INHOUD JAN DE JONG
HOME
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO

CuBra

 

 


Jan de Jong:

Tussen moord en daad

 

Aflevering 17: Hoofdstuk 8 [2]

 

Toen Boendale door de stad naar huis liep, besloot hij even bij Meesters te gaan verpozen om de vieze smaak in zijn mond met een fikse koude tripel weg te spoelen. En om vanuit het café Jorna te bellen. Maar dat laatste bleek niet nodig.

‘Jonge vriend!’ klonk het opgetogen, toen hij de zaak binnenstapte. Jorna zat aan de leestafel achter een Brabants Dagblad en een glas bier en leek oprecht blij dat hij de inspecteur zag.

‘Mevrouw, brengt u vlug een mooie tripel voor deze gekwelde ziel en, ach, doet u mij er ook maar eentje voor deze keer. Ga zitten kerel, ga zitten. En vertel. Nee, wacht. Drink eerst op je gemak je glas leeg. En vertel later.’

Boendale glimlachte. Hij wist hoe nieuwsgierig zijn vriend was. En besefte dat de aansporing om eerst te drinken en daarna pas te vertellen, als een blijk van uiterste genegenheid opgevat moest worden. Daarom begon hij al na een paar slokken over zijn wederwaardigheden op het politiebureau te vertellen.

‘Rechtvaardigheid, goede vriend, rechtvaardigheid,’ concludeerde Jorna, toen Boendale had verteld dat hij weer naar huis mocht. ‘Ik ben blij dat je weer helemaal beschikbaar bent voor de goede zaak.’ En tot de serveerster: ‘Mevrouw, doet u nog twee glazen van dit spul.’

‘Sinds wanneer drink jij tripel?’ wilde Boendale weten.

‘Ach, ik neem dan dit en dan dat,’ verklaarde Jorna. ‘In afwachting van de klok van drieën. Wanneer het tijd is voor een eerste borrel. Want neem een goede raad van mij aan, jonge vriend, drink nooit sterke drank vóór drie uur in de middag. Want anders begeef je je op een hellend vlak, vanwaar er nog maar één weg voor je open ligt: die naar de verdoemenis. Heb je trouwens de krant al gezien?’ Jorna toonde de inspecteur het artikel op de voorpagina, waarin gewag werd gemaakt van een dode vrouw, die zou zijn aangetroffen in het huis van een Tilburgse politieman. En hoewel het slachtoffer duidelijk met geweld om het leven was gebracht, kon een woordvoerder nog niet zeggen wat het verband was tussen de vrouw en de politieman. Ook de identiteit van de betreffende functionaris werd nog niet vrijgegeven ‘omdat het onderzoek nog in volle gang was’.

‘Best veel tekst voor zo weinig informatie,’ stelde Boendale gelaten vast.

‘Maar de vraag is natuurlijk: wat nu?’ baste Jorna door het etablissement. Maar Boendale schudde zijn hoofd.

‘Nu niks, denk ik,’ sprak hij mat. ‘Delbée en Vos onderzoeken de zaak en ik ben met vakantie.’

‘Onzin,’ reageerde Jorna. ‘Ten eerste heeft een Boendale nooit vakantie – dat heb je me zelf ooit verteld. En in de tweede plaats kunnen we toch niet overal dooien laten vallen en vervolgens alles maar aan een geestelijk zwaar gemankeerde figuur als die Delbée van jou overlaten. Wat jij nodig hebt, is een stevig maal en iemand die je achter je broek zit. Juffrouw! De kaart alstublieft. Deze heer behoeft wat vastigheid bij zijn bier.’ En nadat het brood met kaas en salade was gebracht, zette Jorna de zaak voor Boendale weer op de rails.

‘We hebben twee zekere moorden, twee andere verdachte doden en een verloren geraakt meisje. Hoe pakken wij zulks aan? Mijn beste Boendale, het woord is aan de politie.’

Boendale veegde met zijn servet zijn mond af, nam een slok van een nieuwe tripel en zei: ‘Moord en verdwijning gaan in principe vóór zelfmoord en ongelukken in de Piushaven. Laten we dus eerst eens nadenken over Wouter Hamers, Marijke de Heer en hoe heet dat wicht van Mohrmann.’

‘Sylvie,’ antwoordde Jorna, tevreden dat er weer wat leven in zijn vriend begon te komen.

‘Omdat ik, in tegenstelling tot andere, wat meer filosofisch ingestelde lieden, door de praktijk wijs geworden ben, moet je maar van mij aannemen dat die dingen iets met elkaar te maken hebben. En met mij.’

