Jan de Jong:
Tussen moord en daad
Aflevering 27: Hoofdstuk 13 [1]
Ne
pensez qu’à un autre regard,
auquel
vous devez fixer le vôtre.
[Francis Poulenc: Dialogues des
Carmélites]
In de lounge-bar van het kleine hotel
onderaan het duin was het gezellig druk. Aan de verschillende
tafeltjes zaten wat echtparen die elkaar niet langer konden
inspireren, zichzelf te overtuigen van hun huwelijksgeluk. Er waren
twee mannen zonder partner die kranten lazen, en één stel met twee
kleine kinderen, die er aardigheid in hadden om als dolle hondjes
tussen de tafels door te rennen.
Toen Boendale en Jorna de lounge
binnenkwamen, werden zij allebei (maar om verschillende redenen)
verrast.
‘Jozef Koetsier!’ bulderde Jorna’s stem
door kleine ruimte. Eén van de krantenlezende heren keek op. En hij
niet alleen. Want Jorna’s forse bariton had de landerige sfeer in de
lounge in één keer in hoeken en onder tafeltjes doen verdwijnen.
Zelfs de rennende en roepende kinderen verstomden. De eerste die
iets zei was de vermaarde Leidse mediëvist Jozef Koetsier zelf. Die
op het stralende gezicht van Jorna met beschaafd ingetogen
geestdrift reageerde.
‘Mijn beste Jorna, wat brengt jou hier?’
‘Ik ben hier uitsluitend om allerhande
genoegens na te jagen. Ik wil bijvoorbeeld de zee temmen. Liefst
vandaag nog.’ Jorna keek een ogenblik schuin naar Boendale, die een
krampachtig soort beleefdheid probeerde uit te beelden. ‘Maar
misschien wordt het ook wel morgen,’ voegde hij er toen goedmoedig
aan toe. Inmiddels waren de beide heren elkaar halverwege de lounge
genaderd, waarna Koetsier Jorna meetroonde naar zijn tafeltje zonder
verder acht te slaan op Boendale aan wie hij waarschijnlijk al
meteen had afgezien dat die vast geen baanbrekende studie over de
oude letteren op zijn naam had staan.
‘Oude jenever, is het niet?’ informeerde
de mediëvist en stak zijn hand op naar de barman. Waarna hij meteen
van wal stak over zijn eigen redenen om de rust van de zee te
zoeken. Hij had een nieuwe studie over de Brandaen in voorbereiding.
En het voortdurende geluid van de branding en van de meeuwen zou hem
voldoende moeten inspireren, om er een vlot leesbaar verhaal van te
maken.
Intussen stond Boendale nog bij de
ingang en keek naar de andere eenzame heer. Het was de mannelijke
helft van het oudere echtpaar dat bij zijn vorige bezoek hier ook al
had gelogeerd. Maar hoewel hij toen onafscheidelijk van zijn vrouw
had geleken, wees nu niets op haar aanwezigheid. Eén kopje koffie
stond er op zijn tafeltje. En de andere stoelen waren weggesleept
door gasten die even in een iets groter gezelschap de benauwenis van
hun huwelijk wilden ontvluchten. Het liefst had Boendale zijn
aanwezigheid nog even verborgen willen houden voor deze man, al wist
hij niet goed waarom. Maar Jorna’s luidruchtige entree had dat
inmiddels onmogelijk gemaakt. De man keek hem van over zijn krant
strak aan.
³³³
‘Het is niet pluis in Domburg,’
verklaarde Boendale toen hij een uurtje later met Jorna over het
strand liep. Het moet voor de argeloze toeschouwer een koddig
gezicht geweest zijn. Temidden van schaars geklede schone en minder
schone dames, dikbuikige heren en jengelende kinderen liepen daar
die twee heren. Boendale stak, zoals immer, onberispelijk in het
pak, Jorna had zijn jasje over zijn schouder, het publiek daarmee
zichtgevend op de forse vochtplekken onder zijn armen.
‘Het is nergens pluis. De hele wereld is
extreem onpluis,’ beaamde hij. ‘Dus waarom speciaal Domburg
genoemd?’
‘Terwijl jij druk in de weer was met die
geleerde van je, heb ik mijn ogen de kost gegeven. Er zit hier in
ons hotel tenminste één man die daar niet hoort. Die gepensioneerd
thuis op de bank hoort, naast zijn vrouw. Handjes vacuüm tegen
elkaar. Zo zaten ze hier de vorige keer ook. En nu zit hij hier
alleen. En is zichtbaar geschrokken van het feit dat hij mij ineens
weer binnen ziet stappen.’
