Ik zag dat het kerkhof was komen te liggen
op de plek waar het salamanderbos lag, maar dan hoger.
Ik zag me weer staan, toen men mijn
grootvader neerliet, in mijn jeugd, met baggerlaarzen aan, achter in het
Wandelbos, langs het kanaal, op woensdagmiddagen dat het niet regende,
en ik sloop daar door het water, als een reiger, door het kniehoog
water, met wat vrienden, een netje van nylonkous, ijzerdraad en een
stok, en ik schepte door het water, met een emmer aan de kant, op de
woensdagmiddagen dat het niet regende, achter in het Wandelbos, langs
het kanaal.
Als goudzoekers zeefden wij het water,
dagen aan een stuk, en zonder aan eten of drinken te denken als het aan
ons gelegen had, want we werden gedreven door een gevoel van
achterstand, alsof we een hoop gevis hadden in te halen. Misschien omdat
wij van oorsprong jongens waren uit de wijken tegen de binnenstad aan,
uit de oeverloze zeeën van bakstenen rondom het oude hart, waar wild
water niet voorkwam.
Op regen na, maar die bleef niet staan.
Wij wisten ook niet wat we deden. Wij
wisten aanvankelijk niet eens wat we uit het donkere water naar boven
haalden. Wij keken het aan met ongelovige ogen.
Plots stond er een olievat in het bos,
vlak bij het salamanderwater. We sleepten en we rolden, en schepten het
tot aan de rand vol met kikkerdril. Hadden wij die dril niet in het
water.
Een dooie hond, in de struiken langs
het steile pad naar boven toe, langs het kanaal, op weg naar huis. Te
laat, weet ik nog, want de hele familie zat al aan de rabarber, toen ik
binnenkwam en geen honger had eigenlijk.
Een goudvink, en een boomtop die ik
afzaagde voor de vogels thuis. Konijnen liepen daar, door het bos, en
langs het water. Eekhoorntjes.
Oude moerasvogels maakten er 's avonds
sombere geluiden.
Een regenbui boven het bos.
Het geluid van de bui op het bladerdak,
bovenaan, en het druppen beneden, aan onze kant. De bladeren vingen het
water op, en wij bleven droog, buiten, waar het toch regende.
Had ik laarzen aan? Of gympies? Hield
ik m'n kousen aan wanneer ik in het water ging, of bleven ze droog
achter, aan de kant, in een struik, en gingen ze weer aan wanneer ik
uitgevist was?
Er is een moment gekomen dat ik het
salamanderbos vergeten ben. Vergeten, en nooit meer aan gedacht.
Ik kwam er al niet meer. Ik zat
inmiddels op een andere school, met andere vrienden, en een hoop
huiswerk.
Ik had de werklui wel zien komen, ik
zag ze overal. Houten wagens en bouwketen, bomen die verdwenen, met
bossen tegelijk. Het gele zand dat voortdurend gebracht werd, en overal
in dikke lagen onder moest. Rioolpijpen van twee meter doorsnee die de
grond in moesten. Malende betonwagens, kranen, bulldozers,
asfalteermachines en walsen, als stadse landbouwmachines, die de dag van
morgen voorbereidden.
Dat ze toen ook aan het salamanderbos
gezeten hebben, heb ik niet geweten.
Alles wat er was, werd begraven, onder
dikke pakken zand. Ze hebben het opgespoten.
Er moest zand op, veel zand erop. Alles
moest effen, en strak. Huizen, flats, winkelcentrum, straten,
lantaarnpalen, zebrapaden en garageboxen erop. Het werd daar een buurt.
Een steen zegt daar vandaag de dag mijn
naam. Ik was daar, ja, iets ten zuiden, ik stond er tot aan mijn knieën
in het water.
Vogels van toen keren dagelijks terug
naar deze plek.
|