Jan de Jong:
Tussen moord en daad
Aflevering 9: Hoofdstuk 4 [2]
Het is de kou. Het is de pijn. Nee,
het is de dorst. Die mij... Nee, het is niet mijn hoofd. Mijn
hoofdpijn. Maar niet mijn hoofd. Ik ben hier niet. Ik voel. Maar ik
voel niet mijn armen, mijn schouders, mijn borsten, mijn buik. Het
is een ander die ik voel. De ander.
De nacht ligt op de dag. Ik ben niet
ongelukkig. Ik weet mij meester over de situatie. Het is die ander
die lijdt.
Zij kan mij niets schelen. Zij mag
sterven.
Ik zal lachen en blijven leven.
³³³
Nadat hij een warm bad had genomen en
zich in een schoon pak had gehesen, was Boendale het dorp ingegaan
om te eten. Het waren gegrilde lamskoteletten bij de Italiaan Verdi
geworden en het had hem prima gesmaakt. Hij verkeerde dan ook in een
uitstekend humeur, toen hij om een uur of half negen de bar van het
hotel weer binnenkwam, een tripel bestelde en aan een tafeltje met
uitzicht op een verlichte binnenplaats met een fraaie tuin de NRC
van die middag ging zitten lezen. Al gauw was hij verdiept in een
paginagroot artikel uit de zaterdagse bijlage, waarvan hij dacht dat
het Jorna ook bijzonder zou interesseren. Het ging over het New
College in Oxford, waar Jorna ooit eens een aantal gastcolleges had
gegeven. Boendale las dat het college in weerwil van zijn naam een
van de oudste van de stad was. Hij nam een paar forse slokken van
zijn bier en wilde verder lezen, toen de vrouw die ’s middags met de
barkeeper had staan praten, binnenkwam, een ogenblik rondkeek en
toen op Boendales tafeltje afstevende.
‘U had het vanmiddag niet getroffen, met
het weer bedoel ik.’
Boendale vouwde zijn krant op, stond op
en nodigde de vrouw uit om bij hem te komen zitten.
‘Vindt u dat echt niet vervelend? U zat
net zo lekker de krant te lezen.’
Boendale schudde kort van nee en zij
gingen zitten.
‘Ik heet Marijke de Heer,’ zei de vrouw
en keek hem aan.
‘Boendale. Ik heet Boendale.’ En hij
wachtte even voor hij ‘Thomas’ zei. ‘Wilt u iets drinken?’
Ze lachte: ‘Ik vind het nog een
beetje... U vindt het hopelijk niet erg als ik koffie neem?’
‘In het geheel niet, mevrouw,’ zei
Boendale en bestelde koffie en nog een tripel.
Ze dronken zwijgend en Boendale keek
Marijke de Heer terloops aan. Vijfendertig, schatte hij. Misschien
veertig. Donker haar, donkere ogen, donkere kleren. Hij haalde in
gedachten zijn schouders op. Ze haalde het niet bij Margareth. Bij
lange na niet. Wat zou die nu doen? Keek ze televisie?
‘Bent u hier met vakantie?’ wilde
Marijke weten. Boendale schrok.
‘Nee, ik bedoel ja. Twee weken. En u?’
‘Ook veertien dagen. Gewoon voor mijn
rust eigenlijk. Ik moest er eens tussenuit. Nog een weekje te gaan.’
‘Gezellig,’ zei Boendale. En hij merkte
dat hij het meende. Maar Marijke stond ineens op.
‘Ik was van plan om vroeg naar bed te
gaan,’ zei ze. ‘Maar misschien kunnen we morgen samen ontbijten?’
Ontbijten leek Boendale niks. Hij was juist van plan geweest om in
alle vroegte door de duinen te gaan lopen. De zon op zien komen.
‘Ik had eigenlijk andere plannen,’ zei
hij. En hij probeerde iets van een verontschuldiging in zijn stem te
leggen. ‘Maar als je... u... morgenavond iets met mij wilt gaan
eten...’