‘Met jou?’ vroeg Jorna die liever zichzelf als de centrale figuur genoemd zag, een beetje beteuterd.

‘Dat Marijke de Heer vermoord is, kan een heleboel te betekenen hebben,’ legde Boendale geduldig uit. ‘Maar het eenvoudige feit dat ze bij mij gedumpt is, wijst toch echt maar in één richting. De mijne dus. Hetgeen alleen maar bevestigt wat ik al wist, namelijk dat onze ontmoeting in Domburg ook allesbehalve toevallig was. En als er een goede reden was, dan moeten we die zoeken in de zaak waar ik tot voor kort mee bezig was. De moord op Wouter Hamers. Het feit dat die twee heel in de verte familie zijn, staaft deze theorie. Marijke moest erachter komen hoe het met mijn onderzoek stond. In opdracht van iemand die graag aan de touwtjes trekt en zelf buiten beeld blijft. Tiest Mohrmann dus, die een reputatie heeft met dat soort spelletjes. Een paar jaar terug bijvoorbeeld, toen hij Jacob Berg voor zijn zaakjes op liet draaien. Bovendien heeft Marijke jarenlang voor Mohrmann gewerkt. Misschien kent hij via haar het café van Wouter Hamers ook wel. Wist je trouwens dat de zoon van Hamers, Marijkes zwager dus, al een paar jaar vermist wordt? Ik moet er nog achterheen, maar het zou me niks verbazen als die vermissing ook uit de tijd dateerde dat Jacob Berg de bak in draaide.

En dan is nu dus Mohrmanns lieve dochtertje kwijt. Weggelopen? Misschien. Ontvoerd door een van haar papa’s vijanden? Zeker niet uit te sluiten.’

Jorna knikte dat hij het wist en nam nog een slok van zijn bier. Waarop hij zich abrupt omdraaide naar de vrouw achter de bar.

‘Mevrouw, ik moet hier echt iets te drinken bij hebben. Kunt u voor een ijskoude oude jenever zorgen?’

‘Het is vijf over twee,’ zei Boendale. ‘Weet je wat dat betekent?’

Jorna moest het antwoord schuldig blijven.

‘Dat je je op een hellend vlak begeeft,’ verklaarde Boendale.

‘Ik geloof dat dat op dit moment voor de hele wereld geldt,’ reageerde Jorna. ‘Ik pas me slechts aan. Maar kom, vertel het maar. Waar beginnen we?’

Boendale zuchtte, ten teken dat hij het even niet wist. ‘Misschien moeten we ons toch eens wat meer op dat verloren geraakte meisje gaan richten,’ opperde hij. En toen, in een vlaag van openhartigheid: ‘Ik doe meestal maar gewoon wat.’ Op dat moment speelde zijn gsm iets wat het thema uit de veertigste symfonie van Mozart moest voorstellen.

 

 

³³³

 

 

De vrouw had Annemarie Vos niet veel meer kunnen vertellen dan dat op de Cobbenhagelaan een blonde vrouw een witte bestelauto werd ingesleurd, waarna die auto met hoge snelheid wegreed in de richting van het station. Automerk? Had ze geen verstand van. Kenteken? Niet op gelet. Signalement? Donkere kleren, dacht ze. Te vaag om iets mee te beginnen. Maar voor de zekerheid had ze het bericht toch maar even door de centrale laten rondsturen. Misschien dat er ergens een verdwaalde surveillance rondreed of rondliep die iets opvallends zag. Al schatte ze die kans bij voorbaat in op ruim nul.

Ze zuchtte. Dit was natuurlijk weer zo’n ellendige familiegeschiedenis. Mensen die bij elkaar woonden om elkaar het leven zo zuur mogelijk te maken. Vervelende kwesties altijd.

Tegen alle verwachting in kwam er vrijwel meteen een reactie van het bureau binnenstad. Twee te voet patrouillerende dienders hadden rond tien over half een inderdaad een witte Volkswagenbus langs het station zien scheuren. Ze hadden geconcludeerd dat de chauffeur nogal haast had. En voor de zekerheid hadden ze het kenteken genoteerd.

En weer wat later was diezelfde bus de bestuurder van een politieauto opgevallen die over de Ringbaan Oost naar het zuiden reed. De bus was hem tegemoetgekomen en omdat er ter plekke een betonnen middenberm was, had hij niet kunnen keren om de achtervolging in te zetten. Alsof ie dat zonder betonnen middenberm wel had gedaan, dacht Vos, terwijl ze met het kenteken naar de computerkamer liep.

