
parochie Trouwlaan, toegewijd aan Gerardus Majella, was tot de laatste
plaats bezet. Ik zat op de voorste bank. Er werd een mis opgedragen ter
ere van mijn wonderbaarlijke genezing, die werd toegeschreven aan de
voorspraak en de relikwie van Gerardus. De priester roemde zijn goede
werken en in het bijzonder zijn laatste wonder, dat hij aan mij
voltrokken had.
Ik voelde ieders ogen op mij gericht.
En ik voelde mij schuldig. Gerardus Majella bleek onverbiddelijk. Mijn
grootvader was er niet bij. Zijn oude hart had het begeven.
|