CuBra

INHOUD JAN DE JONG

HOME

SPECIAAL

AUTEURS

TEKSTEN

BRABANTS

AUDIO

 

 

Afslag

Het was koud.

Toen Schoonebeek vanuit de Heuvelstraat de Oude Markt op wandelde zag hij hem zitten: de immer zo gelukkige vriend. Hij zat op het terras van Anvers en zijn verkleumde vingers omsloten een grote mok warme koffie. Een glas cognac stond nog onaangeroerd te wachten. Boven hem loeide de terrasverwarming op volle toeren, maar de gelukkige vriend leek er nog niet zo veel baat bij te hebben. De kou kwam meer van binnen.

Omdat de gelukkige vriend maar niet reageerde op zijn opgeruimde groeten, besloot Schoonebeek naast hem aan te schuiven.

“Het is half elf,” deelde hij de gelukkige vriend mee. Zonder hem aan te kijken. “Beetje vroeg voor cognac.”

De gelukkige vriend reageerde met een nauw verholen schouderophalen. En na een paar minuten antwoordde hij: “Ik ben ongelukkig.”

“Nee!” veinsde Schoonebeek verwondering. “Maar jij bent mijn gelukkige vriend! Die overal is geslaagd waar ik faalde. Al bijna vijfentwintig jaar bij dezelfde lieve vrouw. Twee mooie en inmiddels voorzichtig succesvolle kinderen. Knappe baan aan de universiteit. Alom geroemd docent en publicist. Groot kenner van de West-Europese kunst en cultuur.” Hij dacht even na. “Nee hoor, jij bent gelukkig.”

Maar uit de gelukkige vriend kwam slechts een diepe zucht. Waarna hij zijn glas cognac in één keer achteroversloeg.

“Je moet het wat langer in je mond houden,” wees Schoonebeek hem terecht. “Voor de smaak.”

“Wat kan mij die smaak nou schelen,” mopperde de gelukkige vriend. En hij tikte even tegen het raam om een serveerster te verwittigen.

Schoonebeek staarde zwijgend voor zich uit tot er twee nieuwe koffies en één verse cognac waren gebracht. Toen zei hij eenvoudig: “Vertel.”

“Ik heb een verkeerde afslag genomen,” somberde de gelukkige vriend wat voor zich uit. En Schoonebeek knikte.

 “Ik was achtentwintig en verliefd,” leek de gelukkige vriend vervolgens dan toch eindelijk van wal te steken. Schoonebeek dronk van zijn koffie en besloot af te wachten.

“Ik was nog nooit van mijn leven zo verliefd geweest,” voer de gelukkige vriend voort. “Ik lag hele nachten wakker van haar. En ik droomde hele nachten van haar. Ik at niet en ik rookte me te pletter. En alle liedjes en gedichten gingen alleen maar over haar. Zij was overal.”

“Dat klinkt inderdaad als verliefd,” beaamde Schoonebeek de diagnose.

“Ik werkte net een half jaar aan de universiteit toen ik haar leerde kennen. Zij was tweeëntwintig en het mooiste meisje dat ik ooit gezien had. Ze had wat problemen met haar vriend waar ze mij over vertelde na een jammerlijk mislukt tentamen. Ik nam haar onder mijn hoede en een paar keer mee uit eten. Maar toen ik op iets aanstuurde wat het begin van een mooi leven had moeten zijn, haakte zij af. Nee, dat was niet de bedoeling. Had ik helemaal verkeerd begrepen.” En wederom ledigde hij zijn bel cognac in één droevige teug. “’s Avonds ik heb ik me een stuk in mijn kraag gezopen zoals de wereld er maar weinig gezien heeft. En dat was dus dat. Twee jaar later trouwden we, maar allebei met een ander.” Waarop de gelukkige vriend nog maar eens een zucht tevoorschijn toverde.

Schoonebeek deed zijn best om één en ander op een rijtje te zetten. Hij begreep nu dat de lieve vrouw van de gelukkige vriend dus nooit diens grote liefde was geweest. En dat de gelukkige vriend al die jaren zowel binnen als buiten zijn relatie een gelukkige en zeer talentvolle theatermaker was geweest. Met als mooiste resultaat een stel prachtige kinderen.

