INHOUD HOENJET
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL


 Print deze Pagina

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in HP/De Tijd

De geest uit de fles
over drank en literatuur

door Hans Hoenjet

Inspireert de inname van gedestilleerd tot het scheppen van onsterfelijke gedichten en fonkelend proza of levert zoiets alleen maar dronkemanstaal op? De romantische opvatting dat whiskey een betere brandstof voor de creatieve motor zou zijn dan chocomel is wijdverbreid. Overtuigende bewijzen voor deze hypothese zijn nooit geleverd. Wel is het zo dat schrijvers graag naar de fles grijpen als ze in een creatieve impasse zitten.

Vijf van de Amerikaanse winnaars van de Nobelprijs voor Literatuur waren notoire alcoholisten: Ernest Hemingway ontbeet met gin en thee, Faulkner was een geregeld bezoeker van ontwenningsklinieken, maar ook Steinbeck, Eugene O'Neill en Sinclair Lewis worstelden met een alcoholprobleem. Gerard Reve's levenslange strijd met Koning Alcohol is legendarisch. Vertaler August Willemsen boekstaafde de martelgang van zijn ontwenning prachtig in De Val. En dan zwijgen we nog over al die schrijvers, van Scott Fitzgerald tot Truman Capote die bijna aan de drank ten onder gingen.

De jonge Franse romancier Alexandre Lacroix (28) beweert in zijn lange essay In drank ten onder dat een schrijver moet kiezen tussen totale onthouding en continu drinken. Bovendien is hij ervan overtuigd dat het alcoholgebruik vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw een vernieuwende invloed op de literatuur heeft gehad. Verlaine en Rimbaud beschouwden roesmiddelen als absint en hasjiesj immers als ideale middelen om in de juiste stemming te komen voor het scheppen van visionaire poezie. Wanneer een dichter onder invloed verkeerde, werd zijn schriftuur losser, associatiever en vrijer.

Dat geloof in de heilzame werking van alcohol had een sterk anti-maatschappelijke inslag. Na de Franse Revolutie en de verdwijning van het mecenaat kwam de schrijver in een vrije maatschappelijke val en compenseerde hij zijn gebrek aan status met een dandyeske, rebelse levensstijl. Overmatig drankgebruik, provocerend gedrag en literaire experimenten raakten nauw met elkaar verweven.

In de negentiende eeuw werd de dronkaard een geliefd thema in romans en verhalen. Emile Zola benaderde het gegeven vooral vanuit een sociologische invalshoek. De zuiplap uit L'Asssomoir is een pechvogel uit de arbeidersklasse, die door een ongeluk aan de drank raakt, zijn gezin verwaarloost en tenslotte in een wrak verandert. De boodschap was zonneklaar: wanneer de arbeidersklasse beter gevoed, geschoold en gehuisvest zou worden, zou het snel zijn afgelopen met al dat gezuip en geslemp.

De alcoholist pur sang doet pas zijn intrede in de literatuur van de twintigste eeuw. Hij is geen beklagenswaardige proleet meer, maar iemand uit de middenklasse. In plaats van geweld en beestachtigheid, staat hier het verlies van realiteitsbesef centraal. De Consul uit Malcolm Lowry's Under the Vulcano is een hallucinerende, masochistische man die aan schizofrenie en identiteitsverlies lijdt. In Scott Fitzgerald’s The Beautiful and the Damned ontmoeten we de onterfde en dronken Anthony Patch, die volledig ontspoort en vereenzaamt. Beide protagonisten worden aan het eind afgetuigd of vermoord, alsof ze gestraft moeten worden voor hun immorele levenswandel.

Hoe zwartgallig deze romans over drankzucht ook zijn, tal van schrijvers bleven geloven in de bevrijdende en inspirerende eigenschappen van alcohol. Surrealisten als Andre Breton geloofden dat alcohol de sluizen naar het onderbewustzijn opende en de weg vrij maakte voor de beroemde ecriture automatique. Jack Kerouac en andere leden van de Beat Generation gebruikten alcohol als pepmiddel tijdens het schrijven. De improvisatietechnieken van de bebop-jazz, de hoge snelheid van schrijven en het gebruikte papierformaat moesten bij hen een nieuw soort literatuur genereren.

On the road kwam in recordtempo tot stand, omdat Kerouac razendsnel kon schrijven, ook als hij aangeschoten was. In een sessie produceerde hij soms 20.000 woorden. Om het schrijfproces niet te hoeven onderbreken plakte hij repen papier van 3,7 meter aan elkaar. Het ontlokte Truman Capote de bijtende opmerking: 'That's not writing, that's typing.' Niettemin was het voor Kerouac de manier om zich ongestoord te laten gaan op het ritme van de zinnen. Alcohol stelde hem in staat om als een jazzmuzikant te improviseren en de gewenste extase te bereiken.

