INHOUD JAN DE JONG
HOME
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO

CuBra

 

 


Jan de Jong:

Tussen moord en daad

 

Aflevering 16: Hoofdstuk 8 [1]

 

She said, ‘Where ya been?’

I said, ‘No place special.’

She said, ‘You look different.’

I said, ‘Well, I guess.’

                               [Bob Dylan: Isis]

 

Boendale vond het maar erg behelpen in dat flatje vlakbij het Koningsplein. Hij wist dat het slecht ging met de krantenbusiness, maar dat journalisten tegenwoordig zo armoedig gehuisvest waren, daar had hij geen idee van. De enige journalist waar hij wel eens thuiskwam, was Menno Appelboom en die woonde toch in een alleszins acceptabel huis in Zorgvliet. Met een tuintje voor en een tuintje achter en indertijd genoeg ruimte voor zijn zeven kinderen. En nu die allemaal het huis uit waren en Menno en zijn Greta het huis voor hun tweeën hadden, leek het wel een klein paleis. Maar ja, Menno was dan ook nog van de tijd dat iedereen tenminste één krant thuis had. En als je de cijfers der algehele volksdebilisering mocht geloven, was dat tegenwoordig wel een heel stuk minder. Vandaar dat Menno’s jeugdige collega het hier met twee kleine kamers en een minimaal keukentje moest zien te stellen. Geen wonder dat hij voor een tijdje stad en land ontvlucht was.

Omdat hij vreesde de slaap niet te kunnen vatten, had hij een nog voor driekwart gevulde fles gin van Jorna meegenomen. Voor de zekerheid. En even nadat hij een paar ferme slokken van dat goedje achter zijn kiezen had, viel hij in een diepe maar rustloze slaap. Hij had het warm en trapte de dekens van zich af. Maar nog steeds voelde hij hun gewicht op zijn klamme huid. En toen hij zijn ogen opende, waren het niet de dekens, maar keek hij in de grijsbruine ogen van Margareth. Ze lachte.

‘Wat heb je je toch weer vreselijk in de nesten gewerkt, hè lieve jongen.’ Ze woelde met haar vingers door zijn grijze haar. Kuste zijn voorhoofd. Zijn neus. Zijn rechteroor. Toen fluisterde ze: ‘We moeten eens praten, wij tweeën. Vind je ook niet?’ En juist toen hij teleurgesteld wilde zuchten, lachte ze weer en zei: ‘Straks. Eerst even iets anders. En ze kuste zijn mond. Zijn baardje. Zijn borst. Maar terwijl haar zuigende, zoekende mond steeds verder naar beneden ging, leek het wel of ze vrij snel afkoelde. Eerst dacht Boendale nog dat dat kwam, omdat ze zo langzamerhand heel zijn borst onbedekt had achtergelaten. Maar toen hij zijn hand in haar nek legde, wist hij het zeker. Het was Margareth die steeds kouder werd. Hij keek langs zijn lichaam naar beneden. Zij keek juist op van haar werk en Boendales hart reageerde alsof iemand hem keihard met een roeispaan op zijn ribben sloeg. Vol twijfel tussen stoppen of doorpompen. De ogen die hij ontmoette toen hij naar het gezicht met de sensueel geopende mond keek, waren dood. Het waren de dode ogen van Marijke de Heer. Ze liet zich van hem afrollen en hij zag hoe ze dood en stram en bleek naast hem lag. Haar huid voelde aan als nat papier.

Geschrokken sprong hij uit bed en nam nog een slok gin.

 

Hij lag nog in bed toen ’s morgens om half tien de bel ging. Het was Liesbeth die een ontbijt van broodjes, ei en een thermoskan koffie bij zich had.

‘Ik dacht: d’r zal hier wel niks zijn,’ verklaarde ze opgewekt. ‘Heb je nog een beetje geslapen?’

‘Nee,’ antwoordde Boendale en hij voelde ineens een ontzettende behoefte opkomen om al zijn wrok tegen de wereld (en dan vooral tegen de vrouwen en de commissarissen daarin) over Liesbeth uit te storten. Maar hij hield zich in en at braaf zijn broodjes rosbief en kaas en het ei. Alleen was de koffie te slap. Meer iets voor een weke vrijgestelde als Jorna. Maar ook dat bruine bocht dronk hij zonder commentaar en zonder suiker.