“Het wrede van die hele geschiedenis was,” pakte de gelukkige vriend de draad weer op, “dat ik een jaar of vier later van een van haar hartsvriendinnen moest vernemen hoe vreselijk verliefd mijn geliefde op mij was geweest. Hoe ze had gehuild toen ik, na één keer een suggestie in die richting, nooit meer over een lang en gelukkig leven met haar was begonnen. En dat ik me zelfs van haar had afgewend.” Hij schudde zijn hoofd. “Maar zij had toch echt gezegd dat ze niet wilde.”

De mannen zwegen een minuut of vijf.

“En nu?” deed Schoonebeek toen alsof ie het allemaal wel zo’n beetje begreep.

“Nu ben ik weer verliefd,” verraste de gelukkige vriend zijn gehoor. “En zij is weer tweeëntwintig en ze studeert kunstgeschiedenis.”

“O, maar da’s gewoon de midlife hoor,” probeerde Schoonebeek luchtig te klinken. Want de gelukkige vriend kwam hiermee wel op bekend doch gevaarlijk terrein.

De gelukkige vriend schudde evenwel zijn hoofd. “Nee, ik weet verdomd goed wat een midlife is. Ik zie voortdurend die jonge meiden op de universiteit rondlopen. En ik val van de ene verliefdheid in de andere. Dan word ik helemaal lyrisch van zo’n meisje en een half uur later is het weer over, omdat ik dan een ander zie. Het is een relatief lichte last die wij moeten dragen. Maar dit is anders. Ik zie al maandenlang geen leuke meid meer lopen. Alleen zij is er maar. Ken je die Engelse uitdrukking?” En hij begon zachtjes te zingen. “I’ve got you under my skin.” En hij keek Schoonebeek aan. Voor het eerst deze ochtend. “Ik heb altijd gedacht dat dat een soort van metafoor was. Dat het betekende dat iemand heel dichtbij je was of zo. Maar dat is helemaal niet zo. Als ik aan haar denk – en dat doe ik vrijwel voortdurend – voel ik haar écht onder mijn huid. Het is een prachtgevoel.”

Schoonebeek knikte. Onder zijn huid. Nee, dat kende hij toch eigenlijk niet, moest hij een tikje jaloers vaststellen.

“Ja, en verder is het weer helemaal net als toen. Inclusief alle liedjes en gedichten. Alleen heviger, lijkt het wel. En treuriger,” verzuchtte de gelukkige vriend.

"Treuriger?" wilde Schoonebeek nou wel graag weten. "Maakt ze je aan het huilen of zo?"

De andere schudde van nee. "Ik huil niet zo makkelijk," pochte hij. "Maar soms komt het aardig in de buurt. Maar dat ligt natuurlijk niet aan haar maar aan mij. Ik zit soms bijna te janken. Om háár weliswaar, maar daar weet zij natuurlijk niks van."

Schoonebeek dacht na. “En nu?” vroeg hij nog maar eens, omdat hij niks anders wist.

“Ik ben bang dat ik voor de tweede keer in mijn leven de juiste afslag ga missen.”

“Maar je kunt toch…”

“Nee, dat kan ik nou net niet. Zij is tweeëntwintig. Druk bezig haar leven in de steigers te zetten. En de wereld te ontdekken. Ik heb haar niets te bieden dan de nadagen van mijn carrière en daarna mijn oude dag. Én ik heb verplichtingen. Aan anderen.”

Schoonebeek proefde die twee woorden even op zijn tong. ‘Verplichtingen’ en ‘anderen’. Hij werd er een beetje droevig van. En hij keek eens naar de plotsklaps niet meer zo gelukkige vriend.

“Weet je wat mij nog het vreselijkst lijkt?” vroeg deze. “Als ik over een jaar of wat een vriendin van haar tegenkom. En dat die mij dan vertelt dat dit meisje tot over haar oren verliefd was. En op één vinger van mij heeft zitten wachten om dan met een hart vol hartstocht de hele hand te grijpen.”

“Tja, er is maar één manier om daar achter te komen,” opperde Schoonebeek.

De eens zo gelukkig lijkende vriend knikte. “Ik weet het: de afslag nemen. En er dan achter komen dat het een doodlopende weg is. Want wat is het anders?”

En nu pas doorzag Schoonebeek wat de belangrijkste drijfveer van zijn goede vriend was. Hij legde zijn hand op die van de sombere man naast hem. “Je bent bang hè?”

“Ja,” gaf de ongelukkige vriend toe. “Bang om de afslag te nemen. En al net zo bang om hem te missen.”

“En dus doe je niks,” begreep Schoonebeek. En dat herkende hij dan inenen weer wel heel erg.