Wolkers
Schoonebeek had
op Hugo Claus gegokt. Het werd Jan Wolkers. Het vallen der
mastodonten, in 1979 begonnen met het veel te vroeg verscheiden van
Louis Paul Boon, nadert zo langzamerhand zijn apocalyptische
voltooiing. Hermans, Lucebert, Kellendonk, Reve. In momenten van
vertwijfeling vreest Schoonebeek weleens dat tenslotte niemand
gespaard wordt. Maar gelukkig weet hij zichzelf doorgaans redelijk
snel uit zo’n depressie omhoog te drinken. Natuurlijk is het leven
niet eindig. Het zijne kan nog makkelijk een eeuw of wat mee. Lijkt
hem wel boeiend ook, dat mensen dan langskomen om te vragen hoe het
ook weer was in de tweede helft van die lang vergeten twintigste
eeuw.
“Er was toen nog
grote literatuur,” zal hij antwoorden. “Van grootmeesters als Reve,
Claus, Campert en Lucebert. Die laatste naam is een pseudoniem hoor.
Dat jullie niet denken dat in mijn tijd de mensen echt zo heetten.
En van Wolkers natuurlijk. Ik was zestien toen ik op de middelbare
school in Dongen (ja, ja, in Dongen) een leraar Nederlands had die
Serpentina’s petticoat in de klas behandelde. Kijk, daar
staat het: de vijftiende druk uit 1970. ‘Met tekeningen uit de
hongerwinter’. Tekeningen die hier en daar door mijzelf zijn
vervolmaakt met een paar hoogstpersoonlijke accenten. Een brilletje
op de schedel naast bladzijde 16 bijvoorbeeld. Ach, zoals ik al zei,
ik was zestien en het voelde toch een beetje als een schoolboek
toen.”
“Maar die
Wolkers, eerbiedwaardige driehonderdjarige, was dat niet die
gevreesde pornograaf?”
“Geenszins,”
zucht Schoonebeek dan vermoeid. “Jan Wolkers schreef buitengewoon
dicht bij de natuur. Zoals over dat lieveheersbeestje in Kort
Amerikaans dat in de kist van de overleden broer rond kroop.
Maar ook hoe de borst van die broer aanvoelde, toen Eric het wilde
pakken. “Als vochtig karton.” Dat was heel erg nieuw in die tijd.
Net als de beschrijving van hoe hij dat katholieke vriendinnetje
verkracht aan het begin van het boek.”
“Porno dus?”
Schoonebeek
schudt van nee. “Vernieuwend. Revolutionair. Geschreven in een tijd
dat seks nog helemaal niet bestond.”
Waarop de mensen
van 2257 elkaar aankijken en erg moeten lachen. “Bedoelt u,
eerbiedwaardige, dat wij hier allemaal zijn voortgekomen uit verre
voorouders die niet aan seks deden?”
Schoonebeek
besluit de metafoor tot realiteit te verheffen. “Ja,” zegt hij. “De
seksualiteit is pas na 1960 door de burgerij ontdekt. Gelukkig net
op tijd voor mij. Maar de vele generaties daarvóór hebben er een
geheel andere wijze van voortplanten op na gehouden.”
“Vertel, oude
man.”
Schoonebeek
wenkt hen dichterbij te komen. En op zijn meest samenzweerderige
toon fluistert hij: “Celdeling.”
“Maar,” laat hij
zijn stem weer hard en helder opklinken, “toen kwam Jan Wolkers en
toen ontdekten de Nederlanders dat ze ook gewoon met elkaar naar bed
konden. Voor de kinderen en voor de lol.”
“Maar hoe wist
die Wolkers dat dan?”
Schoonebeek
moet even nadenken. Het antwoord ligt te zeer voor de hand om er
meteen op te komen. Maar het is evengoed onvermijdelijk.
“Gewoon uit de
bijbel,” zegt hij dan, terwijl hij zijn handen spreidt in triomf.
|