INHOUD HOENJET
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in HP/De Tijd

Illustratie: AO 17 november 1961, nr. 886

DE PEEL ALS YOKNAPATAWPHA-COUNTRY

door Hans Hoenjet

Dat de Nederlandse televisie de honderdste geboortedag van Antoon Coolen (1897-1961) herdacht in de rubriek Van gewest tot gewest zegt meer over zijn status als auteur dan menig literair handboek. De organisatie van het in Deurne gehouden Coolen-symposium had weliswaar Kees Fens uitgenodigd - die tussen
 
 

neus en lippen opmerkte hun idool 'een niet al te grote schrijver' te vinden - voor het overige leek het heemkundige gezelschap meer geïnteresseerd in nostalgisch zwelgen dan in literair eerherstel voor het 'Kind van ons Volk'.

Wie zegt u? Antoon Coolen? Was dat niet die veredelde streekromanschrijver? De peetoom van Toon Kortooms cum suis?

Voor velen is Coolen een jeugdzonde, een meewarige herinnering aan de eerste kennismaking met grote-mensen-literatuur. Hij ging de geschiedenis in als erflater van Stijn Streuvels en Hendrik Conscience, iemand van hetzelfde formaat als volksschrijver Herman de Man. Sommigen vergelijken hem zelfs lacherig met Dik Trom-schepper Johan C. Kievit.

Coolen was een typische provinciaal, heet het, wiens idyllische naturalisme en anekdotische epiek bij verschijning al gedateerd waren. Het mag dan ook weinig verbazing wekken dat zijn naam sinds de jaren zestig met weeë streekromantiek wordt geassocieerd.

Beoefenaars van de receptie-esthetica zouden een dankbare kluif hebben aan de gemengde ontvangst van Coolen's werk. Tijdens zijn leven was hij een zowel bejubelde als verguisde bestseller-auteur, wiens romans in zeven talen verschenen, fabuleuze oplagen in het Oostblok behaalden en door vriend en vijand besproken werden.

Het beeld van Coolen als streekromanschrijver leek vergruizeld te worden toen recensent Kéchichian van Le Monde (8/9/'95) de vertaling van De goede moordenaar uitriep tot een 'chef d'oeuvre', een boek van Europese allure, een studie in goed en kwaad van een schrijver die de kracht van primitieve instincten 'die gefrustreerde zielen voortjaagt' intuïtief kende. Had de vaderlandse kritiek het belang van Coolen gruwelijk miskend? De loftuitingen van de Franse kwaliteitskrant leidden echter niet tot een discussie of een voorzichtige herwaardering. Het bleef hier hoofdzakelijk stil rond Coolen.

Coolens afkeer van polemiseren verklaart de onderschatting die hem tijdens zijn leven ten deel viel gedeeltelijk. Was hij een rauwe en zelfverzekerde Peelauteur met turf aan zijn schoenen geweest, dan zouden zijn tijdgenoten vast meer respect voor hem hebben getoond. Op oude foto's oogt hij als de provinciaalse uitgave van een bohémien: bedeesd, keurig en toch artistiek. Echter wie zijn Peelromans aandachtig leest, ontmoet een heel andere Coolen, een man die souverein het kwaad als condition humaine exploreerde en zijn Permeke-achtige personages een universele betekenis kon geven.

Biografische gegevens over de duistere zijde van Coolen zijn schaars. Wat er bekend is, kwam vooral uit de koker van hagiografen die hem als een onberispelijk man en innemende persoonlijkheid afschilderen. Er is wel geprobeerd hem uit te tillen boven het cliché van de sympathieke streekromancier, maar die pogingen liepen allemaal op niets uit. De macabere onderstroom van zijn verhalen, zijn fascinatie voor het kwaad en lichamelijk verval én de verheerlijking van het ruwe en ongepolijste blijven in de meeste biografische schetsen onderbelicht.

Antoon Coolen werd in 1897 in het Zuid-Limburgse Wylre geboren. De familie verhuisde naar Deurne en opende er een kruidenierswinkel. Zijn jeugd speelde zich af in het Peeldorp, dat een een stationnetje en een paar onbeduidende fabriekjes telde. De enige navelstreng met de buitenwereld was het spoor, dat veelvuldig als metafoor voor het verlangen naar de onbestemde verte en angst voor het vreemde in zijn boeken terugkeert.

Coolen erfde zijn fabuleerlust van zijn moeder, die goed spookverhalen en ridderlegendes kon vertellen. Echte literatuur was in het kruideniersgezin afwezig. 'De eerste auteur, waar ik kennis mee maakte, is Stijn Streuvels,' memoreerde hij ooit. 'Vòòr dien tijd, las ik graag Buffalo Bill- en Lord Lister-romans, die ik verslond.'

