Jan de Jong:
Tussen moord en daad
Aflevering 8: Hoofdstuk 4 [1]
I read the news today oh boy,
about a lucky man who made the grade
[The Beatles: A day in the life]
Tegen elven zette Boendale in de
stromende regen koers naar het westen.
Mooi, vond hij vergenoegd. Beter kon hij
het niet treffen. Want hoewel Boendale zelden Midden-Brabant
verliet, behalve voor zijn werk dan, kon hij een enkele keer een
wandeling langs de zee wel waarderen. Maar dan moest het wel slecht
weer zijn. De inspecteur was geen zonaanbidder. En in het verlengde
daarvan koesterde hij grote minachting voor al die lieden die wel
urenlang op een strand of naast een zwembad wilden liggen. En hij
wenste hen dan ook van ganser harte de huidkanker toe, die ze
ongetwijfeld vroeg of laat toch wel zouden krijgen.
Omdat het zaterdag was, en het weer
slecht, kon hij zijn blauwe Rover 25 redelijk gezwind langs Breda,
Roosendaal en Bergen op Zoom Brabant uit sturen. Waarna hij op het
Zeeuwse gedeelte van de A58 het rijk nagenoeg alleen had. Toen hij
thuis wegreed had hij een cd van ruim een uur met twee missen van
William Byrd opgezet en hij was al bijna bij Middelburg voordat die
afgelopen was. Waarna hij de laatste twintig minuten genoot van de
stilte. Alleen begeleid door het gezoem van de motor en het getob
van de ruitenwissers reed hij om iets over half een Domburg binnen.
Zijn hotel bevond zich pal achter de
duinen, vlakbij het almaar niet gerestaureerde negentiende-eeuwse
badpaviljoen. Het was er niet druk. Vijf van de twaalf kamers waren
bezet. Een ouder (Jorna zou zeggen: een veel ouder) echtpaar,
zat in de bar aan een tafeltje te dammen. Boendale bekeek het
tafereel met welgevallen. Zo ongecompliceerd kon het leven dus zijn.
En hij voelde een eigenaardige combinatie van weemoed en
moedeloosheid opkomen, die al snel de macht volledig had
overgenomen. Hij besloot het enige verstandige te doen, dat hij
onder dergelijke omstandigheden kon bedenken. Zonder ook maar één
woord meer te zeggen dan nodig was, schreef hij zich in, nam zijn
sleutel in ontvangst, ging naar zijn kamer, hing zijn jasje
zorgvuldig over een hangertje, schopte zijn schoenen uit en ging op
het bed liggen om naar het plafond te staren.
Dit is uw leven
drong zich in gifgroene neonletters aan hem op. En hij dacht aan
Margareth, die nu misschien de hoorn van de telefoon nam, om te
horen of het ding het nog wel deed. Hoeveel jaar kenden ze elkaar al
niet? In liefde, maar zonder harmonie. In ieder geval lang genoeg om
elkaar een beetje te kennen. Zodat zij kon weten, dat hij niet zou
bellen. Omdat hij er een soort van code op na hield, die hem in zijn
werk verder had gebracht dan in zijn relatie. Afwachten. Opletten.
Speldenprikken uitdelen. Maar zich nimmer blootgeven. Op een gegeven
moment kwam de ander dan wel. Dat in rapporten over zijn
functioneren deze afwachtende houding voor scherpzinnigheid werd
versleten, kon hij ook niet helpen. Er was een commissaris
Goedentijd voor nodig geweest om de ballon door te prikken. Tenzij
iemand anders, een hogere macht, een grote onbekende, Boendales spel
uitstekend had begrepen en op dezelfde manier te werk was gegaan.
Afwachten. Eens valt hij door de mand. Af en toe een beetje
prikkelen door iemand als Goedentijd op hem af te sturen. God nog
aan toe, bij de eerste de beste actie van Die Ander was hij geknakt.
Een riethalm bij het eerste voorjaarsbriesje. Op hun donderdagse
bijeenkomsten bij Meesters had hij het wel eens geroepen: dat hij
soms ’s morgens opstond met de gedachte ‘vandaag val ik door de
mand’. En allemaal hadden ze dat herkend. Allemaal behalve Jorna,
die beweerde geen enkele twijfel in zijn leven te kennen, geen
onzekerheden toe te laten. En hoe onwaarschijnlijk het ook klonk,
Boendale wist dat zijn goede vriend de waarheid sprak. Ze kenden
elkaar nu al zo’n twaalf jaar en hij wist: voor Jorna golden andere
fysische en metafysische wetten dan voor gewone stervelingen. De man
was minstens vijftien kilo te zwaar, at en dronk wat hem voor de
mond kwam en zag af van elke vorm van lichaamsbeweging, behalve dan
dat hij met enige regelmaat te voet de stad doorkruiste. En
niettemin leek hij het geheim van de eeuwige jeugd te kennen. Van
het eeuwig leven. Toen ze elkaar ontmoetten, waren ze allebei
zesendertig en leidde Jorna het onbevangen leven van een
negentienjarige. En nu was Boendale achtenveertig (en voelde hij
zich achtenzestig) en was Jorna hooguit tweeëntwintig.
