>  home

 

   >  speciaal

 

   >  auteurs

 

   >  teksten

 

   >  brabants

 

   >  audio

 

 












 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

inhoud Jan de Jong  <       

 

Schoonebeek  <    

Schoonebeeks

               Donderdag

________________________________  [21 mei 2012 - nr 284)

              

 

 

Ziekenbezoek

 

Schoonebeek komt niet graag in het ziekenhuis. Tenminste, niet om op bezoek te gaan. Als hij zelf iets mankeert, laat hij zich alle aandacht gedwee welgevallen. Maar o wee als het om iemand anders gaat.

Het was dan ook slechts na de grootst mogelijke aarzeling dat hij zich onlangs naar het Elisabethziekenhuis begaf om daar een goede vriend op te zoeken die iets onbetamelijks aan zijn hoofd had. ’s Mans conditie was van dien aard dat hij de hele dag bezoek mocht ontvangen en Schoonebeek had werkelijk geen idee of dat een goed teken was of juist helemaal niet.

Toen Schoonebeek de ziekenkamer binnenkwam, lag de goede vriend te slapen, een blijk van desinteresse in zijn komst die Schoonebeek maar matig kon waarderen.

‘Karel, word wakker!’ gebood hij daarom met krachtige stem, een bevel waaraan Karel na enige aarzeling wat flauwtjes gevolg gaf.

‘Schoonebeek,’ fluisterde Karel. En probeerde zowaar het begin van een glimlach om de lippen te toveren. Dat mocht wel wat enthousiaster. En dus begon Schoonebeek uitbundig kond te doen van de ontberingen die hij had moeten doorstaan om hier in deze kamer te geraken. Om te beginnen was de weg naar het ziekenhuis voor autoverkeer afgesloten geweest, zodat hij een omweg helemaal langs de Beekse Bergen had moeten maken. Vervolgens had hij een zo goed als volle parkeerplaats aangetroffen met alleen nog een paar plaatsjes op minsten twintig minuten lopen van de hoofdingang. En dan was er ook nog dat doolhof dat Elisabethziekenhuis heette. Met liften die allemaal naar verschillende etages voerden, waardoor Schoonebeek eerst twee keer op een afdeling belandde waar hersendode vrienden hoegenaamd niets te zoeken hadden.

‘Maar je bent er,’ antwoordde Karel alsof dat het belangrijkst was.

Schoonebeek knikte en wierp met een achteloos gebaar het boekje op het bed dat hij helemaal speciaal voor deze vriend had uitgezocht in de boekenwinkel. Karels vingers trilden van opwinding (stelde Schoonebeek vast), toen hij het papiertje tamelijk onhandig van het pakje verwijderde.

‘Poëzie. Mooi,’ hijgde de vriend en legde het boekje terzijde. Zonder er zelfs maar één of twee gedichten uit te lezen, mopperde Schoonebeek in stilte.

Misschien moest hij nu iets zeggen.

‘Verder alles goed?’ informeerde hij daarom monter. Maar Karel zuchtte en schudde nauwelijks merkbaar het moede hoofd.

‘Je bent niet echt aangenaam gezelschap, moet ik zeggen,’ reageerde Schoonebeek op dit antwoord dat slechts dankzij zijn mateloze welwillendheid een antwoord mocht heten.

Maar voordat het gesprek zich in een minder prettige richting kon ontwikkelen (“Ik ben ziek, Schoonebeek.’ ‘Ja, waarom denk je dat ik anders hier ben?’ En zo verder), betrad een jonge zuster de kamer, die een korte maar kennelijk doeltreffende blik op de patiënt wierp.

‘Ik denk dat u beter kunt gaan,’ sprak zij met sensuele stem tot Schoonebeek. ‘Mijnheer Bloem is nog erg moe.’

‘Ja, dat denk ik ook,’ schonk Schoonebeek haar zijn immer tot mislukken gedoemde versierdersblik. ‘Ik wens u heel veel sterkte, zuster. U zult het nodig hebben.’