Dichtertje
“Maar jij
schrijft toch ook gedichten?” wilde de vrouw weten.
“Ach,”
antwoordde Schoonebeek inmiddels zeer tegen zijn zin.
“Is dat nou een
ja of een nee,” drong ze aan.
“Dat is toch wel
hoofdzakelijk een ach,” zei Schoonebeek en hij hoorde dat hij een
beetje bits begon te klinken. Terwijl zij in principe toch wel een
bijzonder aardige vrouw was. In principe, inderdaad. En vooral niet
meer dan dat.
Een kwartiertje
geleden had Schoonebeek zich nog gevleid gevoeld, toen zij pardoes
het woord tot hem richtte. Dat deden vrouwen van rond de dertig
immers al lang niet meer. Het begon echt als zo’n contactzoekerig
praatje. Van een meisje dat een leuke jongen zag. En hoewel zij
natuurlijk niet meer helemáál een meisje was, was Schoonebeek zeer
zeker geen leuke jongen, maar overduidelijk een bebuikte man op
leeftijd.
“Hee, ben jij
alleen op stap vanavond?” Zoiets verstond Schoonebeek tenminste. En
ondanks zijn op de achtergrond nog redelijk functionerende ratio,
had Schoonebeek zich toch alras zo’n jongen gevoeld tegen wie men
zoiets zei. Tegen beter weten in.
Hij haalde zijn
schouders op. Beetje beduusd.
“Jij bent geen
prater, hè? Je lijkt mij meer een schrijver. En ik ben gek op
schrijvers.”
Schoonebeek
voelde een warme glimlach opkomen. Zo makkelijk was hij dus te
lijmen.
“Ja, ik schrijf
inderdaad,” sprak hij net iets te hard. “En jij?”
“Ja, ik ook!”
knikte zij heftig. En na een paar keer “Goh, dus jij schrijft ook”
en Gezellig”, kwam het hoge woord eruit: “Mag ik jou eens iets laten
lezen?”
“Da’s goed,”
stemde Schoonebeek in, in de vaste overtuiging dat er daarna op een
ander onderwerp overgegaan zou worden. In plaats daarvan haalde zij
een beduimeld notieboekje tevoorschijn. Waarin zij naarstig begon te
bladeren.
Het mens
schrijft boodschappenlijstjes, dacht Schoonebeek nog. Maar toen
duwde ze hem het boekje onder de neus.
Schoonebeek
wierp een wel erg korte blik op het papier. “Maar dat zijn
gedichten,” stelde hij vast.
De vrouw knikte.
“Lees eens.”
En Schoonebeek
las. Met geheel de fiere weerzin tegen dichtende vrouwen die hem
zo’n verrukkelijk arrogant gevoel gaf. Maar na twee regels was hij
zeer tegen zijn zin verkocht. Dit was goed! Dit had kwaliteit! Dit
was iets voor een tijdschrift. En dat zei hij ook.
“O, welk
tijdschrift dan?” wilde de vrouw meteen weten. Haar onbekendheid met
het wereldje had Schoonebeek moeten vertederen. Maar dat gebeurde
niet. Hij raakte verstoord. Geïrriteerd. Gekwetst.
Waarom?
Tja. Zelf zou
hij het nooit toegeven, maar zijn eigen poëtische schrijfsels konden
niet in de schaduw staan van het werk van deze onwetende. En om
zulks te verhullen, omgaf hij zich ter plekke met een camouflagenet
van onwetendheid.
“Tja, dat weet
ik niet precies. Ik heb zelf niet zo veel met gedichten.” Hij wendde
een aarzeling voor. “Maar ik vind jou werkjes echt heel goed hoor!”
Ze schudde haar
hoofd. En kwam toen met die ene, vervelende, alles doorprikkende
vraag: “Maar jij schrijft toch ook gedichten?”
Hoe wist zij
dit? Was dit allemaal theater? Had ze al die tijd geweten wie hij
was en wat hij deed. En alleen maar een excuus gezocht om hem met
haar schrijfsels te benaderen?
“Ach,” had hij
daarom maar geantwoord.
“Maar ik ken
jouw werk,” voer zij voort. “Jouw gedichten staan toch op internet?”
Dat was waar
ook! Die beschamende onzingbare liedjes stonden voor eenieder
zichtbaar in de etalage.
“Die vind ik zó
góed! Denk je dat ik dat niveau ook ooit kan halen?”
Schoonebeek
glimlachte. “Probeer toch vooral een eigen geluid te vinden,”
poneerde hij gewichtig. Waarna hij er haast vertederd “Dichtertje!”
aan toevoegde. De vrouw nam het schriftje terug en keek Schoonebeek
aan. Ze glimlachte ook. En sprak beloftevol: “Dichter!” |