Na ongeveer een uur besloot hij naar
beneden te gaan om een tripel te drinken. De barman was een
zwijgende plichtsbetrachter die een perfect en ijskoud bier tapte.
Boendale liep met zijn glas naar een tafeltje bij het raam, waar hij
wat kranten had zien liggen. Het waren de provinciale krant, De
Telegraaf en de NRC van gisteravond. Omdat hij die nog
niet gelezen had, begon hij daar wat doelloos in te bladeren, hier
en daar een kop snellend. En daarbij meestentijds flink gehinderd
door een nogal ongecoördineerd gedachteaanbod. Een uur en drie
tripels later besloot hij dat het tijd werd om te gaan doen waarvoor
hij gekomen was. Hij haalde zijn jas op zijn kamer en liep het hotel
uit. Buiten koos hij pad omhoog het duin op tussen het badpaviljoen
en de villa Carmen Sylva. Bovenaan ging hij linksaf naar de
dichtstbijzijnde trap die naar het verlaten strand voerde.
Hoewel de wind matig was, striemde de
regen zijn gezicht, zodat hij al snel dat aangenaam bijtend koude
gevoel had waar hij als kind zo gek op was. Hij liep door tot vlak
bij de zee en bleef een tijdje in de verte staan kijken. Alleen aan
de horizon waren een paar schepen te zien, maar verder genoot
Boendale van het idee alleen te zijn met de elementen.
Pas toen een koude windvlaag hem weer
een moment terug op aarde bracht, realiseerde hij zich dat zijn
kleren drijfnat waren en dat het water in zijn schoenen stond. Niet
echt ongelukkig hiermee begon hij de kustlijn naar het westen te
volgen tot bij de duinovergang voorbij de ‘hoge hil’, waar een eeuw
voor hem Toorop en Mondriaan al van het uitzicht op zee genoten
hadden. Terug in het dorp nam hij de kortste weg naar het hotel,
waar zijn doorweekte verschijning enig opzien baarde bij de barman
en bij de jonge vrouw die met hem stond te praten. Zonder te groeten
liep Boendale door naar zijn kamer en liet een heerlijk warm bad
vollopen.
³³³
Zaterdag was nooit de beste dag voor
Tiest Mohrmann. Meestal was zijn ongeremde inname op vrijdagavond
daar debet aan, maar vandaag speelde de verdwijning van Sylvie een
grotere rol. Zijn vrouw Maaike deed wat ze altijd op zaterdag deed.
Om negen uur ging ze naar de bakker om verse worstenbroodjes voor
het ontbijt te halen. Daarna dekte ze de tafel, perste ze
sinaasappels, kookte ze eieren en zette ze koffie. Als haar man dan
om tien uur beneden kwam, nam de aanblik van de ontbijttafel en van
Maaikes bemoedigende glimlach al een flink deel van zijn kater weg.
Maar vandaag niet. Mohrmann zag zijn vrouw, schudde zijn hoofd en
liep door naar de voorkamer om de krant te gaan lezen. Toen ze hem
nariep dat hij dan toch op zijn minst een kop koffie en een
worstenbroodje kon nemen, mompelde hij dat dat goed was en liep
door. Waarna Maaike hem de consumpties nabracht. Ze bleef een
ogenblik naast hem staan.
‘Wat ga je vandaag doen?’ vroeg ze in de
hoop dat hij eindelijk zou besluiten de politie in te lichten.
‘Met wat mensen praten. Andere mensen.’
‘Zou je toch ook niet bij de politie...’
‘Nee,’ zei hij resoluut. ‘Ik wil er geen
politie bij hebben. Niet nu. Zeker niet nu.’
Zijn vrouw zuchtte en liet haar hoofd
moedeloos naar voren hangen. Hij haatte het, als ze dat deed.
‘Is er iets dat ik zou moeten weten?’
vroeg ze zacht.
‘Nee,’ antwoordde hij kortaf. ‘Nee, ik
geloof het niet.’ En zonder verder nog iets te zeggen, stond hij op
en ging naar buiten, waar de Saab 9-5 nog voor de garage stond.
Een minuut of twintig later stopte hij
voor het café waar drie dagen eerder Wouter Hamers zo zinloos was
neergeschoten.
³³³
Zaterdag is de enige dag in de week dat
het Tilburgse Koningsplein nog enigszins het aanzien waard is. Op
die dag staat het hele plein vol met marktkramen en heeft de anders
zo troosteloze leegte, die van het plein een van de grootste
stedenbouwkundige missers van de laatste halve eeuw maakt, iets
levendigs en authentieks. Omdat Liesbeth voor het weekend een flinke
tas met werk mee naar huis had genomen (‘Het moet echt, schat. Ik
kom om in het werk. Wees eens lief en ga jij vandaag eens...’),
schuifelde Jorna een beetje hulpeloos met een grote boodschappentas
in de regen met de massa mee tussen de kramen. Met haring, sla,
komkommer en stokbrood dacht hij vandaag een eind te komen voor het
avondmaal. Bij de groentekraam was het een drukte van belang, zodat
Jorna geduldig aanschoof en voorzichtig pogingen ondernam om de
aandacht van een van de verkopers te trekken. Die vonden echter dat
die grote, blonde man in zijn sjofele kledij nog even niet aan de
beurt was en renden van de ene klant naar de ander, zonder van enige
erg in Jorna te getuigen.
