Jan de Jong:
Tussen moord en daad
Aflevering 4: Hoofdstuk 2 [1]
Cuius latum
perforatum
unda fluxit et
sanguine.
Esto nobis
praegustatum
mortis in examine.
[Ave verum corpus]
Het ‘ellendige flatje’ van Boendale was
in feite een comfortabel appartement op de achtste verdieping met
uitzicht op de terrassen van de Korte Heuvel. Hij had het vijf jaar
geleden bekostigd uit de opbrengst van de nalatenschap van een hem
amper bekende heeroom. Het was hem gelukt om zowel de erfenis als de
heeroom geheim te houden, zowel op zijn werk als tegenover zijn
vrienden.
Boendale zat in zijn door Margareth
smaakvol ingerichte woonkamer. In een brede leren fauteuil die
precies goed stond ten opzichte van de geluidsinstallatie en de
televisie. Heel in de verte klonk Mozarts Ave Verum en
Boendale pakte de afstandsbediening om het koor er eens lekker uit
te laten knallen.
Alles in dit huis ademde Margareth. Zij
had de meubels uitgezocht en ze een plaats gegeven. De enig juiste
plaats. Aan de muur hingen de schilderijen die zij mooi vond.
De slaapkamer was haar slaapkamer. De keuken haar keuken. Boendale
had alleen de boeken en de cd’s ingebracht. En zijn heerooms
erfenis. Die boeken stonden apart in hoge kasten in een zijkamertje,
omdat de laatste ideeën over woninginrichting forse boekenwanden
uitsloten.
En Boendale dacht aan Jorna’s etage.
Waar de kamers vol lagen met boeken. In kasten, op stoelen of de
vloer. Zelfs op het aanrecht en op het afvalbakje in de wc was
doorgaans wel een stapeltje boeken te vinden. Margareth was een keer
mee geweest naar Jorna thuis. Een hoewel ze prima met Liesbeth bleek
te kunnen opschieten (en zelfs Jorna wel een amusante man vond), had
ze zeer beslist van verdere bezoeken afgezien. ‘Het is daar vies,
Thomas,’ luidde haar niet amendeerbare oordeel. ‘Dat die vrouw daar
kan wonen.’ Dat Jorna in dergelijke deplorabele omstandigheden
gehuisvest was, verbaasde haar kennelijk minder.
Jorna en Liesbeth waren daarna nog wel
een paar keer bij Boendale langs geweest, maar Margareth had zich
steeds onder een wederbezoek uit weten te praten.
En nu zat Thomas Boendale alleen in die
stoel in die kamer. Alleen de muziek en de whisky waren van hemzelf.
Verder was alles vreemd. Zelfs zijn gedachten aan Margareth kwamen
hem nu uiterst vreemd voor.
Bij zijn derde glas ging de telefoon.
Hij zette de muziek zachter en wachtte. Nu niet naar het toestel
rennen en buiten adem haar naam roepen. Langzaam liep hij naar het
telefoontafeltje. Verdomd, ze hadden zelfs een telefoontafeltje.
Alles onder controle. Rust.
Het was Annemarie Vos.
‘Een moord, Boendale. Een echte deze
keer. Woensdagmorgen gepleegd. Slachtoffer is Wouter Hamers.
Zesenzestig jaar oud. Heeft een café in Loon op Zand. Aan de bosrand
bij de Loonse en Drunense Duinen. In zijn zij geschoten door een man
met een bivakmuts. Hij is onderweg naar het ziekenhuis overleden.’
‘Zei je woensdagmorgen?’ vroeg Boendale
op een toon alsof hij het liever niet wilde horen.
‘Om een uur of elf, ja. Er is ergens
iets vreselijk misgegaan met de communicatie. Loon op Zand heeft het
gemeld. Wij hebben niks ontvangen.’
‘Jezus!’ verzuchtte Boendale. ‘Maar er
waren dus getuigen bij?’
‘Zijn vrouw stond naast hem toen het
gebeurde. Heeft een wat warrig verhaal verteld volgens het proces
verbaal. Maar ja, wat wil je.’
‘Ik kom eraan,’ zei Boendale.
‘Er is al een auto onderweg.’
Zij hing op.