‘Heb je Margareth nog laten weten dat ze nu even beter niet naar huis kan komen?’

‘Die komt toch niet.’ Het klonk bokkiger dan hij het bedoelde. Een week was ze nu bij hem weg en al die tijd had hij niets van haar vernomen. En zij niet van hem, dacht hij er een tikje schuldbewust achteraan. En terwijl Liesbeth in de keuken met bordjes en stenen mokken aan de gang was, leek het tijd om zijn situatie eens te overdenken. In een week tijd had hij twee vrouwen verloren, waarvan er eentje dood was. Bovendien stond zijn baan op het spel en leek een beschuldiging van moord iets waarop hij kon wachten. Nee, hij had betere weken gekend.

‘Was Jorna ook al op?’ riep hij op een gegeven moment naar de keuken. Gewoon om iets van een gesprek op gang te brengen.

‘Je wil het dus verder niet meer over haar hebben?’ stelde Liesbeth koeltjes vast.

‘Over wie?’

‘Precies, dat bedoel ik,’ reageerde ze enigszins geïrriteerd. ‘Ja, Eddy is vanmorgen al om half acht de deur uitgegaan, om met Menno op onderzoek uit te gaan.’ Ze zweeg even. ‘Denk je dat die twee er iets van terecht brengen?’ wilde ze toen weten.

‘Dat niet,’ antwoordde Boendale. ‘Maar ze lopen niet in zeven sloten tegelijk en dat is al meer dan ik over mijn waarde confrère Delbée kan zeggen.’

Liesbeth kwam de kamer weer in en ging tegenover hem zitten. ‘En wat gaan wij nu doen?’

‘Tja, ons met dat Berg-volk bezighouden, ben ik bang. Gelukkig was Jorna al een heel eind. Misschien moesten wij ook maar eens met die Ingrid gaan praten.’

‘Wij?’ vroeg Liesbeth. ‘Ik dacht dat jij je beter even niet op straat kon vertonen.’

Boendale zuchtte. En hij zuchtte een tweede keer. ‘Ik heb een besluit genomen,’ zei hij toen. ‘Ik ga Annemarie Vos bellen. Waar zitten we hier precies?’ Hij haalde zijn gsm tevoorschijn.

‘Nummer 24,’ zei Liesbeth.

 

 

³³³

 

 

‘Er zijn twee zaken,’ zei Appelboom, toen hij de hoorn had neergelegd.

‘Waarvan één voor ons,’ vulde Jorna aan. Maar Appelboom schudde zijn hoofd toen hij weer was gaan zitten. ‘Dat was Liesbeth aan de telefoon. Boendale heeft zichzelf aangegeven. Ze is op weg hierheen.’

‘Komt Liesbeth hier naar toe?’ Jorna moest toegeven dat het afwijzender klonk dan hij het bedoelde. Maar tegelijkertijd vond hij het toch maar niks. Toen hij haar vannacht zo handig aan Boendale had gekoppeld, was dat vooral vanuit de overtuiging dat die twee voornamelijk in dat flatje bij het Koningsplein zouden gaan zitten filosoferen. Boendale kon immers de straat niet op. En als ze tenslotte toch iets zouden ondernemen, dan zou dat vooral in het betrekkelijk ongevaarlijke studentenmilieu zijn. Maar nu draaide Boendale de nor in en kwam zij hierheen. Op weg naar de grote boze wereld van moord en wist hij wat nog meer. Hij had zelden een vervelend voorgevoel. Eigenlijk nooit. Maar dit beviel hem allerminst

‘Is er iets?’ wilde Greta Appelboom weten, toen ze de koffie voor hem neerzette. Maar Jorna reageerde, zeer tegen zijn gewoonte, niet. En even was iedereen stil.

‘We hebben dus twee zaken,’ begon Appelboom daarom nog maar eens. ‘Misschien zelfs drie. Die, als we Boendale moeten geloven, alles met elkaar te maken hebben.’ Hij ging er eens goed voor zitten en greep, al pratend, een voor een zijn vingers vast, om zijn verhaal als een opsomming te laten te klinken en zo enige orde in de chaos te scheppen. ‘Het raadselachtige overlijden van vader en zoon Berg. De moord op Wouter Hamers en nu ook op de zus van zijn schoondochter. En als het even tegenzit heeft ook de verdwijning van meisje Mohrmann er iets mee te maken.’

