________________________________
[25
februari 2010 - nr 197]
Paalstaander
Ooit probeerde
de burgemeester van Hulst in de krant uit te leggen wat nou
eigenlijk precies het verschil was tussen Zeeuwen en Zeeuwen. ‘De
katholieken in Zeeuws-Vlaanderen,’ zo poneerde hij, ‘hebben meer
plezier op een begrafenis, dan de protestanten op Walcheren bij een
bruiloft.’
Walcheren,
daar moest Schoonebeek dus zijn. Op zijn jaarlijkse vlucht voor het
Brabantse carnaval leek dat eiland hem wel een veilige, want humorloze haven. En daarom liep hij anderhalve week geleden, diep in
zijn overjas gedoken, over het met royale hand besneeuwde strand
tussen Westkapelle en Domburg.
Het was koud,
het waaide, er striemde wat lichte sneeuw in zijn gezicht. Er was
niemand – behoudens een handvol verkleumde meeuwen op de houten
staanders van een paalhoofd.
En hoewel Schoonebeek niet zo heel erg tegen allerlei ontberingen
is opgewassen, voelde hij zeer bewust de afwezigheid van hossende
menigten en dat maakte een hoop goed.
Toen hij na
een goede drie kwartier lopen Domburg begon te naderen en de
gedachte aan een mooi glas Duvel steeds nadrukkelijker vorm begon te
krijgen, zag hij de jongen. Van enige afstand hield Schoonebeek nog
achterdochtig rekening met een zeldzame vorm van zinsbegoocheling, maar
naarmate hij dichterbij kwam werd het beeld duidelijker. Een jongen
van een jaar of twaalf, dertien stond onbeweeglijk op een van de
paalhoofdpalen naar het water onder hem te turen. En ook toen
Schoonebeek hem op een paar meter passeerde, bleef hij roerloos
staan, zonder de voorbijganger ook maar op te merken. Een ogenblik
overwoog Schoonebeek om te jongen vriendelijk te groeten en hem een
paar goedbedoelde woorden ter waarschuwing (‘val niet’) mee te
geven. Maar hij hield zich in. Want deze jongen verkeerde duidelijk niet
in Schoonebeeks wereld. Hij bevond zich in een eigen universum,
alwaar hij drenkelingen redde of zeeslagen won. En dan past het een
eenvoudige passant niet om zulks bruut te
verstoren.
En Schoonebeek
dacht terug aan de tijd toen hij nog een Schoonebeekje was en ook
voortdurend de verbeelding aan de macht had. Alleen of met een paar
vriendjes in de uitgestrekte bossen rond zijn dorp. Of gewoon thuis,
starend uit het raam. President van Europa wilde hij worden. Maar
almachtig heerser over een eiland met welgemutste wilden was ook
goed.
In zijn
herinnering hadden alle jongens dat, zo’n eigen wereld met eigen
wetten en eigen wezens. Hij had er tenminste nooit bij stilgestaan,
dat er mogelijk knapen waren die het zonder moesten stellen. Wat
moest het leven voor zulke armen van geest vreselijk leeg zijn! Als
een bos gewoon een bos was, een wolk slechts een wolk en een
slaapkamertje een slaapkamertje. Een mens kon zich wel gaan
verhangen.
Tegenwoordig
lag dat anders. De voorgeprogrammeerde werelden die via de televisie
en langs het internet het jongenshoofd ingejaagd werden, lieten
weinig ruimte voor eigen vormgeving van de verbeelding. Bovendien
hadden kinderen daar ook geen tijd meer voor. Er moest ge’smst,
getwitterd, ge’msnd, gechat en ook nog ouderwets getelefoneerd worden,
waarna de hockeyclub, de vioolles en de padvinderij weer riepen.
Daar tussendoor spoedden die kinderen zich van naschoolse opvang
naar oppasouders en, in een weidser verband, van wintersport naar
zeilvakantie. Nee, voor ongebreidelde fantasie ontbrak het de jeugd
ten enenmale aan tijd.
Behalve voor
deze jongen op het paalhoofd nabij een winters Domburg. Die stond
daar als een levend anachronisme de eer van een hele generatie hoog
te houden. Schoonebeek liep een metertje of twintig door en draaide
zich toen om. De jongen keek zijn kant uit, maar zonder hem te zien.
‘Goed zo kerel,’ mompelde Schoonebeek. En stak zonder zijn handen
uit zijn zakken te halen een bemoedigende duim op. Toen
worstelde hij verder tegen de wind in naar het dorp. Maar hij begon
warempel wel een liedje van vroeger te neuriën.
|