‘Kan hij niet met zijn eigen auto
komen?’ informeerde de man tegenover haar.
‘Waarschijnlijk heeft ie gedronken,’
antwoordde Vos laconiek. Ze zag hoe de man zijn wenkbrauwen fronste.
‘Hij functioneert er alleen maar beter door,’ lichtte ze toe.
Commissaris Goedentijd keek haar een
ogenblik bewegingloos aan. Precies één week werkte hij nu in
Tilburg. En de roemruchte inspecteur Boendale had hij nog steeds
niet ontmoet. Hij had vooraf al het sterke vermoeden gehad dat ’s
mans faam mijlenver uitsteeg boven wat hij werkelijk kon waarmaken.
En de afgelopen dagen waren hem slechts Boendales voortdurende
afwezigheid en de geruchten over drinken tijdens het werk
opgevallen. Zoals nu, op vrijdagochtend om tien uur. Alle reden om
eens serieus met de inspecteur te gaan praten.
³³³
Hoewel de zon scheen, was het nog niet
echt warm. Toch begonnen de terrassen op het Piusplein zich al
langzaamaan te vullen. Een groep scholieren drong de vestiging van
McDonald’s binnen, om de eerste vette hap van de dag te bemachtigen.
‘Even lekker macken.’ Boodschappende moeders en dochters zochten een
plekje in de zon voor een kop koffie met appelgebak. En een erg
vroege alcoholist bestelde zijn eerste pilsje.
In een hoek onder een luifel zat Edgar
Jorna de krant te lezen. Glimlachend nam hij kennis van de
Haagse politiek. Lang en langzaam in zijn koffie roerend las hij
over Amerika’s problematische strijd tegen het wereldterrorisme.
Peinzend op zijn koekje knabbelend las hij niks, maar overdacht hij
de discussie die Liesbeth vannacht met hem was aangegaan. En waarvan
de portee hem enigszins was ontgaan.
Hij merkte niet dat een man van
middelbare leeftijd hem even van een afstandje observeerde en toen
stevig op hem af marcheerde.
‘Mijnheer Jorna?’
Jorna schrok op uit zijn overpeinzingen.
En keek de man vragend aan. Die zonder er een woord aan vuil te
maken naast hem kwam zitten en om koffie wenkte.
‘Mijn naam is Mohrmann,’ zei de man op
een toon alsof dat alles verklaarde.
‘Van de garage?’ wilde Jorna niet echt
per se weten.
‘Ik ben de garage,’ reageerde
Mohrmann. Niet gepikeerd. Niet trots. Hij zei het gewoon. Hij nam
een slok van zijn koffie en kwam ter zake.
‘Het gaat over mijn dochter. Ze is
eergisteravond niet thuis gekomen. Ik maak me ernstig zorgen, want…'
Hij stokte toen Jorna beide handen opstak en hard 'Ho!' riep.
'Ik denk dat u zich vergist, mijnheer
Mohrmann. Ik ben Jorna. Edgar Jorna. Ik dien de wetenschap. Ik
schrijf boeken. Ik dicht. Ik heb een vriendin met wie ik naar
menselijke maatstaven redelijk gelukkig ben. En ik weet niets van
meisjes die 's avonds niet thuiskomen. Daarom denk ik dat u mij
wellicht voor iemand anders houdt. U moet bij de politie zijn. Of
gewoon wachten tot ze wel zin heeft om naar huis te komen.'
'Precies wat de politie zou zeggen,'
gromde Mohrmann. Maar Jorna's gezicht klaarde op.
Zie je wel, scheen hij te willen zeggen.
Maar dat deed hij niet. In plaats daarvan mompelde hij iets wat op
'Verstandige lui daar bij de politie' leek. Mohrmann bleef kalm. En
Jorna keek hem uitdagend aan. 'U bent dus nog niet eens bij de
politie geweest?'
'Natuurlijk niet,' snoof Mohrmann
verachtend. 'Ik wil haar namelijk bijzonder graag terug, begrijpt u.
En u kent iedereen die zich in het Tilburgse uitgaansleven begeeft,'
vervolgde hij. 'Ik dacht dat u misschien eens rond kon vragen.'