‘Je ziet spoken,’ antwoordde Jorna
eenvoudig. ‘Zo’n man is even een paar uurtjes alleen, omdat zijn
vrouw zo graag even bij nicht Ali langs wilde. En terwijl hij daar
achter zijn krantje, dat hij vanzelfsprekend niet echt zat te lezen,
heerlijk wat over de toekomst zat te mijmeren, of er leven was na de
dood en zo, komen daar ineens twee jongelui binnenstormen, die met
een hoop verbaal geweld professoren in mediëvistiek vreugdevol
begroeten, zodat het gedaan is met de rust. En zijn mijmeringen om
zeep geholpen zijn. Natuurlijk staarde die man je vol afschuw aan.
Ik zou zelf precies hetzelfde gedaan hebben. Je bent gewoon een
vandaal, mijn beste Boendale.’
Boendale schoot in de lach. Niet alleen
omdat zijn vriend omzichtig zijn eigen rol in de consternatie wist
weg te moffelen, maar vooral omdat hij misschien nog wel gelijk had
ook. Hoewel…
‘Ik laat mijn goede vriend wel lachen,
maar ik maak hem niet gelukkig,’ orakelde Jorna in het wilde weg.
Maar het was wel waar.
‘Nee, ik ben er nog helemaal niet gerust
op. Er gebeuren hier vreemde dingen. Heb ik je al eens verteld over
mijn mislukte nacht met Marijke de Heer? En hoe ik de volgende
morgens flink beroerd wakker werd? In mijn eigen bed?’
‘Je was dronken, jonge vriend. Misschien
ben je zelfs wel helemaal niet in haar bedje geweest en maakt die
hele verbluffende seksuele ervaring gewoon deel uit van het
delirium.’
‘Je hebt vandaag wel overal een
oplossing voor, hè? Ik weet zeker dat ik bij haar was. Het is pas
later fout gegaan. Volgens mij ben ik gedrogeerd of zo.’
‘Bravo!’ riep Jorna. ‘Nu spreek je als
een echte man. Het ligt nooit aan je gebrekkige libido. Altijd
krijgt das Weib de schuld. En als dat uitgesloten is, omdat
zij bijvoorbeeld gesierd wordt door niet te vermijden opwindende
kwaliteiten, dan roep je desnoods dat je gedrogeerd ben. Je bent
volleerd, mijn beste.’
Maar Boendale schudde zijn hoofd en
bleef toen staan. Even geheel onbereikbaar voor de argumenten van
Jorna keek hij naar de zee. Vlak onder de horizon tekenden zich de
witte driehoeken van twee zeiljachten af. En wat dichter bij de kust
worstelden een aantal surfers om zich staande te houden. Maar
Boendale zag slechts het gezicht van Marijke, zoals ze tegenover hem
had gezeten in dat restaurantje achter de kerk. En toen dat gezicht
langzaam veranderde in dat van Margareth, kwam er met een schok weer
een klein beetje geheugen terug. Hij was na De Daad naast Marijke
ingeslapen, terwijl hij zich voorstelde dat hij bij Margareth lag.
Nee, “zich voorstellen” was niet het juiste woord. Vergde te veel
eigen activiteit. Margareth werd hem opgedrongen, dat was het. Maar
waarom? Voor een deel kwam het natuurlijk door de drank. Voor een
deel door de roes van verlatenheid, omdat zij toen pas net bij hem
weg was. Maar waarom precies op dat moment? Had hij iets gezien?
Haar stem gehoord? Was haar naam gevallen? Peinzend draaide hij zich
naar Jorna, die op zijn beurt ook over de zee keek. Het hoofd
ongetwijfeld gevuld met fraaie middelnederlandse verzen.
‘Niet de speler, maar het spel,’
mompelde de inspecteur. Het klonk niet gek. Hij had alleen geen idee
wat hij daar nu weer mee aan moest.
‘Zei je iets?’ informeerde Jorna. Maar
Boendale wees naar het dichtstbijzijnde strandpaviljoen. ‘Ik geloof
dat ik nu eerst een glas tripel moet laten aanrukken.’ Jorna’s
gezicht klaarde op.
³³³
Het verhoor van prof. dr. Michel de
Vlaeminc verliep niet van een leien dakje. De geleerde keek Vos
vanuit zijn hospitaalbed treurig aan, de linkerhand zwaar in het
verband.
‘Ze zouden mij er buiten laten,’
antwoordde hij iedere keer op om het even welke vraag.
‘Wie – zouden u er buiten laten,
professor?’
‘Ze zouden mij er buiten laten.’
Vos liep naar de deur en gaf agent
Jansen, die op beleefde afstand van het verhoor getuige was geweest,
een teken om mee te komen.
