Afslag
Het was koud.
Toen Schoonebeek
vanuit de Heuvelstraat de Oude Markt op wandelde zag hij hem zitten:
de immer zo gelukkige vriend. Hij zat op het terras van Anvers en
zijn verkleumde vingers omsloten een grote mok warme koffie. Een
glas cognac stond nog onaangeroerd te wachten. Boven hem loeide de
terrasverwarming op volle toeren, maar de gelukkige vriend leek er
nog niet zo veel baat bij te hebben. De kou kwam meer van binnen.
Omdat de
gelukkige vriend maar niet reageerde op zijn opgeruimde groeten,
besloot Schoonebeek naast hem aan te schuiven.
“Het is half
elf,” deelde hij de gelukkige vriend mee. Zonder hem aan te kijken.
“Beetje vroeg voor cognac.”
De gelukkige
vriend reageerde met een nauw verholen schouderophalen. En na een
paar minuten antwoordde hij: “Ik ben ongelukkig.”
“Nee!” veinsde
Schoonebeek verwondering. “Maar jij bent mijn gelukkige vriend! Die
overal is geslaagd waar ik faalde. Al bijna vijfentwintig jaar bij
dezelfde lieve vrouw. Twee mooie en inmiddels voorzichtig
succesvolle kinderen. Knappe baan aan de universiteit. Alom geroemd
docent en publicist. Groot kenner van de West-Europese kunst en
cultuur.” Hij dacht even na. “Nee hoor, jij bent gelukkig.”
Maar uit de
gelukkige vriend kwam slechts een diepe zucht. Waarna hij zijn glas
cognac in één keer achteroversloeg.
“Je moet het wat
langer in je mond houden,” wees Schoonebeek hem terecht. “Voor de
smaak.”
“Wat kan mij die
smaak nou schelen,” mopperde de gelukkige vriend. En hij tikte even
tegen het raam om een serveerster te verwittigen.
Schoonebeek
staarde zwijgend voor zich uit tot er twee nieuwe koffies en één
verse cognac waren gebracht. Toen zei hij eenvoudig: “Vertel.”
“Ik heb een
verkeerde afslag genomen,” somberde de gelukkige vriend wat voor
zich uit. En Schoonebeek knikte.
“Ik was
achtentwintig en verliefd,” leek de gelukkige vriend vervolgens dan toch
eindelijk van wal te steken. Schoonebeek dronk van zijn koffie en
besloot af te wachten.
“Ik was nog
nooit van mijn leven zo verliefd geweest,” voer de gelukkige vriend
voort. “Ik lag hele nachten wakker van haar. En ik droomde hele nachten
van haar. Ik at niet en ik rookte me te pletter. En alle liedjes en
gedichten gingen alleen maar over haar. Zij was overal.”
“Dat klinkt
inderdaad als verliefd,” beaamde Schoonebeek de diagnose.
“Ik werkte net
een half jaar aan de universiteit toen ik haar leerde kennen. Zij
was tweeëntwintig en het mooiste meisje dat ik ooit gezien had. Ze
had wat problemen met haar vriend waar ze mij over vertelde na een
jammerlijk mislukt tentamen. Ik nam haar onder mijn hoede en een
paar keer mee uit eten. Maar toen ik op iets aanstuurde wat het
begin van een mooi leven had moeten zijn, haakte zij af. Nee, dat
was niet de bedoeling. Had ik helemaal verkeerd begrepen.” En
wederom ledigde hij zijn bel cognac in één droevige teug. “’s
Avonds ik heb ik me een stuk in mijn kraag gezopen zoals de wereld
er maar weinig gezien heeft. En dat was dus dat. Twee jaar later
trouwden we, maar allebei met een ander.” Waarop de gelukkige vriend
nog maar eens een zucht tevoorschijn toverde.
Schoonebeek deed
zijn best om één en ander op een rijtje te zetten. Hij begreep nu dat
de lieve vrouw van de gelukkige vriend dus nooit diens grote liefde was
geweest. En dat de gelukkige vriend al die jaren zowel binnen als
buiten zijn relatie een gelukkige en zeer talentvolle theatermaker was geweest. Met als
mooiste resultaat een stel prachtige kinderen.
“Het wrede van
die hele geschiedenis was,” pakte de gelukkige vriend de draad weer
op, “dat ik een jaar of vier later van een van haar hartsvriendinnen
moest vernemen hoe vreselijk verliefd mijn geliefde op mij was
geweest. Hoe ze had gehuild toen ik, na één keer een suggestie in
die richting, nooit meer over een lang en gelukkig leven met haar
was begonnen. En dat ik me zelfs van haar had afgewend.” Hij schudde
zijn hoofd. “Maar zij had toch echt gezegd dat ze niet wilde.”