‘Maar dat komt alleen, omdat Boendale zich zonodig moest herinneren dat pa Berg in een grijs verleden wat duistere zaakjes voor Mohrmann heeft opgeknapt. Ik ben bang dat we meer last dan gemak gaan hebben van dat politiegeheugen.’

‘Je vergeet toch niet, dat Marijke de Heer ook ooit voor Mohrmann heeft gewerkt hè?’ sprak Appelboom streng. ‘En zoveel toeval…’

‘Zoveel toeval bestáát, m’n beste Appelboom. Ik zou het zelfs nog sterker willen zeggen: alléén toeval bestaat.’ Jorna leek overtuigd van zijn eigen gelijk. In tegenstelling tot Appelboom.

‘Misschien in de literatuur,’ opperde hij. ‘Maar in het echte leven…’

Juist in het echte leven,’ stoof Jorna op. ‘In feite is de hele literatuur niets meer dan een halfslachtige poging om nog wat orde te scheppen in de chaos die werkelijkheid heet.’

 

Toen Liesbeth naast Jorna op de bank was gaan zitten en Greta nog eens plichtsgetrouw met koffie en koekjes was rondgegaan, nam Appelboom dat eigenaardige stel tegenover hem weer eens goed op. Liesbeth was ontegenzeggelijk een mooie vrouw. En al was ze dan bijna een meter negentig lang, alles aan haar was nagenoeg perfect. Dat willen zeggen: allemaal net iets groter dan bij het gemiddelde fotomodel, maar door de volmaakte verhoudingen van al dat groots, was ze een prachtige vrouw. Vooral ook omdat haar lichaam werd bekroond door een hoofd met mooie lange blonde haren en een regelmatig, haast klassiek gezicht. Een beeldschone reuzin, dacht Appelboom die zelf amper de éénvijfenzeventig haalde. Met een half oor luisterde hij naar haar stem, die nog heel in de verte haar Zeeuwse afkomst verried. Zij deed verslag van de stijlvolle wijze waarop Boendale zich aan zijn gehate collega Delbée had overgegeven. Want toen Annemarie Vos had gezegd dat zij ‘Boendale ging ophalen’, had die zich dit buitenkansje niet laten ontnemen.

En dan zat daar Jorna. Nog een halve kop groter dan zijn vriendin. Ook een reus dus. Maar dan eentje met een groot dik lijf dat minstens honderdtwintig kilo woog. Zijn hemd hing uit zijn broek en in zijn jasje zaten vlekken. In zijn dikke weke gezicht vielen vooral de voortdurend bewegende oogjes achter het kleine brilletje op en het hoge, wat kalende voorhoofd, dat vaag enige intelligentie verried. En ook dat was bedrieglijk, wist Appelboom, want Jorna’s intelligentie was uitzonderlijk hoog. In zijn vak – dat hij indertijd als autodidact had betreden – was hij inmiddels uitgegroeid tot een veelgevraagd gastdocent, die onder andere Oxford en Parijs op zijn palmares had staan. En hij had de eer de op één na meest geciteerde mediëvist in Nederland, België, Portugal en Engeland te zijn. In de meeste andere landen stond hij gewoon in de top tien. Acht maal was hem tot nu toe een leerstoel aangeboden. En acht maal had hij er na te verwaarlozen overwegingen voor gekozen om ‘vrijgestelde te Tilburg’ te blijven. Tot teleurstelling van zijn familie van makelaars en projectontwikkelaars. Een professor in de familie zou de zaken immers alleen maar goed doen.

‘Dames en heren, wij zijn aan onszelf overgeleverd!’ riep Jorna toen Liesbeth haar relaas had afgesloten. ‘Van de lokale koddebeiers hoeven wij hoegenaamd niets meer te verwachten. De strijd tegen de grote criminaliteit is aan ons.’ Greta Appelboom huiverde. Maar omdat ze vertrouwde op het gezond verstand van haar man (en op het feit dat het meestal zo’n vaart niet liep als Jorna iets riep), zei ze niets. Maar Liesbeth liet zich wel horen.

