>  home

 

   >  speciaal

 

   >  auteurs

 

   >  teksten

 

   >  brabants

 

   >  audio

 

 












 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

inhoud Jan de Jong  <       

 

Schoonebeek  <    

Schoonebeeks

               Donderdag

________________________________  [11 november 2010 - nr 224)

              

 

 

Last in Leiden (2)

 

Het was alweer even geleden, maar nu moest Schoonebeek zijns ondanks toch echt weer een keertje in Leiden zijn. Een plaatselijke letterkundige had hem uitgenodigd voor een Gesprek Voor Twee Heren. In een café. En dan zegt Schoonebeek geen nee.

De ontmoeting zou plaatsgrijpen in een etablissement dat naar de wel erg neo-moderne naam “City Hall” luisterde. En dat inderdaad was ingericht in het oude stadhuis van Leiden. Terwijl schuin boven hen de plaatselijke politiekers zich bogen over lokale trivialiteiten als de Rijn-Gouwelijn, converseerden Schoonebeek en zijn hooggeleerde gesprekspartner beneden over de poëzie, meer bepaald over het lyrische werk van de onlangs verscheiden Harry Mulisch en nog specifieker over dat ene werkje Opus Gran. Daarover had des schrijvers goede vriend Marcel van Dam onlangs op de televisie twee enormiteiten gedebiteerd. Allereerst beweerde hij dat het om een onuitgegeven gedicht ging (terwijl het boekje al jaren in Schoonebeeks bibliotheek bivakkeert) en ten tweede citeerde hij bij dat televisiegesprek de wonderschone laatste zin van dat gedicht, die helemaal niet de laatste is.

 

En met de trage beweging van een opgeworpen

Steen op zijn dode punt

Keer ik om en zoek het huis waar ik vandaan kwam.

 

Waarna Opus Gran nog vier bladzijden doorpruttelt. Ach, Schoonebeek houdt het er maar op dat Marcel zo door de dood van zijn vriend van de wijs was geraakt, dat hij het ook allemaal niet meer zo precies wist.

De Leidse letterkundig wist dit, net als Schoonebeek, wel en die twee heren maakten zich daar nog een ogenblik erg vrolijk over.

Daarna was het etenstijd en de Leidse hoogleraar had een tafeltje bij een nieuw restaurant gereserveerd. Het was gevestigd in een monumentaal pand aan de Breestraat met een grote, brede met rood beklede trap naar de eerste verdieping, alwaar zich slechts de heren-w.c. bevond. De rest was beneden, al klonk het in die trappenhal allemaal wel als een klok.

 

De nagalm van een werking

Die hier was

Hangt nog in deze hallen.

 

heet het in Opus Gran op de laatste bladzijde. Maar dat ook dat is nog niet het einde van het vers. Nog steeds niet.

 

Alweer nog niet.

Tussen nu en net

Verpoedert een mot.

 

En daar pas stokt het gedicht. Maar het gesprek met de letterkundige kwam niet eens zo ver. Dat kreeg na de derde fles wijn een heel ander slot.