De mannen zwegen
een minuut of vijf.
“En nu?” deed
Schoonebeek toen alsof ie het allemaal wel zo’n beetje begreep.
“Nu ben ik weer
verliefd,” verraste de gelukkige vriend zijn gehoor. “En zij is weer
tweeëntwintig en ze studeert kunstgeschiedenis.”
“O, maar da’s
gewoon de midlife hoor,” probeerde Schoonebeek luchtig te klinken.
Want de gelukkige vriend kwam hiermee wel op bekend doch gevaarlijk
terrein.
De gelukkige
vriend schudde evenwel zijn hoofd. “Nee, ik weet verdomd goed wat
een midlife is. Ik zie voortdurend die jonge meiden op de
universiteit rondlopen. En ik val van de ene verliefdheid in de
andere. Dan word ik helemaal lyrisch van zo’n meisje en een half uur
later is het weer over, omdat ik dan een ander zie. Het is een
relatief lichte last die wij moeten dragen. Maar dit is anders. Ik
zie al maandenlang geen leuke meid meer lopen. Alleen zij is
er maar. Ken je die Engelse uitdrukking?” En hij begon zachtjes te
zingen.
“I’ve got you under my skin.” En hij keek Schoonebeek aan.
Voor het eerst
deze ochtend. “Ik heb altijd gedacht dat dat een soort van metafoor
was. Dat het betekende dat iemand heel dichtbij je was of zo. Maar
dat is helemaal niet zo. Als ik aan haar denk – en dat doe ik
vrijwel voortdurend – voel ik haar écht onder mijn huid. Het is een
prachtgevoel.”
Schoonebeek
knikte. Onder zijn huid. Nee, dat kende hij toch eigenlijk niet,
moest hij een tikje jaloers vaststellen.
“Ja, en verder
is het weer helemaal net als toen. Inclusief alle liedjes en
gedichten. Alleen heviger, lijkt het wel. En treuriger,” verzuchtte de gelukkige
vriend.
"Treuriger?" wilde
Schoonebeek nou wel graag weten. "Maakt ze je aan het huilen of zo?"
De andere schudde
van nee. "Ik huil niet zo makkelijk," pochte hij. "Maar soms komt
het aardig in de buurt. Maar dat ligt natuurlijk niet aan haar maar
aan mij. Ik zit soms bijna te janken. Om háár weliswaar, maar daar
weet zij natuurlijk niks van."
Schoonebeek
dacht na. “En nu?” vroeg hij nog maar eens, omdat hij niks anders
wist.
“Ik ben bang dat
ik voor de tweede keer in mijn leven de juiste afslag ga missen.”
“Maar je kunt
toch…”
“Nee, dat kan ik
nou net niet. Zij is tweeëntwintig. Druk bezig haar leven in de
steigers te zetten. En de wereld te ontdekken. Ik heb haar niets te
bieden dan de nadagen van mijn carrière en daarna mijn oude dag. Én ik heb verplichtingen. Aan anderen.”
Schoonebeek
proefde die twee woorden even op zijn tong. ‘Verplichtingen’ en
‘anderen’. Hij werd er een beetje droevig van. En hij keek eens naar
de plotsklaps niet meer zo gelukkige vriend.
“Weet je wat mij
nog het vreselijkst lijkt?” vroeg deze. “Als ik over een jaar of wat
een vriendin van haar tegenkom. En dat die mij dan vertelt dat dit
meisje tot over haar oren verliefd was. En op één vinger van mij
heeft zitten wachten om dan met een hart vol hartstocht de hele hand te
grijpen.”
“Tja, er is maar
één manier om daar achter te komen,” opperde Schoonebeek.
De eens zo
gelukkig lijkende vriend knikte. “Ik weet het: de afslag nemen. En
er dan achter komen dat het een doodlopende weg is. Want wat is het
anders?”
En nu pas
doorzag Schoonebeek wat de belangrijkste drijfveer van zijn goede
vriend was. Hij legde zijn hand op die van de sombere man naast hem.
“Je bent bang hè?”
“Ja,” gaf de
ongelukkige vriend toe. “Bang om de afslag te nemen. En al net zo
bang om hem te missen.”
“En dus doe je
niks,” begreep Schoonebeek. En dat herkende hij dan inenen weer wel
heel erg. |