‘Prima, zeven uur hier. Dan zien we wel
waar we naar toe gaan.’ En ze draaide zich resoluut om en liep de
hotelbar uit. Boendale met wel erg onbestemde gevoelens
achterlatend.
Op dat moment voelde hij zijn gsm
trillen. Verdomme, die had hij helemaal niet mee willen nemen. Hij
keek op het schermpje en zag dat het Jorna was. Een fractie van een
seconde aarzelde hij. Toen schakelde hij het apparaat uit en stopte
het terug in zijn binnenzak.
³³³
De volgende ochtend om acht uur reed
Boendale al over de Schelpweg van Domburg naar Westkapelle. Hij
volgde de kustweg langs Zoutelande en Koudekerke naar Vlissingen,
waar hij vlakbij de nagenoeg uitgestorven Boulevard parkeerde.
Iemand die hem had willen observeren, had gezien hoe hij de
boulevard langzaam (in het extreme kuierend, zou Jorna zeggen)
afliep tot aan de haven. Waar hij toch nog betrekkelijk snel een
kroeg vond die op dit onzalige zondagsuur bereid was koffie te
serveren. Hij rekende meteen af toen het gevraagde gebracht werd en
liep vijf minuten later alweer terug langs de boulevard naar zijn
auto.
Halverwege bleef hij staan. Zijn armen
leunden op de borstwering. Peinzend keek hij uit over de zee. De
veerboot uit Sheerness kwam langzaam binnen gevaren. Zijn gedachten
gingen (maar dat kon de eventuele observator natuurlijk niet zien)
ongecontroleerd drie richtingen uit.
In de eerste plaats moest hij aan de
zaak denken die inmiddels zijn zaak niet meer was. Goedentijd had
het onderzoek naar de moord aan Delbée gegeven. Die was ook
inspecteur, maar qua intelligentie deelde Boendale hem in ergens op
de lijn tussen zeer oude gesteenten en zeeanemonen. Gelukkig bleef
Annemarie Vos erbij betrokken. Daar had hij zich nog even van
vergewist. Daarnaast voerde zijn brein hem telkens terug naar de
zelfmoord van Joris Berg, die, zo vermoedde hij steeds vaster,
helemaal geen zelfmoord was. Hij had geen flauw idee waar die
gedachte vandaan kwam. Maar het beviel hem voor geen meter. Formeel
was de zaak afgehandeld en dus aan niemand overgedragen. Tenzij.
Tenzij Jorna zich erin zou vastbijten. Zolang hij er lol in had, zou
zijn vriend zich als een terriër gedragen. Maar als er iets leukers
kwam, dan was het ook over, wist Boendale. Misschien moest hij die
gemankeerde dichter straks toch maar eens bellen. De zelfmoord op
Joris Berg, dacht hij en hij wist meteen waar hij dat meer had
gehoord. Het had ooit boven een artikel in Vrij Nederland
gestaan, dat over de dood van Ulrike Meinhoff in een Duitse
gevangeniscel handelde. De zelfmoord op Ulrike Meinhoff. Meer dan
twintig jaar geleden moest dat al geweest zijn. Nee, met zijn
geheugen was niks mis. Dat was tenminste iets.
En tenslotte was daar de zeurende
herinnering aan gisteravond. Aan Marijke de Heer, die heel geniepig
steeds over zijn beeld van Margareth probeerde te schuiven. En
anderzijds in hem een onbehaaglijk gevoel wakker hield. Alsof hij
haar ergens van kende, waar hij haar maar beter niet van kon kennen.
Schouderophalend probeerde hij dat idee als belachelijk van zich af
te zetten. Maar het lukte niet. Niet helemaal, in ieder geval. Een
steeds luider stemmetje fluisterde het in zijn oor: ‘Pas op voor
Marijke de Heer.’ Maar Boendale hield niet van stemmetjes die dingen
in zijn oor fluisterde en hij besloot het dan ook te negeren.
