>  home

 

   >  speciaal

 

   >  auteurs

 

   >  teksten

 

   >  brabants

 

   >  audio

 

 












 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

inhoud Jan de Jong  <       

 

Schoonebeek  <    

Schoonebeeks

               Donderdag

________________________________  [5 april 2012 - nr 278)

              

 

 

Op 1 april

 

Schoonebeek draagt een bril. Nou ja een bril, meer dan een brilletje kun je het eigenlijk niet noemen. Dat was vroeger wel anders. Zoals bij al zijn lotgenoten torste zijn neus in de jaren zeventig een enorm gevaarte van het type ‘schuifpui’. Er moeten nog foto’s van zijn – al heeft Schoonebeek er wel werk van gemaakt om dat deel van het familiearchief voorgoed voor het nageslacht verborgen te houden.

Noem het ijdelheid.

Wat ook zijn ijdelheid streelt? Het simpele gegeven dat hij zijn bril moet afzetten als het lezen van kleine lettertjes in het geding is.

‘Oude mensen zetten daar een bril voor op,’ pocht hij dan. Nee, dan Schoonebeek. Die slingert voor het openvouwen van het avondblad het brilletje juist met een royale zwier terzijde.

Dat doet hij ook bij het raadplegen van de menukaart.

Zoals afgelopen zondag. Toen hij zich in het gezelschap van twee genoeglijk doorkeuvelende dames terugvond in een tamelijk druk restaurant in de buurt van Grave. Het adres was een vergissing. Want de kok kon zo ongeveer alles leveren wat Gods schepping aan eetbaars omvatte, zolang hij het maar op een pannenkoek mocht leggen. En als er iets is wat Schoonebeek van kindsbeen af verafschuwt, dan zijn het wel pannenkoeken.

Terwijl de beide dames verlekkerd elkaar voorlazen uit het assortiment, legde Schoonebeek vertwijfeld zijn brilletje op de rieten placemat teneinde een eetbaar alternatief te vinden. Dat was er. In al zijn goedheid bleek de kok bereid om de pittige Thaise pannenkoek desgewenst met witte rijst te leveren. Dat was tenminste iets. En omdat ook een glas abdijbier tot de mogelijkheden bleek te behoren, schikte Schoonebeek zich min of meer gewillig in zijn lot.

Hij leunde achterover en begon eens rustig om zich heen te kijken. Hij zag niet veel. Dat brilletje hè. Hij zocht in zijn binnenzak en in het borstzakje van zijn overhemd. Tevergeefs. Het ding was kwijt. De dames begonnen hem hulpvaardig te bevragen. Wanneer hij het voor het laatst had opgehad en zo. Gewoon, toen zij binnenkwamen natuurlijk.

Hij had het alleen even afgezet voor het kaartlezen. En toen had hij het op… hee, waar waren de rieten placemats gebleven?

‘O, die heeft de serveerster meegenomen toen wij onze bestelling plaatsen,’ meldde één der dames laconiek.

‘Maar daar lag mijn bril op!’ protesteerde Schoonebeek. Of die dame het kon helpen.

Dan het meisje van de bediening maar aangeschoten. Dat hem naar twee enorme stapels placemats verwees die in de vensterbank lagen. Of het de gewoonste zaak van de wereld was.

Schoonebeek zuchtte. Nergens was er in de stapels een kier te zien. Maar het was natuurlijk ook maar een piepklein brilletje.

‘Daar ligt hij dus niet,’ stelde het meisje opgelucht vast. Haar straatje was in ieder geval weer schoon. Maar op Schoonebeeks aandringen begon ze toch maar wat in die stapels te rommelen.

Waarna er na een paar minuten toch een aandoenlijk klein, vies, verbogen brilletje tevoorschijn kwam.

Schoonebeek was tevreden. Vanwege dat brilletje. Maar toch vooral omdat hij zich nu in het roemruchte gezelschap van de meedogenloze Spaanse hertog en landvoogd wist.

En over een jaar zou hij voor het eerst voor wie het maar horen wilde, een mooie herinnering ophalen: op 1 april verloor Schoonebeek zijn bril.