‘Je bent een lieve jongen,’ zei ze flemend. ‘En nog best slim ook. Maar je bent niet opgewassen tegen misdadigers die zelfs Boendale weten uit te schakelen. Dat zijn wij geen van allen.’ Even overwoog Jorna een gevat antwoord. Maar haar zachte stem had hem al goeddeels ontwapend. En dat wist zij. ‘Weet je wat ik doe? Ik ga vanavond eerst eens met die mevrouw Vos van de politie praten. Als dat echt zo’n goed maatje van Boendale is, zal ze hem toch ook zo snel mogelijk weer op vrije voeten willen hebben.’

‘En die verraderlijke Delbée een oor aan willen naaien,’ vulde Jorna aan, om in Liesbeths triomf te delen.

‘Verstandige woorden,’ reageerde Greta Appelboom opgelucht. En haar man vulde aan: ‘Maar je hoeft niet eens tot vanavond te wachten. Als het een beetje goed weer is, gaat brigadier Vos meestal een blokje om. Stipt om kwart over twaalf. En alleen. Misschien kun je een keertje met haar meewandelen.’

Jorna veinsde verbijstering. ‘Hoe weet die man zulke dingen toch?’ vroeg hij meer in het algemeen dan tegen een van de aanwezigen in het bijzonder. Appelboom voelde de glorie op zijn gezicht branden.

 

 

³³³

 

 

Het verhoor had Delbée hoegenaamd niets opgeleverd. Want hoewel Boendale uiterst correct op alle vragen naar waarheid had geantwoord, had hij niet kunnen uitleggen hoe die dode Marijke de Heer in zijn bed was terechtgekomen. En Delbée op zijn beurt kon niet hard maken dat het verhaal van Boendale (thuisgekomen, lijk gevonden) niet klopte. Integendeel, er waren vlakbij de striemen in haar nek die de blauwe ceintuur had achtergelaten, wat sporen van huidsmeer en een stukje nagel op de huid van het slachtoffer gevonden. En die behoorden Boendale in ieder geval niet toe.

‘Zie je nou,’ had Boendale uitgeroepen en hij wendde zich tot commissaris Goedentijd, die erop gestaan had het verhoor van een van zijn eigen mensen bij te wonen. ‘Laat me gaan, en zet me op de zaak. Ik wil verdomme toch ook weten wie me dit geflikt heeft!’

Maar hoewel de commissaris vooral overtuigd was van de onschuld van zijn inspecteur vanwege de idiote aanname dat een moordenaar slachtoffer in zijn eigen slaapkamer zou achterlaten, om vervolgens de politie te bellen, kon er van vervulling van de wens van Boendale geen sprake zijn.

‘Mijn beste inspecteur,’ begon Goedentijd. ‘Zelfs al zou je op dit moment volledig in actieve dienst zijn en niet eh, met vakantie, dan nog zou ik je niet op een zaak zetten waar je zo nauw bij betrokken bent. Ik heb zojuist gehoord dat de technische recherche je huis weer heeft vrijgegeven. Ze hebben alleen een paar dingetjes meegenomen. Wat beddengoed, meen ik. En een cd-speler.’  De commissaris stond op en keek een ogenblik de verhoorruimte rond. Bij de deur stond Annemarie Vos, bij wie de spanning van het gezicht te lezen was. Delbée zag er een tikkeltje wild uit. Die wist wat er komen ging, dacht Goedentijd. En Boendale? De man had slecht geslapen, na de schok van de vorige dag. Bovendien had hij gisteravond ontegenzeglijk veel gedronken. Niettemin maakte de inspecteur een correcte en beheerste indruk. Hij stak keurig in het pak en zijn grijze baardje zag eruit alsof het gisteren nog netjes bijgeknipt was. Misschien had hij dat nog even gedaan voordat hij de politie belde. Voor die spiegel in de slaapkamer, met het lijk van Marijke de Heer naast hem.