Dat lukte wonderwel. Langzamerhand begon
hij steeds meer naar het etentje van vanavond uit te zien.
³³³
Gelukkig voor Boendale had Jorna
inderdaad nog steeds lol in de zaak.
‘Uw wens is mijn bevel, o grootvizier,’
waren de woorden waarmee hij de telefoon neerlegde.
‘Wie was dat, Eddy?’ kwam de stem van
Liesbeth van erg ver onder de dekens vandaan.
‘Boendale,’ antwoordde Jorna, terwijl
hij nadenkend de grote woon-, zit-, eet- en slaapkamer rondkeek die
het klokhuis van hun beider leven vormde. ‘Ik geloof dat ie er uit
ligt.’
Liesbeth sloeg met een grote zwaai de
dekens van zich af. ‘Wat zeg je?’
Jorna keek een ogenblik naar het
prachtige grote lijf van zijn levensgezellin, dat zich daar zo
heerlijk ongegeneerd aan hem toonde en liet kort een paar
mogelijkheden de revue passeren. Maar hij besloot dat het moment er
te dramatisch en te belangrijk voor was en hield het zakelijk.
‘Boendale ligt er volgens mij uit. Bij
de prinsemarij.’
‘Arme man,’ voelde Liesbeth mee. ‘Zei
hij dat?’
‘Nou nee, niet met zoveel woorden. Hij
zei dat hij met vakantie was. Aan zee. En dat de verschrikkelijke
Delbée zijn zaken heeft overgenomen.’
‘Hm, dat lijkt me anders helemaal niet
zo gek,’ vond Liesbeth. ‘Misschien heeft hij het wel verdiend.’
‘Als er iemand een vakantie in de
vochtige gewesten verdient, is het mijn goede vriend Boendale wel,’
declameerde Jorna gedragen. ‘Alleen jammer dat ie nooit vrijwillig
voor zo’n verbanning zou kiezen. Een Boendale, lieve Liesbeth, neemt
nooit vakantie. Die weet niet eens wat ie er mee aan moet. Als ie
langer dan twee dagen onafgebroken niet werkt, dan gaat ie
ontzettend eigenaardige dingen doen. Vanavond, bijvoorbeeld, neemt
hij al een vrouw mee uit eten op wie hij het helemaal niet heeft.
Snap je?’
Liesbeth glimlachte lief. Ze snapte het.
De komende dagen zou haar Eddy gelukkig weer eens wat omhanden
hebben.
‘En nu, liefde van mijn leven,’ sprak
Jorna ernstig, terwijl hij opstond, ‘ga ik een ei voor je bakken dat
zijn weerga in de culinaire wereldgeschiedenis niet kent.’
‘Mooi zo, lieve jongen. Zet je dan ook
even koffie?’
³³³
Is het mijn lichaam dat daar zo stil
op de grond ligt? Zijn dat mijn handen, die net nog zacht klauwende
beweginkjes maakten, maar die zich nu verkrampt en koud doodstil
houden? Is het mijn mond, die wijd open mijn geest de ruimte geeft?
Mijn benen, die haast in een onontwarbare knoop lijken te liggen?
Mijn hoofd, dat, bevrijd van alle
pijn, net nog zacht wiegde op de maat van een zekere bloedsomloop?
Mijn hart, dat niet pompt, maar het bloed soepel en zonder
belemmeringen doorlaat?
Is het mijn dood, die zich zo rustig
en vertrouwenwekkend over me heen buigt? Mijn leven, dat hij
koesterend in zijn armen houdt?
Zijn het mijn longen, die zich
langzaam neervlijen in de loze ruimte van mijn borst. Mijn borsten,
nimmer gestreeld, nimmer zogend?
Ik, vruchtbeginsel, dat hier eindigt?
Zie hoe ze daar nu
ligt. Is het geen plaatje?
<< vorige aflevering
volgende
aflevering >> |