Toen hij zich omdraaide om zijn geluk
eens bij een andere kraam te beproeven, botste hij tegen een man op
die na een welgemeend ‘Godverde...’ ineens uitriep: ‘Nee maar,
Jorna, jij hier? Weet je hoe vroeg het is? Weet je wel waar je
bent?’
Jorna keek op en zag het stralende
gezicht van Menno Appelboom. Een ogenblik veinsde hij afschuw.
‘Menno, afgrijselijk ochtendmens, waar heb ik jou nou weer aan
verdiend?’ Maar toen de journalist en columnist van Tilburg plus,
de stadseditie van het Brabants dagblad, voorstelde om maar
eens vlug de dichtstbijzijnde kroeg op te zoeken, om bij te komen
van deze trieste dag, klaarde Jorna op en stelde Meesters voor.
‘Nee, de levensweg van een vrijgestelde
voert niet over rozen,’ verzuchtte Jorna toen een meisje koffie had
gebracht. ‘Ik zou eigenlijk uit moeten slapen en mij daarna laten
verwennen met croissants en sterke koffie op bed. Maar nee, het is
mijn noodlot – dat ik overigens manmoedig draag – dat ik met een
werkende vrouw concubineer. Die ook in het weekeinde nog tassen vol
huiswerk meekrijgt van haar baas. De tiran. De meedogenloze
uitgever. Zodat ik hier door weer en wind over de markten moet
zwerven om mijn kostje bij elkaar te scharrelen. Maar let op, je
hoort mij niet klagen. Ik ben slachtoffer en held ineen. En nu eerst
een slok koffie.’
Menno Appelboom kon zich daar wel in
vinden en informeerde tussen twee slokken door, waarmee de beruchte
vrijgestelde zich dezer dagen onledig hield.
‘Ik zoek meisjes,’ riep Jorna met zijn
zware bariton door het café, waar zij op dit vroege uur overigens de
enige klanten waren.
‘Zomaar meisjes?’ informeerde de
journalist langs zijn neus weg.
‘Niks zomaar meisjes,’ snoof Jorna
verontwaardigd. ‘Ik ben op zoek naar Ingrid en naar de dochter van
Mohrmann.’ En hoewel hij zijn stem enigszins dempte, was hij
waarschijnlijk tot in de toiletten te verstaan.
‘Van Tiest Mohrmann? Van het
garagebedrijf?’
‘Inderdaad goede vriend, ik jaag op de
dochter van een garagebedrijf.’
‘Wat is daar dan mee?’
‘Die is kwijt,’ verklaarde Jorna. ‘Maar
waarschijnlijk heeft ze gewoon een lang weekend vrijgenomen van haar
ongetwijfeld zeer dominante vader en afschuwelijk zorgzame moeder.
Maar ze is evengoed weg. Onvindbaar.’
‘Weet je of ze als vermist is
opgegeven?’
‘Jazeker. Dat zeg ik toch. Bij mij.’
Jorna haalde de foto die Mohrmann hem had gegeven uit zijn binnenzak
en vertelde van zijn ontmoeting met de garagist de vorig ochtend.
‘Hm,’ dacht Appelboom. ‘Misschien zit er
wel een aardig verhaal in...’
‘Niet dat ik denk dat je haar vader
daarmee een plezier doet, maar het lijkt mij wel een reuze geschikt
idee. Eens kijken, wat zetten we daar zoal in?’
‘Nou, daar kom ik zelf wel uit, denk
ik,’ reageerde Appelboom en Jorna keek een ogenblik beteuterd. ‘Maar
je had het ook nog over ene Ingrid. Wat is daar dan mee?’
‘Die heeft een gezelfmoorde jongen
opgebeld,’ antwoordde Jorna opnieuw enthousiast. ‘En is vervolgens
eveneens onvindbaar.’ Hij dacht een ogenblik na. ‘Maar er bestaat
vanzelfsprekend geen verband tussen die twee. Wat dan weer leuk is
voor jou, want dan kun je er twee verhaaltjes van maken.’ Jorna
behoorde tot die naïeve lieden die menen dat journalisten vooral
graag veel artikeltjes schrijven.
‘Over die mysterieuze Ingrid moet je me
eens iets meer vertellen,’ zei Appelboom. ‘Dat is denk ik wel iets
voor mijn column van vrijdag. Maar da’s voor Mohrmann te laat. Die
moet ik maandag in de krant hebben. Tenminste...’ Hij keek Jorna een
ogenblik vragend aan. ‘Tenminste als jij geen bezwaar hebt.’
‘Ik niet,’ reageerde Jorna. ‘Maar zoals
ik al zei...’
‘Ik bel Mohrmann nog wel,’ beloofde
Appelboom.
En Jorna riep nog eens om koffie.
<< vorige aflevering
volgende
aflevering >> |