‘Dat schiet zo niet op,’ zei de
brigadier toen ze buiten stonden. ‘Misschien moet ik hem wat meer
onder druk zetten, maar waarmee? Behalve zijn voorkeur voor
aantrekkelijke studentes heeft de man een vrij kleurloos cv.’ Ze
keek naar Jansen en kwam op een idee. Maar ze sprak haar gedachten
niet uit, omdat ze in feite te gek voor woorden waren. De agent had
haar antennes echter uitstaan.
‘Zal ik eens met hem praten?’ vroeg ze.
Vos dacht na. Jansen had ongeveer de leeftijd van Janneke en die had
de professor ook gekregen waar ze hem hebben wilde. Dus misschien…
‘Het mag volgens mij niet,’ fluisterde ze, toen ze de kamer weer
ingingen.
‘Het verhoor is geëindigd,’ deelde Vos
op formele toon mee. Het leek niet tot De Vlaeminc door te dringen.
‘Voorlopig tenminste. U kunt er zeker van zijn dat ik morgen terug
kom. Intussen zal agent Jansen hier voor uw bewaking zorgdragen.
Mocht u mij vóór morgen willen spreken, dan kunt u dat aan haar
doorgeven.’ En zonder verder nog iets te zeggen, liep ze de kamer
uit. Jansen posteerde zich naast de deur. En het duurde niet meer
dan zeven minuten voordat prof. dr. Michel de Vlaeminc zijn hoofd
langzaam in haar richting draaide.
³³³
Dankzij het warme weer was het niet druk
in de bar. De weinige gasten die niet naar het strand of naar de
bezienswaardigheden in de omgeving waren, zaten in de tuin achter
het hotel onder een paar grote, lommerrijke fruitbomen te lezen of
te slapen. Alleen de Leidse mediëvist zat aan een tafeltje te
schrijven en Jorna schoof bij hem aan. De geleerde legde zijn pen
met enige gretigheid neer; zijn behoefte aan een intellectueel
hoogstaand gesprek, bij voorkeur over ‘zijn’ Brandaen, genoot
duidelijk meer zijn voorkeur.
Boendale wendde zich tot de barkeeper en
bestelde een tripel. Na een paar inleidende schermutselingen bracht
hij het gesprek op de oude man. ‘Was die hier vorige keer ook al
niet?’ informeerde hij.
‘Die is helemaal niet weggeweest,’
reageerde de barman.
‘En zijn vrouw?’
‘Vrouw? Hij heeft helemaal geen vrouw.
Niet meer tenminste. Hij is weduwnaar. Al jaren.’
Boendale leek verrast. ‘Goh, je kent hem
goed.’
‘Natuurlijk,’ haalde de ander zijn
schouders op. ‘Die man woont hier. Hij is de vader van de baas.’
‘O?’
‘Hij was vroeger boekhouder of zo. Kort
na zijn pensioen is zijn vrouw gestorven. En toen is hij hier komen
wonen.’ Hij maakte met zijn rechterwijsvinger een kort cirkeltje in
de lucht, dat het hele perceel moest beschrijven. ‘Je kunt het
slechter treffen.’
Boendale nam een slok van zijn tripel en
kon de woorden van de barkeeper slechts beamen. ‘En die vrouw?’
probeerde hij toen nog maar eens. Maar de man schudde zijn hoofd.
‘Er komen hier wel vaker mensen alleen. Soms klikt het met Frie
Steinz en trekt ie zo een beetje met ze op. Koffiedrinken, samen
eten, spelletje dammen. Allemaal onschuldige dingen hoor. Die man is
nou al een jaar of vier weduwnaar en nog steeds hartstikke gek op
zijn vrouw.’ Hij lachte bewonderend. ‘Trouw tot ver na de dood.’
Boendale knikte. ‘Gek toch,’ zei hij
drie slokken later. ‘Dat die mijnheer Frie Steinz helemaal niet op
zijn zoon lijkt.’
Maar de barman zag het probleem niet zo.
‘Dan zal mijnheer Thé op zijn moeder lijken,’ zei hij.
Toen Boendale, na een tweede tripel,
naar buiten liep, zag hij hoe Thé Steinz, de hoteleigenaar,
verstoord opkeek, toen hij langs de open deur van het kantoortje
naast de receptie kwam.