‘Ga naar huis, inspecteur,’ vervolgde Goedentijd. ‘Ga naar huis en blijf daar. En blijf in ieder geval in de stad.’ Hij glimlachte. Hij had nooit gedacht dat hij die zin nog eens zou uitspreken.

Boendale keek vanuit zijn ooghoeken naar Vos, die een voor de anderen onzichtbare duim opstak. Delbée liep zonder iets te zeggen de kamer uit. De commissaris gaf Vos met een korte handbeweging te kennen dat zij ook weg moest. Toen ging hij weer tegenover Boendale zitten. En stak een sigaret op. Getver, dacht Boendale, hij rookt nog ook. Da’s nou net iets voor hem.

‘Ik heb de afgelopen week niet stil gezeten, inspecteur,’ begon Goedentijd. ‘Ik heb zowat alle zaken bestudeerd waar je de afgelopen vijf, zes jaar bij betrokken was.’ Hij nam een trekje en dacht na. Alsof hij iets moest overwinnen. Een klein soort weerzin. ‘En ik moet zeggen, je reputatie is niet uit de lucht komen vallen. Je bent een uitstekende politieman.’

‘Dank u wel, mijnheer,’ antwoordde Boendale zonder emotie.

‘Je methoden zijn soms wat onorthodox. En je zou wat minder moeten drinken. Zeker onder werktijd. Maar je hebt wel opzienbarende resultaten geboekt. Mijn complimenten.’

‘Dank u wel, mijnheer,’ herhaalde Boendale zichzelf.

‘Je dient je uiteraard ter beschikking te houden van inspecteur Delbée. Als getuige in de moordzaak De Heer.’ En alsof hij twijfelde aan zijn eigen woorden, zei hij nog eens: ‘Als getuige.’ Hij stond op en Boendale volgde zijn voorbeeld. ‘Intussen blijf je gewoon volgens afspraak met vakantie. De verlofdagen worden keurig volgens de regels afgeschreven.’

‘Dank u wel, mijnheer,’ zei Boendale voor de derde keer. Hij was blij toe. Zo kwam hij tenminste van die hinderlijke snipperdagen af. Die soms als drukmiddel gebruikt werden, om hem volstrekt tegen zijn zin met vakantie te sturen. De inspecteur had niets van een kosmopoliet en daarin leek hij op zijn goede vrienden Jorna en Appelboom. Maar waar Jorna nog wel eens afreisde naar een gerenommeerde universiteit in het buitenland en Appelboom zijn vakanties bij voorkeur doorbracht in onherbergzame streken in Noorwegen of IJsland, bleef Boendale het liefst in de buurt van Tilburg. Om te werken. Want wat moest hij anders?

 

 

³³³

 

 

Nadat Liesbeth van twaalf tot half een tevergeefs tegenover het politiebureau aan de Ringbaan West had gepost, besloot ze dat brigadier Vos de tyfus kon krijgen en wandelde ze langs de woontoren West Point in de richting van het station. Ter hoogte van de Beukenflat stopte er een witte bestelauto naast haar, van waaruit een jonge man iets naar haar riep. Hij wilde weten hoe hij op het industrieterrein Vossenberg kon komen. Het kostte Liesbeth wat moeite om zich te oriënteren, maar na enig nadenken wist ze het. Terug naar de Ringbaan, rechtsaf naar Noord en dan op een gegeven moment links. Terwijl ze nadacht waar dat ‘gegeven moment’ zich precies bevond, ging de achterdeur van de bestelwagen open, naderde iemand haar van achteren en voelde ze hoe een krachtige hand een vochtige doek tegen haar neus en mond duwde. Ze worstelde, maar waarschijnlijk langer in gedachten dan in werkelijkheid.

Een vrouw op de fiets zag hoe de man het lichaam van die blonde vrouw binnen een paar tellen handig de bestelwagen in wist te manoeuvreren. Om vervolgens weg te scheuren in de richting van het station. Misschien moest ze toch maar even langs het politiebureau hier om de hoek gaan. Ze klampte de eerste de beste aan die zij daar zag. Dat was brigadier Vos, die juist naar buiten wilde lopen voor haar dagelijkse ommetje. Door het verhoor van Boendale was ze precies twintig minuten later dan ze gewend was.

<< vorige aflevering                                                                          volgende aflevering >>