'Over wie hebben we het?'
'Mijn dochter. Ze is zestien. Nou ja,
bijna zeventien. Ze heet Sylvie.’
'Jammer,' vond Jorna. En toen Mohrmann
hem verrast aankeek: 'Jammer dat ze geen Ingrid heet. Overigens: de
mensen die ik in Tilburg ken, gaan niet uit in gelegenheden waar
meisjes van zestien komen. Probeert u het maar eens ergens anders.'
En zonder de reactie van de garagist af te wachten, pakte hij zijn
krant en deed alsof hij las. Na ongeveer een minuut keek hij weer
op. Mohrmann zat er nog steeds.
'Ga… weg!' zei Jorna langzaam maar
nadrukkelijk. Mohrmann stond op. Hij haalde iets uit zijn binnenzak
en legde het op tafel. Toen draaide hij zich om en beende weg. Jorna
bekeek de foto die voor hem lag. Hij schudde zijn hoofd.
'Je bent een leuke meid. Maar je bent
helaas heel beslist geen Ingrid.'
³³³
Annemarie Vos voelde de gêne van een
kind dat ten onrechte beschuldigd wordt van suiker snoepen, terwijl
alle bewijsstukken (openstaande suikerpot, vers afgelikte vingers)
in de richting van de misdaad wijzen. Want hoewel ze Boendale
meestal een arrogante zak vond en een echt warme vriendschap met die
kille, vrouwonvriendelijke, berekenende, fatterige, eigenzinnige
rechercheur uitgesloten was, bewonderde ze zijn vakmanschap. Hij
kende zijn gelijke niet als het ging om analytisch vermogen en
vasthoudendheid. Met zijn onconventionele manier van denken en
werken had hij haar vaak verbaasd, zeker als hij vervolgens de zaak
waarom het ging nog tot een goed einde wist te brengen ook. Wat
meestal het geval was, want Boendales roem kwam niet uit de lucht
vallen. Het was iets wat hem toekwam. En dat wist hij ook.
En nu had haar opmerking over zijn
drankgebruik hem in conflict gebracht met de nieuwe commissaris, een
onkreukbare Drent, die elk gevoel voor excentrieke lieden als
Boendale miste.
Vanachter de deur van Goedentijds
kantoor klonk de stem van de commissaris soms hard en soms nog
harder. Boendale hoorde zij niet. Zij wist het: de inspecteur zou
zijn reacties beperken tot een ingetogen ‘ja mijnheer’ en ‘nee
mijnheer’, al naar gelang de aard van de vraag. En verder zou hij
zwijgen. Vos wist niet of het verlegenheid was of schaamte. Ze wist
alleen dat de commissaris het zou interpreteren als arrogantie, wat
dan weer tot een krachtige reactie zou leiden. In volume, althans.
En Vos dacht aan de reacties van de vorige commissaris, Van
Bergenhenegouwen, die voortdurend heen en weer geslingerd werd
tussen wanhoop en bewondering. Ze moest de baas nog meemaken die
echt vat kon krijgen op Boendale. Goedentijd leek geen gemakkelijke,
maar Boendales meesterlijke uitstraling, gecombineerd met zijn
fraaie staat van dienst, zouden de klus wel klaren. Verwachtte zij.
De deur ging open en nog voordat er
iemand te zien was, vulde de hele gang zich met een lucht die stonk
van de spanning. Boendale kwam met grote stappen naar buiten. Zijn
gezicht verkrampt van ingehouden woede.
‘Kom mee,’ mompelde hij in het
voorbijgaan tegen Vos. Hij reageerde niet op de stem van de
commissaris, die één octaaf te hoog vanuit het kantoor ‘Deur dicht!’
riep.
Vos wist niet wat ze had moeten
verwachten. In ieder geval niet dat Boendale het voorval met de
commissaris compleet zou negeren.
'We gaan eens met die mevrouw praten,
hoe heet ze, van wie d'r man vermoord is.'
'Martha Hamers,' zei ze.