Andere schrijvers broedden tijdens hun lange periodes van dronkenschap op een nieuwe roman en schreven pas als ze nuchter waren. De Franse auteur Blondin (1922-1992) - 'Er zijn er die eten, ik drink' - was tijdens zijn leven bijna permanent bezopen en legde zijn pen twintig jaar voor zijn dood neer, omdat hij zijn oeuvre als voltooid beschouwde en liever dronk dan dat hij schreef. Zijn boek Un singe en hiver gaat over een geheelonthouder die zich tot de drank ‘bekeert’. En in zijn autobiografische roman Monsieur Jadis gaat zijn alter ego, zodra de avondschemering valt, op een avontuurlijke kroegentocht in Parijs, omdat hij zijn melancholie wil overwinnen en naar dronkenschap verlangt.

Zijn Franse collega Marguerite Duras was ook een onverbeterlijke alcoholiste. Ze zoop van haar vijfendertigste tot haar vijftigste tegen de klippen op, maar moest uiteindelijk op doktersvoorschrift stoppen met haar gewoonte. Duras verdeelde haar oeuvre in twee categorieen: boeken die met en die zonder drank waren geschreven. Tijdens het werk aan haar roman La maladie du mort dronk ze zes liter wijn per dag. 'Bij zulke hoeveelheden eet je niet meer,' merkte ze daar over op. 'Je wordt weerzinwekkend. Je wordt dikker. Veel dikker. Maar ik vond het prettig om van mezelf te walgen. Dat bevestigde een zeker streven. Ik zag mezelf helemaal kapotgaan. En ik liet het gebeuren. En het was heerlijk, die val.'

Tijdens een symposium dat eind jaren negentig aan de Universiteit van Heidelberg werd gehouden, gaven schrijvers in een enquete te kennen dat alcohol hun productiviteit en werklust eerder schaadde dan stimuleerde. Het is dus nog maar de vraag of doorgewinterde alcoholisten als Jack London, Georg Trakl en Dylan Thomas niet tot nog veel grotere hoogten waren gestegen als ze niet zo jong aan hun verslaving waren bezweken.

Er zijn ook auteurs voor wie totale onthouding een noodzakelijke voorwaarde is om te kunnen schrijven. In My dark places vertelt de misdaadauteur James Ellroy over de geschiedenis van zijn ontwenning. Hij bezoekt bijeenkomsten van de AA, stort zich in groepssex-feestjes om het niet-drinken te compenseren en beseft na enige tijd van onthouding dat de 'wereld van het echte leven' zich pas nu aan hem openbaart. Ellroy die eerst vierentwintig uur per dag stoned en dronken was, komt tijdens zijn totale ascese tot de conclusie dat hij voortaan moet schrijven over zijn obsessie: de wrede moord op zijn moeder. Hierna produceert hij als een bezetene een serie meedogenloze misdaadromans.

William Styron beschrijft in Darkness Invisible hoe moeilijk het was om van de drank af te komen. Hij catalogiseert pijnlijk nauwkeurig welke fysieke en lichamelijke ongemakken het afkicken met zich meebrengt: verlies van libido, gebrek aan eetlust en neerslachtigheid. Wie bekend is met de dagboeken van John Cheever, weet dat hij een zware drinker was die eindeloze gevechten met zijn verslaving heeft moeten leveren. Toen hij eenmaal van de drank af was, schreef hij zijn beste roman: Falconer. Kortom, alcohol kan zowel destructief als inspirerend werken, maar in de meeste gevallen zijn de nadelen groter dan de voordelen.

Sinds de jaren zestig en de opkomst van psychedelische drugs is alcoholgebruik niet salonfahig meer onder schrijvers, uitzonderingen als Bukowski daargelaten. Maar hij was dan ook 'de vieze, ouwe man' van de Amerikaanse literatuur, die moest erkennen dat drinken en neuken elkaar zo in de weg zaten, dat hij aan het eind nog alleen maar kon fantaseren over het volbrengen van de daad. Hier in Nederland was Johnnie van Doorn lange tijd een der laatste verdoemde dichters, die het 'Word dronken' van Baudelaire graag lallend mocht citeren.