‘Kun je even een nummer voor me checken?’ vroeg ze aan Karel Jansma, die net een flinke hap van een broodje kroket had genomen, waaraan hij duidelijk zijn mond brandde. Uit alle gebaren van de man, maakte Vos op dat het weliswaar verrekte pijn deed in zijn mond, maar dat zij hem niettemin het kenteken mocht overhandigen. Wat ze ook deed.

Het duurde ongeveer anderhalve minuut die vooral werd gevuld met de pufgeluiden waarmee brigadier Jansma koude lucht over zijn verbrande tong probeerde te leiden. Intussen schreef hij wat gegevens op een briefje, dat hij Vos zonder nog iets te zeggen, overhandigde. Ze nam het aan en liep de benauwde kamer uit. Pas op de gang keek ze wat erop stond. En even stokte haar adem. Hoe was dit in hemelsnaam mogelijk? De eigenaar van de Volkswagenbus, was een paar dagen geleden dood in de Piushaven gevonden! Het was Jacob Berg. En voor de tweede keer binnen één week besloot ze om regels en hiërarchische lijnen te laten voor wat ze waren. Ze pakte haar mobiele telefoon en toetste het nummer van Boendale in.

 

 

³³³

 

 

Liesbeth was dol op de zee. Al vanaf haar jeugd in Sluis had zij zich door het grote water aangetrokken gevoeld. Ze herinnerde zich (of liever: ze herinnerde zich de verhalen over) hoe ze als vijfjarige kleuter op een zomerse middag om twee uur haar boeltje had gepakt (een gele plastic tas met snoep, een appel en een knuffel die Pluto van Mickey Mouse voorstelde) en op haar fietsje ‘naar zee’ was vertrokken. Drinken had ze niet nodig gevonden; de zee was immers nat genoeg. Om vijf uur werd ze voor het eerst gemist. Maar toen zat ze al in de auto van een allervriendelijkste rijkswachter die haar van de weg naar Brugge had geplukt. En om kwart over vijf was ze weer thuis, zonder de zee zelfs maar gezien te hebben. Haar moeder had de rijkswachter wel tien keer de hand geschud en hem een flesje bier aangeboden. En de volgende morgen vroeg was ze met haar kleine Liesbethje in de auto naar Cadzand gereden. Daar had ze heerlijk op haar rug gedreven, terwijl de zoute golven (en haar moeders handen onder haar schouders!) haar aan de oppervlakte hielden. Ze deinde zacht van links naar rechts en terug, gestuurd door haar moeder. Dit was heerlijk. Maar haar moeder ging steeds dichter naar de kust. Ze voelde hoe haar voeten al over de bodem sleepten. “Dieper mama,” wilde ze zeggen. Maar er kwamen geen woorden uit haar mond. Alleen een zwak geneurie. Toen liet haar moeder haar schouders los en lag ze, nog een beetje nadeinend op het niemandsland tussen strand en branding.

Het werd donker. Ze had zeker geslapen. Ze deed haar ogen open en verwachtte de maan en de sterren te zien, maar ze zag niets. De zee en het strand vervaagden snel tot een lege herinnering. Net als haar jeugd. Ze realiseerde zich dat ze in een kamer lag. Op een planken vloer. En langzaam voerde haar brein haar terug naar de Cobbenhagelaan. Waar een bestelauto stopte om haar de weg naar een industrieterrein te vragen. Hij was verkeerd. Hij moest omdraaien en dan rechts en dan…

Dan was er ineens die hand voor haar mond en die doek en de flauwte en daarna niets meer. Verdomme! dacht ze. Ze was dus ontvoerd. En ze concentreerde zich een ogenblik intensief op haar lichaam. Wat was er met haar gebeurd? Voelde ze pijn? Voelde ze zich smerig? Hadden ze haar iets aangedaan? Waarschijnlijk niet, stelde ze enigszins opgelucht vast. Ze hadden haar om een andere reden van de straat geplukt. Maar wie waren ‘ze’? En was zij een willekeurig blond slachtoffer, of was het ‘hen’ speciaal om haar te doen?