³³³
Ik kan eigenlijk niet precies zeggen
waar ik het meeste last van heb. Is het de lichamelijk pijn van de
honger, de kou, de dorst? Of zijn het die bijtende angst en die
vreselijke onzekerheid? Ik heb inmiddels alle gevoel voor tijd
verloren. Zijn we een halve dag geleden in Tilburg op de bus
gestapt? Een dag? Twee dagen? De absolute duisternis van de kelder
reduceert mijn onderscheidingsvermogen tot nul. Ik val terug op
primitieve gevoelens en instincten. Ik moet drinken. Ik moet mij
verwarmen. Ik moet weten wat mij te wachten staat.
Hebben ze mij voor het geld ontvoerd? Ik
hoop het. Papa zal vast een behoorlijk losgeld bij elkaar kunnen
brengen als het nodig is. Uit zijn eigen zaak. Hij heeft niet voor
niks een groot bedrijf. En een miljoenenomzet. Waarschijnlijk kan
papa het geld ook wel van de bank loskrijgen. Of van zijn vriendjes
van de rotary. Dat mag toch geen probleem zijn. Nee, de mogelijkheid
dat het niet om losgeld gaat, is veel angstaanjagender. Misschien
weten ze niet eens dat ik een behoorlijk rijke pa heb. En wat als
het inderdaad niet om het geld gaat? Wat zouden ze allemaal met mij
kunnen doen? Doorverkopen als hoer naar een of ander stompzinnig
maffialand? Of willen ze mij houden, om in allerlei smerige films te
spelen? Of misschien hebben ze me wel ontvoerd in opdracht van een
schatrijke sadist, die mij een langzame marteldood wilde laten
sterven. Het kan allemaal. Maar wat de bedoeling ook is, ze kunnen
mij toch niet eeuwig hier in deze kelder laten zitten? Mijn conditie
gaat er tenslotte niet echt op vooruit. En of ik hier nou voor
prostitutie, voor porno of voor iets anders zit, ik zal met een
gezond lichaam toch heel wat meer waard zijn dan ziek en
uitgemergeld.
Of gaat het toch om losgeld? Dan
heeft papa misschien al wel betaald en zijn die ontvoerders er met
het geld vandoor zonder zich nog om mij te bekommeren.
[En voor het eerst tijdens de hele
affaire barstte ze in een onstuitbare huilbui uit. Zeker tien
minuten lag ze schokkend op de stretcher. Daarna leek het of het
lichamelijk ongerief langzaam het roer der gevoelens weer overnam.
Ze veegde haar tranen af. En schaamde zich een beetje, hoewel er
niemand was om zich voor te schamen. Niettemin: een kind van haar
vader huilde niet, maar analyseerde.]
Zo heeft papa het ons geleerd. Zaken
doe je met gezond verstand. Niet met emotie. Nadenken, dus.
Aan Artur zonder h, die ineens in het
niets verdwenen leek. Aan de oude man, die ze bijna achteloos hadden
neergeschoten. Aan de jongen met de bivakmuts die geschoten had,
maar die tijdens de rit ook over mijn welzijn heeft gewaakt toen die
ander mijn borsten wilde betasten. En aan die ander, de blonde wat
simpele jongen, die alleen maar lief en verlegen had geglimlacht als
ik naar hem keek.
Samen met de chauffeur van de
bestelwagen, die ik - realiseer ik me - overigens niet gezien heb,
zijn de twee jongens de enigen die weten dat ik hier zit. Van de
bivakmuts heb ik niet echt hoogte kunnen krijgen. Behalve dat ene 'hee'
heeft ie gezwegen. Ook de blonde heeft niets gezegd, maar hij heeft
mij wel voortdurend aangekeken met een blik waarachter ik de
begeerte zag branden. Als er iemand terugkomt voor mij, moet het
deze zwakbegaafde jongen zijn. Hoewel, zwakbegaafd… Kun je aan
iemands gezicht, aan zijn ogen, zijn IQ aflezen? Vast niet.
Niettemin gok ik op hem. Al komt ie maar terug om zich aan mij te
vergrijpen. Dan kan ie nog wel eens aardig op zijn neus kijken.
Maar voorlopig is het hier donker en
koud en komt er niemand. En voel ik door het vochtgebrek een
vervelende hoofdpijn opkomen. Ik móet iets drinken.
<< vorige aflevering
volgende
aflevering >> |