Het
aan een eikenstammetje vastleggen van de fiets was de laatste handeling
die werd ingegeven door het stadsleven en het daarbij horende
wantrouwen. Wie de steile slootkant afdaalde, via een plank het heldere
stroompje overstak en onder het prikkeldraad door kroop, kwam in een
andere wereld terecht. Voor zijn voeten lag een vruchtbaar, donkergroen
weiland waarop koeien en paarden graasden en dat aan twee kanten een
meertje omsloot.
De
lucht weerspiegelde in het water van het meer en afhankelijk van de wind
was het oppervlak glad en helder, of donker en ruw, of zilverig
geschubd. Op handdoeken op het gras rustten baders. Naakt. Ze lazen of
tuurden over het water. Radio's, honden, windschermen, kinderen,
parasols en al het andere ongerief waarmee de stadsmens zijn eenzaamheid
stoffeert, ontbraken. Doordat het meer verscholen lag en er hindernissen
genomen moesten worden om het te bereiken, bleven de bezoekers ook
verschoond van andere plagen als brommerrijdende scholieren, barbecuende
bouwvakkers, waterscooters.
Rust.
Warmte. Grazend vee. In ondiepe kommen wuifden goudkleurige karpers met
hun staart. Zoetwaterschildpadjes knabbelden in de grijsblauwe diepte
aan waterplanten, in een kuil lag een enorme barbeel te dromen,
voorntjes zogen aan de benen van pootjebaders. Meisjes voeren voorbij in
opblaasbare kano's terwijl diepgele zonnestralen langs hun kleine
borsten streken. Hengelaars werden met gepaste onvriendelijkheid
ontvangen en toonden door snel alweer op te breken, dat ze hun
vergissing inzagen.
Wie
zich aan het meer ophield, bewoog zich tussen verbod en stilzwijgende
toestemming, dus in het gebied waar het paradijs is gelokaliseerd. De
god die over dit paradijs heerste, was een vriendelijke boer die
beschikte over een uitgebalanceerd gevoel voor goed beheer. Op gewiekste
wijze wist hij zijn weiland te behoeden voor overlast voor het vee en
schade aan het gras. Door het gras rijkelijk tot aan de meerrand te
besproeien met gier en mest, dunde hij het bezoekersaantal regelmatig
uit. De ware liefhebber begreep deze vrijwel geniale knipoog.
Werden
er zonden bedreven? Werd er van appels gegeten?
Na
jaren van genieting doemden er donkere wolken op. Wolken in de vorm van
een duikclub die het water had ontdekt en ladingen pupillen aanreed die
de bodem omwoelden en de prille onderwaterbegroeiing ernstig
beschadigden. In de vorm van getatoeëerde armen en handen die,
blikkerend van ringen, kratten bier over het prikkeldraad tilden en
herdershonden en hazewinden aan een riem achter zich aan sleurden.
Klapstoelen, parasols en andere parafernalia van de hel werden
aangevoerd, vuren werden ontstoken, satés gebakken. Tientallen
bierblikjes en andere rommel bleven na het festijn in de weide achter.
God
krabde zich achter het oor.
Op
het eind van een mooie dag liep Hij over zijn weide terwijl Hij het
achtergebleven vuil opraapte. Op Zijn weg vond hij twee getatoeëerde
dronkelappen die met elkaar slaags waren geraakt. Omdat de een die het
onderspit delfde, ernstig letsel dreigde op te lopen, raadde Hij beiden
aan het gebakkelei te staken. De beloning die hij voor zijn poging tot
vredestichting ontving, waren enkele rake klappen.
Waar
Ik de mensen ook hun gang laat gaan, dacht Hij, het loopt altijd op een
bende uit. En Hij nam een beslissing.
Het
meer werd aan een particulier verkocht.
Sindsdien
maakt een brede gracht het water onbereikbaar voor publiek. Wie er toch
in slaagt de gracht over te steken, wordt door de politie geverbaliseerd
en verjaagd.