CUBRA

INHOUD HEESEN
HOME

AUTEURS

TEKSTEN

KUNST
FOTOGRAFIE
AUDIO
BRABANTS
SPECIAAL

James L. Ford vertaald door Hans Heesen

De staking van de dichters

Het was net drie uur op een warme dag in augustus, en de diepe stilte die in de Proza- en Poëziefabriek aan Franklin Square heerste, gaf duidelijk aan dat er iets vreemds aan de hand was. De grote staarthamer in het sousterrain zweeg; op de bovenverdiepingen klonk geen geratel van machines; en op de uitgestrekte, verlaten dialectafdeling waren de anders zo bedrijvige vijlen stilgevallen. Alleen op het kantoor was enig teken van leven te bespeuren; daar zaten de chefs van de grote onderneming opgewonden in beraad bijeen. Hun grimmige, onvervaarde gezichten wezen erop dat ze hun standpunt hadden bepaald en vastbesloten waren eraan vast te houden, wat er ook gebeuren mocht. Vanaf de straat drong gedempt het geroep door van krantenjongens die met extra-edities ventten. Bij het vallen van de avond zou het nieuws zich tot in de verste uithoeken van de stad verspreid hebben.

De dichters van de Franklin Square-fabriek hadden de opdracht gekregen in staking te gaan!

Geen wonder dat de diverse afdelingshoofden somber keken, want nog nooit in de hele geschiedenis van de fabriek was er een staking geweest op haar literaire afdeling. Even verderop op Pearl Street stonden de dichters in groepen bijeen en bespraken de situatie, onderwijl onheilspellende blikken naar het grote raam werpend, waardoor ze vaag de gestalten konden onderscheiden van degenen tegen wier tirannie ze in opstand waren gekomen.

Plotseling rees er een lange verschijning op uit een grote groep opgewonden mannen. Het was een meester-dichter die op een paar kisten was geklommen om zijn kameraden toe te spreken; en ze werden stil en gingen om hem heen staan om te horen wat hij te zeggen had.

‘Prozaïsten, poëten en dialectici,’ riep de meester-dichter, ‘het is tijd dat we stelling nemen tegen de onderdrukking door hen die zichzelf onze meesters noemen. Het is tijd dat wij, die ons dag in dag uit aftobben in dat grote fabrieksgebouw daarginds, het schandelijke systeem aan de kaak stellen waarmee ons het grootste deel van ons miserabele hongerloon ontstolen wordt. Jullie begrijpen, uiteraard, dat ik het heb over de rampzalige concurrentie van zwartwerkers en niet-vakbondsleden. Zien jullie die wagen!’ brulde hij, en wees naar een paard-en-wagen, vergelijkbaar met de wagens die gebruikt werden voor de leverantie van kolen, die vóór de fabriek met zijn achterkant tegen de stoep geparkeerd stond.

‘Weten jullie wat die wagen vervoert? Kijk maar hoe die kerels het metalen deksel in het trottoir weghalen en luister naar het geraas en gerommel als de wagen zijn lading in de kelder onder het trottoir lost! Zijn dat kolen die ze daar storten om de onvermoeibare machine mee te voeden die de fabriek haar drijfkracht levert? Nee, waarde vrienden, dat is een lading grappen voor de achterpagina van Harper’s Bazar, afkomstig uit de illegale ateliers rond Washington Square en Ninth Street. En dragen die grappen het vakbondsstempel? Nee! Het merendeel zal ongetwijfeld in elkaar zijn geflanst door Italianen en Chinezen, tot schande en verloedering van ons beroep.’

De woorden van de meester-dichter werden onthaald op een woedend gebrul, dat doordrong tot de oren van hen die zich verschanst hadden op het kantoor en hun grimmige, onwrikbare gezichten deed verbleken.

‘Er is geen tijd meer te verliezen!’ sprak een van de firmanten. ‘Die uitroep van opstandigheid overtuigt mij ervan dat iedere poging om niet-vakbondsdichters in te schakelen versneld tot een oproer zal leiden. We moeten daar niet aan beginnen, tenzij we voorbereid zijn op het ergste.’

‘Wat mij betreft,’ zei Mr. Harry Harper, ‘ik geloof dat het een goede strategie zou zijn om per direct machines in te voeren en ons te ontdoen van die dichters, die voortdurend nieuwe eisen stellen. Bij Century draaien ze nu al enige tijd met machines en daar zijn ze er heel tevreden over. En we kunnen niet ontkennen dat een groot deel van hun poëzie even goed is als onze handgemaakte verzen.’

‘Wisten jullie,’ riep Mr. Alden, ‘dat die machine uit Chicago die ze een tijdje geleden geïnstalleerd hebben gewoon een omgebouwd ding is uit de oude worstfabrieken van Armour? Het is een uitvinding van een zekere Fuller, die twee jaar geleden nog een eenvoudige letterknecht in een feuilletonwerkplaats was. Het is echt een heel vernuftig staaltje techniek, en als je nagaat dat ze gewoon een stel hoeven, haren en andere afvalproducten van de veebedrijven in Chicago in een hopper gooien en dat omwerken tot een Frans of Italiaans feuilletonverhaal van degelijke, goede kwaliteit - nou, daar is een zijden beurs gemaakt van een varkensoor niks bij.’