De enige hedendaagse schrijver van formaat die het thema origineel in zijn fictie heeft verwerkt is Cormac McCarthy, die door Lacroix enigszins laatdunkend en onterecht als een nostalgicus wordt weggezet. In Suttree beschrijft McCarthy het losgeslagen, maar gelukzalige leven van een primitieve alcoholist aan de zelfkant van de Amerikaanse consumptiemaatschappij in de jaren vijftig. Technologie en kapitalisme hebben de dronkelap niets meer te bieden. Hij zoekt de totale roes en vlucht in de natuur.

Maar goed, het werk van McCarthy is een uitzondering en de periode waarin schrijvers de drank als pepmiddel en drug verheerlijkten is inmiddels afgesloten. LSD, hasjiesj, cocaine, paddo's en XTC hebben allang de rol van geestverruimend middel overgenomen. De psychedelische golf heeft niet bijster veel meesterwerken voortgebracht. Aldous Huxley's Naked Lunch en Burroughs Doors of Perception zijn wel de bekendste voorbeelden, tenzij iemand de boeken van Hans Plomp of Simon Vinkenoog ook tot deze categorie zou willen rekenen.

Schrijvers leven steeds gezonder. Ze joggen en gaan meestal vroeg naar bed. Ook maken ze zich graag de kantooruren van een ambtenaar eigen. Het literair cafe is folklore geworden. Natuurlijk kom je de postmoderne versie van de poete maudit nog weleens tegen, het type Herman Brood, dat eerder een pastiche van de bohemien-achtige rebel dan een echte gedoemde kunstenaar is, want het cliche van de gevaarlijk levende artiest heeft nog steeds een hoge amusementswaarde voor de burgerij. Het volksgeloof wil namelijk dat een kunstenaar goed gek en dus dronken of high moet zijn.

Vermoedelijk zal de relatie tussen drank & literatuur het dankbare onderwerp voor romantische beschouwingen als In drank ten onder blijven. Helaas gaat Lacroix voorbij aan de meer prozaische aspecten. Uit een onderzoek aan de Universiteit van Iowa, waar schrijvers als Philip Roth en John Irving betrokken waren bij Writer's Workshops, bleek dat minstens 30% van de deelnemende auteurs min of meer alcoholist waren. Niet omdat ze geloofden in de stimulerende werking van het vocht, maar omdat ze vaak te kampen hadden met depressiviteit.

Het schrijverschap is nu eenmaal een solitaire aangelegenheid. Veel auteurs zijn monomaan over hun werk, hebben soms last van een writer’s block, wantrouwen hun uitgevers en ondervinden in hun directe omgeving weinig steun of begrip. Bovendien is er altijd de angst voor vijandige kritiek of laatdunkende recensies. Wie eenzaam op zijn werkkamer zit en geplaagd wordt door onzekerheid over zijn talent, zal sneller naar de fles grijpen dan een brave copy-writer in vaste dienst. En dan zwijgen we nog over de verleiding van boekpresentaties, voorleesavonden en uitgeversfeestjes, die meestal in alcoholische dampen gehuld zijn.

Drinken zal dus een wezenlijk bestanddeel blijven van de beroepscultuur van de schrijver. Andere forse innemers, zoals journalisten en reclamemensen, bezatten zich het liefst in sociaal verband en kunnen niet dag en nacht blijven doordrinken, omdat ze in het keurslijf van een vier- of vijfdaagse werkweek zitten. De schrijver moet zichzelf beheersen. Inspiratie hoeft hij van alcohol niet te verwachten. Getalenteerde zuiplappen als Scott Fitzgerald - hij werd tussen 1933 en 1937 achtmaal opgenomen in een ontwenningskliniek - bleven productief ondanks en niet dankzij hun alcoholprobleem.

Lacroix's keuze tussen totale onthouding en continu drinken is mij te radicaal. Het is zaak om te blijven drinken en schrijven. Enkele glazen bier, wijn of jenever kunnen een heilzaam effect op de gekwelde schrijversziel hebben, een enkele keer dronken worden ook, maar voortdurend ladderzat zijn is fataal. Lid worden van de Blauwe Knoop is alleen aanbevelenswaardig voor degenen die geen maat kunnen houden of geen al te hooggestemde ambities hebben. Ik heb slechts een auteur gekend die alleen maar chocomel dronk, maar die schreef dan ook scenario's voor soap-series. En daarmee word je niet onsterfelijk.

 

Alexandre Lacroix - In drank ten onder, schrijvers en alcohol.

Uitgeverij Voltaire. Prijs 14 euro.


 
 

TERUG NAAR BEGIN PAGINA