Zijn buurman, de publicist-historicus Ouwerling, bracht hem met het werk van Conscience en Streuvels in contact. Onder invloed van die lectuur groeide bij Coolen het besef dat het mogelijk was een dorpsgemeenschap tot een romanuniversum te transformeren. De Peel werd zijn Yoknapatawpha-country.

Coolen was het typische product van een eenvoudig middenstandsgezin. Hij had een tomeloze ambitie en ontdekkingsdrift, maar bleef toch stevig verankerd in het dorpsmilieu. Deze schizofrenie is hem altijd blijven kenmerken.

In 1913, na een mislukte gymnasiumstudie, schreef hij politiek getinte stukjes voor het streekblad De Zuid-Willemsvaart. Vervolgens trad hij als volontair in dienst bij een Helmondse drukkerij. Coolen debuteerde feitelijk in 1914, toen zijn verzamelde columns onder de titel Opinies uitkwamen. De crypto-fascistische priester-student Wouter Lutkie ontfermde zich over hem. Er ontstond een levendige briefwisseling.

Lutkie was een ultra-rechtse dweper. Hij bestookte Coolen met brieven waarin hij hem afraadde Zola en Multatuli te bewonderen ('Zola is een varken. Even smerig en even kunstloos.') en trouw te blijven aan de kerk van Rome. Geërgerd staakte Coolen de briefwisseling. Zijn prozadebuut, de wee-romantische novellenbundel Lentebloesem, verscheen tenslotte in 1921. Het boek werd zo genadeloos neergesabeld, dat Coolen de fictie voorlopig voor gezien hield en zich maar op 'de zjoernalistiek' stortte.

Na omzwervingen in Eindhoven en Maastricht vestigde Coolen zich in Hilversum, waar hij als journalist voor de Gooische Post ging werken. De aanvaring met de kritiek had hem ontnuchterd. Vijf jaar lang schreef hij vooral raadsverslagen, toneel- en muziekrecensies en streekberichten. In Roeping verschenen vanaf 1924 voorpublicaties van toneel- en prozastukken. Coolen bleek over een trefzekere en gelukkige hand van schrijven te beschikken. Hij verstond de kunst, net zoals Simenon, aus einem Guss, binnen een paar dagen en nachten, een complete roman of novelle te voltooien.

Maar Coolen was geen vrouwenjager zoals de Waalse snelschrijver. Hij muntte uit in journalistieke nauwkeurigheid en diende bijna tien jaar onder de cholerische hoofdredacteur van de Gooische Post. In 1929 trouwde hij met Gerda de Jong, bij wie hier drie kinderen verwekte. Een zoontje zou later verdrinken. Vanaf zijn rentree in de letteren, met de dorpsgeschiedenissen De rauwe grond (1926), Hun grond verwaait (1927) en Kinderen van ons volk (1928) werd duidelijk welke ambivalente verhouding de kritiek met hem had. Het dialectgebruik viel soms wel, soms niet in goede aarde. De katholieke recensenten loofden zijn gelovige inborst. Zijn meeslepende vertellingen werd zowel geprezen als verketterd. Het donkere licht (1929) kreeg de C.W. van der Hoogtprijs. De jury had bedenkingen tegen het verhaal en de psychologie van de personages, maar de landschapslyriek en warme verteltoon hadden het pleit voor hem beslecht.

Coolens Gooise periode was vruchtbaar. Hij voltooide er onder meer Peelwerkers (1930), De goede moordenaar (1931) en De schoone voleinding (1932), werken die aardser, grand guignol-achtiger en gedurfder dan zijn latere werk zijn, maar ook eigenzinniger vanwege de dialectstijl en de bijna existentialistische aandacht voor het a-morele. De personages in zijn Peelromans lijken eendimensionale typen, simpele plattelandsfiguren, maar zijn eigenlijk door primitieve driften geregeerde Elcerlycks.

Zijn internationaal georiënteerde kunstbroeders gruwden van zijn streekverhalen. Hij werd een dankbaar doelwit voor critici die de vaderlandse literatuur wilden opstoten in de vaart der volkeren. Coolen symboliseerde het indolente en agrarische Nederland en werd beschouwd als een adept van de knoestige verteltraditie die met de Vlaamse naturalist Streuvels was afgesloten.