‘Mijne heren,’ zei het hoofd van de firma, terwijl hij opstond en van het bureau naast hem enkele grote kartonnen borden pakte, ‘ik ben niet van plan me door mijn eigen werknemers de wet te laten voorschrijven. Ik hang deze borden op onze voordeur en neem ongeacht wie erop solliciteert in dienst.’ De borden bevatten de volgende teksten:

VAKLIEDEN GEVRAAGD

VOOR

KORTE VERHALEN

 

 

MEISJES GEVRAAGD

VOOR

BAZAR en YOUNG PEOPLE

 

 

VASTE BANEN

VOOR

RUSTIGE, HARDWERKENDE DICHTERS

TWEE RIJMWOORDEN PER KWATRIJN

 

Maar voor Mr. Harper zijn voornemen kon uitvoeren, betrad een jongeman, gehuld in de normale werkkleding van de dichter, haastig het kantoor en zei, terwijl hij voor de directeur ging staan:

‘Stop, meneer, voor het te laat is!’

‘En wie bent u, meneer?’ wilde de verbaasde uitgever weten.

‘Ik ben Henry Rondeau,’ antwoordde de jongeman, ‘en hoewel ik maar een eenvoudige, hardwerkende dichter ben, ben ik van mening dat ik u vandaag van nut kan zijn. Ik heb een dankbaar hart en kan niet vergeten hoe vriendelijk u voor mij was toen ik door tegenspoed geplaagd werd.’

‘Vriendelijk? Ik kan me niet heugen dat ik...,’ begon Mr. Harper; maar de dichter onderbrak hem met: ‘Afgelopen zomer, meneer, toen mijn vingers bevroren raakten doordat mij veroorloofd werd Mr. Harry Harper de hand te schudden, hebt u me niet alleen de helft van mijn salaris doorbetaald, maar tevens mijn arme debiele zuster een baan in de fabriek gegeven als lezer van manuscripten, waarmee u ons in staat stelde de eindjes aan elkaar te knopen tot ik weer in staat was een cicerolat te hanteren.’

‘En ze is een waardevolle medewerkster ook!’ zei Mr. Alden hartelijk. ‘Ze selecteert alle verhalen voor het blad, en ik betwijfel of er, zelfs op het kantoor van de Atlantic Monthly, iemand te vinden is met zo’n goed gevoel voor wat het publiek wil als Susan Rondeau, de debiele kopijlezer van Franklin Square.’

Op dat ogenblik steeg er een rauw gebrul op uit de menigte stakers onder het raam, dat doordrong tot de oren van hen die op het kantoor bijeenzaten.

‘Wat heeft dat gebrul te betekenen?’ vroeg de oudste firmant, terwijl een nijdige blos zijn wangen bedekte. ‘Denken ze soms dat ze mij met schreeuwen en dreigen bang kunnen maken? Ik ga deze borden ophangen en dan zoeken ze het maar uit!’

‘Stop! Ik smeek u, stop!’ kreet Henry Rondeau, terwijl hij zich voor zijn chef wierp. ‘De aanblik van die borden zou ze alleen maar nog kwader maken, en de raadgevingen van de rustigsten onder hen, die hen tot dusver hebben beteugeld, zouden in een mum van tijd in de wind geslagen worden. En dan... de zondvloed!’

‘Maar zelfs voor de dood schrikken wij niet terug,’ riep de onverschrokken uitgever opgewonden.

‘Mr. Harper,’ vervolgde de jongeman ernstig, ‘nú, op dít moment, is de meester-dichter bezig ze aan te zetten tot wanhoopsdaden. Hij weet reeds van ieder hier in deze kamer het adres en het uur waarop hij aan tafel gaat, en...’

‘Voor mijn part gebruiken ze dynamiet...’

‘En,’ ging Henry Rondeau verder, ‘hij heeft gedreigd de lijst over te dragen aan Stephen Masset!’

‘Mijn god!’ riep de oude uitgever, en hij zonk bleek en trillend in zijn fauteuil neer, terwijl zijn compagnons zich in pure radeloosheid de handen wrongen. ‘Kan er niet iets ondernomen worden om dat te voorkomen?’

‘Jawel,’ riep de jonge arbeider. ‘Aanvaard het aanbod van de Dichtersvakbond om een nieuwe glijdende loonschaal te maken. Doe een paar kleine concessies, en ze zullen u halverwege tegemoetkomen. Plaats amarilschijven in de dialectwerkplaats in plaats van die ouderwetse dwarsdraadse vijlen en dat schuurpapier, wat nu zo veel van hun tijd kost. Laat één rijm per kwatrijn voldoende zijn aan de werkbanken, en - het is maar een kleinigheid, maar het telt - koop wat kaartjes voor de dichterspicknick en het zomeravondfestival in Snoozer’s Grove, dat volgende week maandagmiddag en -avond gehouden wordt.’

Henry Rondeaus advies werd opgevolgd, en vandaag is de grote staarthamer in het sousterrain van de fabriek weer in bedrijf en staan de dichters en prozaschrijvers weer aan hun werkbanken op de bovenverdiepingen. De meester-dichter is weer gewoon aan het werk, maar af en toe grinnikt hij als hij denkt aan de concessies die de fabriekseigenaren zijn afgedwongen door de grote augustusstaking. Maar de meester-dichter heeft geen idee welk een vergelding hem boven het hoofd hangt - welke afgrijselijke eed Joseph Harper om middernacht zwoer nadat hij de arbeidsovereenkomst met zijn werknemers getekend had.

Pas na zijn dood zal die eed ten uitvoer worden gebracht. Pas nadat de leden van de Dichtersvakbond de stoffelijke resten van hun aanvoerder naar de calvarieberg gedragen hebben met een gevolg even talrijk als de stoet die de overleden tante van een portier op Broadway naar haar laatste rustplaats vergezelt - pas dan zullen de dan nog in leven zijnde firmanten de heilige plicht vervullen die hun is opgelegd.

Ze zullen de gedichten van de meester-dichter bundelen en uitbrengen in een muisgrijze band... onder redactie van Arthur Stedman.