‘Waren het misschien dezelfden die die vrouw bij Boendale hebben weggelegd?’ vroeg ze zich hardop af, zodat ze schrok van haar eigen stem. En was het dan de bedoeling dat zij ook ergens gedumpt werd? Intussen had zij op de tast een wand ontdekt. En met haar handen naar rechts schuivend, kwam zij bij een deur en bij een klink. Die ze zonder veel vertrouwen neerdrukte. Maar de deur ging open! Ze kwam op een schemerige overloop met links van haar een smalle trap naar beneden. De leuning voelde vies en vettig aan, zodat ze met haar armen strak langs haar lichaam langzaam de trap afliep. Linkervoet een treetje lager, rechter aansluiten, even wachten. En dat zestien keer achter elkaar. Beneden was een donkere gang met een aantal deuren en die helemaal aan het eind moest de voordeur zijn. Ze opende de deur en stond in een smalle straat. Rechts van haar was een brede verkeersweg: het straatje kwam uit op de Ringbaan Oost. Die begon ze in een soort trance af te lopen in de richting van het centrum. Ze zag geen mensen, ze hoorde geen auto’s. Ze was zo volstrekt buiten zinnen, zo verbijsterd over haar gemakkelijke ontsnapping, dat het niet eens bij haar opkwam dat ze zich eigenlijk meer moest verbazen over haar ontvoering dan over haar bevrijding.

 

 

³³³

 

 

‘Iemand heeft net de auto van Jacob Berg gebruikt om een vrouw te ontvoeren,’ zei Boendale op zakelijke politietoon toen hij zijn telefoon weer had opgeborgen. ‘Dat was Vos,’ voegde hij er ter verduidelijking aan toe.

‘O,’ reageerde Jorna. ‘En had ze mijn geliefde nog gesproken?’

Boendale keek hem niet begrijpend aan. ‘Dit was brigadier Annemarie Vos van de politie West- en Midden-Brabant,’ klonk hij uitleggerig. ‘Wat heeft die met jouw lieve Liesbeth te maken?’

‘Alles,’ verklaarde Jorna. ‘Zeker in jouw getroebleerde kijk op de wereld waar alles met alles te maken heeft. Maar nu toch ook in mijn visie. Want Liesbeth zou zich eens met dat Vossenjong van jou gaan onderhouden. Zij had zich daartoe alreeds ten politieburele begeven.’

‘Wanneer was dat precies?’ wilde Boendale weten.

‘Tegen twaalven,’ antwoordde Jorna. ‘Volgens de geheime journalistieke bronnen van Menno Appelboom pleegt jouw mooie brigadier van daaruit iedere middag om kwart over twaalf een ommetje te maken.’

‘Ze was tot tegen half één getuige van de volstrekt mislukte poging van Delbée om mij een crimineel oor aan te naaien,’ mijmerde Boendale. En hij stokte een moment. En hij keek naar zijn vriend, die juist een bescheiden slokje van zijn tweede oude jenever nam. Toen zei hij zacht: ‘Die ontvoering was rond half één vlakbij het politiebureau. Om de hoek bij West Point. Een jonge blonde vrouw is daar in een witte bestelbus gesleurd. Die op naam stond van vader Berg.’

Jorna’s glas bleef halverwege zijn mond en de tafel steken. Hij keek Boendale vanachter zijn brilletje met lege ogen aan. ‘Je zegt dus eigenlijk gewoon dat Liesbeth ontvoerd is,’ fluisterde hij. En hij voelde hoe zijn hele omgeving langzaam oploste. Eerst de wanden en het meubilair van Meesters. Toen Boendale. En tenslotte de stoel waarop hij zat. Uiteindelijk voelde hij zijn eigen kleren niet eens meer en zweefde hij naakt door een leeg heelal. Urenlang. Tenminste, zo leek het. Maar in werkelijkheid was hij maar een paar tellen van de kaart. Want toen hij Boendale weer zag, wees niets er op dat die hem gemist had.

‘Kom mee,’ zei Boendale, terwijl hij opstond. ‘We hebben topoverleg. Bij mij thuis. Ik bel onderweg Appelboom wel. En Vos. Als ik haar uitleg dat ik haar nodig heb, dan komt ze wel. Tenminste, dat hoop ik. Want ik heb haar nu echt nodig.’

 

In het appartement van Boendale klonk geen muziek. Door de openstaande slaapkamerdeur was het bed zichtbaar. Met een kale matras zonder beddengoed.

‘Ga je daar vanavond weer gewoon op liggen?’ informeerde Appelboom, die na het telefoontje van de inspecteur al voor de deur stond te wachten toen de twee andere mannen aan kwamen gelopen. Hij wilde na een ontzettend saai interview met een conciërge in de St. Josephstraat net in zijn auto stappen toen Boendale belde.

De inspecteur haalde zijn schouders op. ‘Ik zou niet weten waarom niet,’ gromde hij.

Intussen was Jorna doorgelopen naar de woonkamer. Hij had sinds ze bij Meesters waren vertrokken, geen woord meer gezegd. ‘Wat is er met hem?’ wilde Appelboom weten.

