De oorlog in een vreemd land had hem
veranderd. Hij had gevochten tegen de hele wereld en tegen zichzelf.
Alles was voor niets geweest. Hij was verbitterd en onthecht geraakt.
Ten slotte had de kanker hem vernederd en gebroken.
Hij was door de poort naar de hel
gebracht. In de kleine duistere kamer hing een ondraaglijke lucht. Een
mengsel van ether en lysol en urine. Zijn bed stond tegen een grauwe
muur. Op het voeteind lag zijn beste vriend. Een rimpelig dik gedrocht
met maar één oog, dat iedere dag opnieuw het ziekenhuis werd binnen
gesmokkeld. Vanaf zijn kruis keek Jezus op hen neer, een palmtak
triomfantelijk op de rug.
Wekenlang had hij geweigerd om te eten.
Zijn huid leek aan zijn schedel te zijn vastgekleefd. Hij had al sinds
tijden geen woord meer gesproken. Af en toe, met steeds langere
tussenpozen, aaide hij nog eens zijn oude hond. Verder had hij het leven
voor altijd afgewezen.
Die nacht zat zijn kamer vol. Vriend en
vijand verenigd in het laatste uur. Het theater van de dood. Zijn hond
was hardhandig onder het bed gejaagd.Vanaf die plaats begluurde hij
gelaten het aanwezige publiek. Op een tafeltje brandden twee kaarsen.
Een priester diende de laatste sacramenten toe.
‘Door deze heilige zalving en door
zijn vaderlijke liefdevolle barmhartigheid vergeve U de Heer al wat gij
door het gezicht, door het gehoor, door de reuk, door de smaak en de
spraak, door het gevoel, door te gaan, hebt misdaan.’ De priester
maakte een kruis op de ogen, de oren, de neus, de lippen. ‘Per visum,
per auditum, per odorátum, per gustum et locutiónem’.
Op datzelfde ogenblik herleefde hij
zijn verloren jeugd, het concentratiekamp, de oorlog, die alles kapot
had gemaakt. Hij leek uit een diepe slaap te zijn ontwaakt. Zijn ogen
schoten vuur. Zijn hand zocht naar de hond. Toen hij die niet meer vond,
vervloekte hij de wereld, het leven en de dood in het bijzonder.
Plotseling was het stil. Vastberaden beet hij op zijn tong. Er kwam
bloed uit zijn mond.
Zijn publiek reageerde hevig geschokt.
De misdienaar wankelde. Er werd gegild en er vielen tranen. Iemand
vluchtte de gang op. De priester, groot en grijs, leek onaangedaan. Hij
kende zijn zondaars. Het monster onder het bed begon te janken. Eerst
zachtjes, dan harder, ten slotte oorverdovend. Het klonk door alle
gangen en zalen. Het ziekenhuis schudde op zijn grondvesten.
Het was volbracht. Buiten, op de
binnenplaats, stond een ambulance. De slagboom was gesloten. In zijn
donkere kantoortje onder de poort bladerde de portier slaperig in zijn
krant. In een tuin aan de overkant zong een nachtegaal.
Er was gewoon een nieuwe dag begonnen.
Langzaam kwam het verkeer weer op gang. Midden op straat bleef de hond
onbeweeglijk stil staan, kwispelend met zijn geamputeerde staart. Zijn
enige oog staarde omhoog. Een vliegtuig trok een witte streep door de
blauwe hemel.
|