³³³
Het debat waarin Jorna en professor
Jozef Koetsier verwikkeld waren, was zo hoogstaand, dat Jorna niet
eens had gemerkt dat Boendale het pand inmiddels had verlaten. Toch
ging het gesprek niet over middeleeuwse literatuur. Jorna had na een
korte omtrekkende beweging besloten dat hij zijn eminente vakgenoot
wel kon inwijden in zijn eigenlijke missie hier ter plaatse. De
Leidenaar werd meteen door een vlaag van geestdrift overvallen. Met
de nodige ‘gohs’ en ‘tjees’ onderbrak hij van tijd tot tijd Jorna’s
spannende monoloog. Het feit dat de Tilburger goed kon vertellen en
bereid was om, ter wille van het verhaal, vooral zijn eigen aandeel
in de geschiedenis heroïscher voor te doen dan strikt door de naakte
feiten kon worden onderbouwd, deed de geleerde aan Jorna’s lippen
hangen. En toen Jorna uitlegde hoe hij vrijwel in zijn eentje vier
van zijn zwaar bewapende ontvoerders had uitgeschakeld, floot
Koetsier bewonderend tussen zijn tanden en vroeg bijna gretig: ‘Kan
ik je ergens mee helpen?’ Want hij was in een paar minuten tijd de
hele Brandaen vergeten en voelde van binnen iets tintelen wat sinds
zijn pubertijd niet meer getinteld had. Dat moest zijn aangeboren
aanleg voor avontuur en heldendom zijn!
Jorna drukte de man op het hart om toch
vooral zijn ogen goed de kost te geven, hetgeen gretig werd
toegezegd.
‘Weet je trouwens,’ fluisterde de
wetenschapper nadat hij omzichtig om zich heen had gekeken, ‘dat dit
hotel een broeinest van misdaad is?’
Jorna slikte even. ‘Hoe bedoel je?’
Koetsier wees naar buiten, waar twee
oudere dames – witte hoedjes voor het gezicht – in ligstoelen lagen
te slapen. ‘Die twee zijn niet uit het hotel weg te slaan,’ wist
hij. ‘Ze bespieden iedereen en schrijven vervolgens alles op. Zeg
nou, dat is toch ráár?’ Jorna beaamde dat zoiets inderdaad vreemd
was en riep naar de barman om twee glaasjes oude jenever. En toen
pas bemerkte hij dat Boendale vertrokken was.
³³³
Nadat Jorna hem de kans had gegeven om
hem nog eens nadrukkelijk te complimenteren met zijn meest recente
publicatie, was Jozef Koetsier alleen achtergebleven. Hij mijmerde
wat na over de spannende verhalen van Jorna, overpeinsde vervolgens
de werkelijke reden van zijn eigen verblijf in Domburg en bestelde
nog een tweede glas. Maar nu wel met koffie erbij. Hij keek naar
buiten, waar van de beide slapende dames voorlopig geen gevaar te
duchten leek. Toen hij zijn koffie met jenever op had, schoof hij
zijn papieren bij elkaar en stond op. Avontuur was vermoeiend en het
leek hem verstandig om eerst maar eens een halfuurtje op bed te gaan
liggen. De boog kon immers niet altijd gespannen zijn.
Juist toen hij op weg naar zijn kamer de
trap naast de receptie wilde opgaan, hoorde hij enig tumult uit het
kantoor van de eigenaar. Indachtig de aansporing van Jorna om ogen
en oren goed de kost te geven, nam hij plaats in een van de drie
kleine fauteuils die daar stonden en begon weer quasi in zijn
papieren te neuzen.
‘Maar waarom is hij dan teruggekomen?’
klonk de bijna vrouwelijk hoge stem van Thé Steinz. Zijn
gesprekspartner bromde iets terug, wat de professor niet kon
verstaan. Maar hij herkende wel de stem van vader Steinz. Hij had
gisteren nog met de man gedineerd – en had daarbij nog niet over
zijn missie durven reppen. Maar Steinz had zich wel een uiterst
aimabel heer getoond.
‘Maar we moeten wel iets doen,’
piepte Thé weer. ‘Ik ben niet van plan om mijn leven nog een keer
helemaal op zijn kop te zetten.’
‘Als je doet wat ik zeg, kan er niks
gebeuren,’ bromde Frie Steinz terug. ‘Die dikke is ongevaarlijk. Dus
we hoeven ons alleen op Boendale te concentreren.’
‘Maar die is wel inspecteur van
politie!’
‘Als het loopt, zoals ik denk dat het
loopt, komt ie uiteindelijk nog ongeschonden weg. Maar dan moet ie
het spel natuurlijk wel meespelen. Ook al kent hij de regels niet.’
Het was even stil. En na een seconde of
tien klonk er ineens een hartgrondige vloek. Tamelijk dichtbij. En
toen de professor opkeek, zag hij Thé Steinz in de deuropening
staan. Die zich meteen herstelde.
‘Kan ik u ergens mee helpen?’
Maar Jozef Koetsier schudde van nee,
mompelde iets over papieren nakijken en stommelde de trap op.
Nagekeken door de hotelier en zijn vader, die door het gevloek van
zijn zoon eveneens gealarmeerd was.
‘Wat nu?’ hoorde de professor een van de
twee zeggen voordat hij bovenaan de trap rechtsaf ging. Maar het had
net zo goed ‘na u’ kunnen zijn.
<< vorige aflevering
volgende
aflevering >> |