‘Ga zitten. Het verhaal komt zo.’ Toen na een paar minuten ook brigadier Vos aangeschoven was, deed Boendale zijn best om de gebeurtenissen van de laatste twee dagen eens overzichtelijk op een rij te zetten. Maar hoe hij de feiten ook combineerde. Er was maar één conclusie mogelijk.

‘Ze hebben het op ons gemunt.’ Het was Appelboom die de woorden uitsprak. Maar ze wisten het allemaal. Waar het lijk van Marijke de Heer in Boendales slaapkamer nog met heel veel goede wil en een hoop fantasie uitgelegd had kunnen worden als een stevig doorgegroeide variant van het aloude ‘agentje pesten’, was het met de ontvoering van Liesbeth wel duidelijk: criminelen wilden de heren duidelijk maken dat er grenzen overschreden waren. Dat hun onderzoekingen niet langer geaccepteerd werden. Dat zij zich beter met zaken konden gaan bezighouden die hen meer op het lijf geschreven waren, zoals het lezen van literatuur, het schrijven van fraaie columns en mooie boeken en bovenal het voeren van een vrijblijvende conversatie onder het genot van tamelijk veel alcohol.

‘We zijn te ver gegaan,’ stelde Appelboom vast.

‘Nee,’ reageerde Boendale, terwijl hij juist een envelop openscheurde die bij de post zat. En toen zweeg hij. Wat hij had willen zeggen was: ‘Nee, zij zijn te ver gegaan’, maar alles wat hij nog uit kon brengen was ‘Jezus!’

De anderen keken hem verwonderd aan. Annemarie Vos, die naast hem zat, zag dat hij een foto in zijn handen hield. En zij kende die foto, omdat ze hem thuis ook had. Hij was ongeveer een half jaar geleden genomen op een bescheiden politiefeestje ter gelegenheid van het afscheid van een adjudant, die met pensioen ging. En die sindsdien zijn dagen sleet aan de Costa Brava, waar hij een huisje in een vissersdorp had gekocht. Er stonden vier mensen op de foto, wist zij. Links waren Boendale en Margareth te zien. En rechts stond zij zelf met Willem. Boendale was al vroeg op de avond weer vertrokken, herinnerde zij zich. Hij had eerst gezegd dat Margareth zich niet lekker voelde. Maar later had hij beweerd dat ze zich er helemaal niet op haar gemak had gevoeld. Vos wist dat hij toen bijna de waarheid had gesproken. Want het was waarschijnlijker dat Boendale er zelf al snel genoeg van had. Ondanks zijn frequente kroegbezoek en nog regelmatiger alcoholconsumptie, was de inspecteur geen man voor ledige bezigheden als feestjes. Zeker niet als er ook nog collega’s bij betrokken waren.

Ze leunde wat verder naar Boendale, om te zien waarvan hij zo geschrokken was. En voelde haar adem stokken. De foto was grondig geretoucheerd. Het lichaam van Margareth was veranderd in een skelet. Van boven een rood zijden bloesje staarde een doodshoofd de kijker aan. En uit de korte mouwen staken tot op het bot afgekloven armen en handen. Het geraamte zat in precies dezelfde houding als de Margareth op de foto die Vos thuis had. Ze pakte de foto bij een hoekje vast en legde hem voor zich op tafel.

‘Niet aankomen,’ zei ze tegen de anderen. En tegen Boendale: ‘Heb je een plastic zakje?’

Op dat moment rinkelde Jorna’s gsm en hij zag op het scherm dat het Liesbeth was. Maar hij zei zacht: ‘Het is Liesbeths telefoon. Ze bellen me verdomme met haar telefoon. Wat moet ik doen?’

‘Opnemen,’ zei Vos. ‘En probeer een beetje gewoon te klinken. Je weet nog van niks.’

Jorna zuchtte, drukte op het knopje en noemde zijn naam. Het was Liesbeth. Ze was weliswaar over haar toeren, maar ze was thuis. Ze was gelukkig thuis. Hij stond op en wilde opgelucht lachen. Maar hij hoefde maar even naar Boendale te kijken, om zich in te kunnen houden. ‘Ik ga naar haar toe,’ zei Jorna.

‘We gaan allemaal,’ verordonneerde Vos.

‘Mijn auto staat voor de deur,’ deelde Appelboom mee.

‘Die groene Astra?’ wilde Vos weten. ‘Dan zit er stevige bekeuring onder je ruitenwisser. Je mag hier beneden helemaal niet staan.’

<< vorige aflevering                                                                          volgende aflevering >>