Hoewel Coolen genoeg lovende reacties op zijn Peelromans kreeg, zetten de smaakmakende literatoren frontaal de aanval op hem in. E. du Perron vond zijn proza maar zielig en plat en wachtte met vertrouwen op het tijdstip dat 'de laatste der peelwerkers door deze auteur zal zijn afgewerkt'. Marsman goot in zijn polemisch getoonzette opstel Derde dimensie en Europees peil extra gif in de wonde door Coolen uit te maken voor een belegen kitsch-auteur, die met zijn rug naar de werkelijkheid leefde. Jammer genoeg beperkte Coolen zich tot beleefde replieken. In zijn hart bleef hij een bedeesde provinciaal, die minzaam het hoofd boog voor al dat kritisch geweld.

Toen hij in 1933 met vrouw en kinderen naar Deurne terugkeerde, sloot hij zich nog meer op in zijn zelfgekozen isolement.

Wat zijn opponenten over het hoofd zagen, was de demonische, Edgar Allen Poe-achtige helsheid van zijn Peelproza en zijn welhaast perverse voorliefde voor dood, ziekte en verval. Enerzijdes werd zijn vertelkunst afgedaan als anecdotisch en oppervlakkig, anderzijds wreef men hem aan dat zijn kaleidoscopische romans een duidelijke verhaallijn ontbeerden. Kortom, wat Coolen ook deed, het was nooit goed.

Vergeleken met de zompige Peelromans is het nu in een herspelde editie verschenen Dorp aan de Maas een wonder van frisheid, humor en fantasie. En dat is misschien ook het belangrijkste bezwaar dat tegen deze klassieker van Coolen kan worden ingebracht. Coolen begon aan het boek in het voorjaar van 1934, in de stationsrestauratie van Den Bosch, geinspireerd door de verhalen van de Deurnse arts-schilder Wiegersma wiens vader van 1889-1929 dokter was geweest in het dorp Lith aan de Maas. De ontvangst van de roman was opnieuw ambivalent. De vaart van het verhaal, de humor en de compositie werden geprezen, terwijl de NRC het zuinigjes als 'een al te wild woekerend gewas' karakteriseerde. Menno ter Braak noemde het Coolen's beste boek tot dusver, maar Frans Coenen moest weinig hebben van de arts-held, die hij afschilderde als een mythologische macho. Opnieuw vielen critici over de improviserende, anecdotische verteltrant. Vanuit onverwachte hoek - die van het R.K. Artsenblad - werd de aanval op Dorp aan de rivier ingezet, vanwege de medische onzin die het boek bevatte. Eindelijk reageerde Coolen gebeten. Hij laakte de typisch Hollandse angst voor de fantasie en het gebrek aan gevoel voor het absurde, de verbeelding en de mythe.

De met het fascisme flirtende Albert Kuyle vond dat Dorp aan de rivier parasiteerde op 'den stam van het volkseigene', een opmerking die Coolen's geestverwant Anton van Duinkerken pareerde met de zinsnede dat dit nu weer eens een onvervalst staaltje van schreeuwerig ant-semitisme was.

Hoe dan ook, in 1936 rolden al de negende en de tiende druk van de persen. De negatieve kritieken hadden nauwelijks invloed op de verkoop van Dorp aan de rivier.

De Tweede Wereldoorlog maakte een voorlopig eind aan zijn activiteiten als schrijver. 'Blut und Boden'-ideologen probeerden hem vergeefs bij de Gezonde Germaanse Volkskunst in te lijven. Coolen weigerde het lidmaatschap van de Kulturkammer en zijn literair podium, het blad De Gemeenschap, kreeg een publicatieverbod opgelegd. Zijn geloof in de dorpsgemeenschap kreeg een morele schok door het oorlogsgeweld.

Hij schreef in de laatste vijftien jaar van zijn leven hoofdzakelijk sprookjes, legenden en toneelstukken. Zijn latere romans zijn weliswaar vakkundig verteld en gecomponeerd, maar ze zijn minder grimmig dan het Peelproza en ongeinspireerder dan Dorp aan de rivier.

Coolen nam zitting in oorlogstribunalen die belast waren met de zuivering van de overheid en het bedrijfsleven. Huub van Doorne, directeur van de DAF-fabrieken, klaagde hem aan wegens smaad en laster nadat hij door Coolen van economische collaboratie was beschuldigd. Op straffe van een dwangsom van F 100.000 eiste hij dat de schrijver zijn beschuldigingen zou intrekken. Coolen kreeg een boete van F 1000.- en rekende later af met Van Doorne in de roman De grote voltige (1957).

Het literair niveau van weleer haalde hij echter niet meer. Coolen wilde als Graham Greene schrijven. Hij verhief de opkomende industrialisatie op het platteland tot zijn nieuwe thema (Stad aan de Maas) en maakte een ambitieuze ideeënroman over de eerste helft van de twintigste eeuw (De vrouw met de zes slapers).

