________________________________
[21 mei 2012 - nr
284)
Ziekenbezoek
Schoonebeek
komt niet graag in het ziekenhuis. Tenminste, niet om op bezoek te
gaan. Als hij zelf iets mankeert, laat hij zich alle aandacht gedwee
welgevallen. Maar o wee als het om iemand anders gaat.
Het was dan ook
slechts na de grootst mogelijke aarzeling dat hij zich onlangs naar
het Elisabethziekenhuis begaf om daar een goede vriend op te zoeken
die iets onbetamelijks aan zijn hoofd had. ’s Mans conditie was van
dien aard dat hij de hele dag bezoek mocht ontvangen en Schoonebeek
had werkelijk geen idee of dat een goed teken was of juist helemaal
niet.
Toen
Schoonebeek de ziekenkamer binnenkwam, lag de goede vriend te
slapen, een blijk van desinteresse in zijn komst die Schoonebeek
maar matig kon waarderen.
‘Karel, word
wakker!’ gebood hij daarom met krachtige stem, een bevel waaraan
Karel na enige aarzeling wat flauwtjes gevolg gaf.
‘Schoonebeek,’
fluisterde Karel. En probeerde zowaar het begin van een glimlach om
de lippen te toveren. Dat mocht wel wat enthousiaster. En dus begon
Schoonebeek uitbundig kond te doen van de ontberingen die hij had
moeten doorstaan om hier in deze kamer te geraken. Om te beginnen
was de weg naar het ziekenhuis voor autoverkeer afgesloten geweest,
zodat hij een omweg helemaal langs de Beekse Bergen had moeten
maken. Vervolgens had hij een zo goed als volle parkeerplaats
aangetroffen met alleen nog een paar plaatsjes op minsten twintig
minuten lopen van de hoofdingang. En dan was er ook nog dat doolhof
dat Elisabethziekenhuis heette. Met liften die allemaal naar
verschillende etages voerden, waardoor Schoonebeek eerst twee keer
op een afdeling belandde waar hersendode vrienden hoegenaamd niets
te zoeken hadden.
‘Maar je bent
er,’ antwoordde Karel alsof dat het belangrijkst was.
Schoonebeek
knikte en wierp met een achteloos gebaar het boekje op het bed dat
hij helemaal speciaal voor deze vriend had uitgezocht in de
boekenwinkel. Karels vingers trilden van opwinding (stelde
Schoonebeek vast), toen hij het papiertje tamelijk onhandig van het
pakje verwijderde.
‘Poëzie. Mooi,’
hijgde de vriend en legde het boekje terzijde. Zonder er zelfs maar
één of twee gedichten uit te lezen, mopperde Schoonebeek in stilte.
Misschien moest
hij nu iets zeggen.
‘Verder alles
goed?’ informeerde hij daarom monter. Maar Karel zuchtte en schudde
nauwelijks merkbaar het moede hoofd.
‘Je bent niet
echt aangenaam gezelschap, moet ik zeggen,’ reageerde Schoonebeek op
dit antwoord dat slechts dankzij zijn mateloze welwillendheid een
antwoord mocht heten.
Maar voordat
het gesprek zich in een minder prettige richting kon ontwikkelen (“Ik
ben ziek, Schoonebeek.’ ‘Ja, waarom denk je dat ik anders hier ben?’
En zo verder), betrad een jonge zuster de kamer, die een korte maar
kennelijk doeltreffende blik op de patiënt wierp.
‘Ik denk dat u
beter kunt gaan,’ sprak zij met sensuele stem tot Schoonebeek.
‘Mijnheer Bloem is nog erg moe.’
‘Ja, dat denk
ik ook,’ schonk Schoonebeek haar zijn immer tot mislukken gedoemde
versierdersblik. ‘Ik wens u heel veel sterkte, zuster. U zult het
nodig hebben.’
|