In 1958 verfilmde Fons Rademakers Dorp aan de rivier in en rond Lith. Hugo Claus tekende voor het scenario. Max Croiset speelde dokter van Taeke en Mary Dresselhuys figureerde als zijn vrouw. Opnieuw reageerde de Nederlandse kritiek zuinig, terwijl de rolprent op het filmfestival van Berlijn uiterst positieve kritieken kreeg. In de VS werd Dorp aan de rivier onderscheiden met de Golden Globe Award en genomineerd voor een Oscar.

Coolen was maar matig tevreden over de verfilming en bekritiseerde het 'veel te slappe studiowerk' en het romantische waas dat over de film hing. Hij miste de hoekigheid van het boek. Fons Rademakers, die tegenwoordig in Rome resideert, bewaart nog levendige herinneringen aan de verfilming: "De anekdotes van de dorpsdokter vond en vind ik 'heel bizonder en boeiend'. Ik kende de verhalen van Friso Wiegersma, zoon van de dokter die zijn fantasieën en waarheden aan Coolen vertelde en bij hem Dr. Tjerk van Taeke werd. Bij de opnamen en het scenario was Coolen niet betrokken. Hij wilde dat ook niet zijn. Ik herinner me hem als een beminnelijk man, vriend en bewonderaar van Streuvels, over wie hij graag met me sprak. Ik vind hem een schrijver van formaat en vooral niet wat denigrerend: een streekromancier. Hugo Claus vroeg ik het scenario te schrijven omdat ik juist kennis had gemaakt met zijn Bruid in de morgen en in hem een groot, jong, dramatisch talent zag, die affiniteit had met dit onderwerp."

Na Coolens raadselachtige dood - hij viel uit de trein tussen Utrecht en Zaltbommel - werd er duchtig gespeculeerd over een mogelijk complot van de van Doornes tegen de schrijver die hun reputatie had beschadigd. De necrologieën die in 1961 verschenen, waren opvallend mild en aardig. Dat zijn vriend Anton van Duinkerken stipuleerde dat Coolen toch een erudiet en intelligent man was geweest, illustreerde dat de buitenwacht hem nog steeds zag als een wereldvreemde provinciaal die een achterhoedegevecht tegen het modernisme had gestreden. Kafka, Joyce en Ezra Pound leken aan deze verteller te zijn voorbijgegaan. Hij had vlijtig voortgeborduurd op de traditie van de negentiende eeuwse vertelling en de gemeenschapszin van boerendorpen onverdraaglijk geidealiseerd. Nee, een groot schrijver, dat was die Coolen nooit geweest.

En zo werd hij van bestseller-auteur tot het onderknuppeltje van de vaderlandse literatuur, wiens naam toch vooral de lachlust opwekt. 'Ik zie nu dat hij een niet al te grote schrijver is,' sprak Kees Fens met gevoel voor understatement tijdens het symposium in Deurne. Was hij een Amerikaans criticus geweest dan had hij Coolen wellicht in de rangen van Erskine Caldwell en John Steinbeck opgenomen. De recensent van Le Monde had minder last van remmingen toen hij Coolen prees. Maar ja, de Fransen schamen zich ook niet voor hun bewondering voor Chandler, Hammett of een andere serie noire-schrijver.

Hier blijft Coolen toch die veredelde streekromanschrijver, de begenadigde verteller van sfeervolle Peelverhalen, die in de categorie Herman de Man thuishoort. Het is Coolen's tragiek dat hij zoveel succes had bij het gewone lezersvolk dat hij zich niet meer geroepen voelde met de officiële kritiek te polemiseren. Maar wat dan nog. Wie in een antiquariaat Peelwerkers of De goede moordenaar voor een habbekrats aanschaft en zich laat meeslepen, ontdekt dat we ons eigen Yoknapatawpha-country op de grens van Brabant en Noord-Limburg hebben. Faulkner en Marquez evenaart hij misschien niet, maar boven tijdgenoten als Frans Coenen en Albert Helman steekt hij met kop en schouders uit. Als Nederland al een echte volksschrijver van formaat heeft, komt Coolen zeker in aanmerking. Wie weet wordt hij nog ooit een Geheimtip für Kenner.


Antoon Coolen - Dorp aan de rivier. Gebonden editie met een nawoord. F 39.90. Verschenen bij Nijgh & Van Ditmar. Het overige werk is ruimschoots voorradig bij antiquariaten.

TERUG NAAR BEGIN PAGINA