Dierendag
“Hij is niet van mij hoor,” wees de man
al bij voorbaat verontschuldigend naar het hondje. Dat, zich van
geen kwaad bewust, eens ging oriënteren op Schoonebeeks broekspijp.
Eerst snuffelde het beestje wat. Zodat Schoonebeek een piepklein
beetje dierenliefde uit de krochten van zijn geest voelde opborrelen.
Maar alras daalde het dier af naar Schoonebeeks veters. En beet daar
een beetje in. Waarbij een grommende geluid de druppels kwijl
begeleidden die op zijn schoenen terecht kwamen.
“Dat kan zijn,” riposteerde Schoonebeek.
“Maar u hebt hem wel vast.”
De man keek een ogenblik naar riem, die
hem met het grommende schepseltje verbond. En trok een gezicht alsof
hij “tja” dacht.
“Hij van mijn zuster,” verklaarde hij
tenslotte.
“Die hem niet meer over de vloer wil
hebben,” begreep Schoonebeek. Terwijl hij voorzichtig wat achteruit
schuifelde om buiten de actieradius van de aangelijnde hond te komen.
De man schudde somber zijn hoofd. “Dat
is het niet,” zuchtte hij. “Het is meer haar nieuwe vriend.”
Schoonebeek keek het dier nu een tikje
argwanend aan. “Haar nieuwe vriend?” kreeg hij bijna niet uit zijn
strot gewrongen.
“Die kan niet met dat beest overweg,”
legde de man uit. “Schopt hem het hele huis door als zij even niet
kijkt.”
“Frisse jongen,” reageerde Schoonebeek
geschrokken.
Maar de man had meer begrip. “Het is
natuurlijk ook een kreng,” viel hij uit. “Bij u waren het alleen nog
maar uw schoenen. Maar als u eens wist wat ik allemaal al naar de
stomerij heb kunnen brengen sinds hij bij mij in huis is.”
Schoonebeek bestudeerde een ogenblik met
enige afkeer zijn schoeisel. Het waren een paar gezonde stappers
waar hij al een half jaar best wel trots op rond liep. Modieus. Vond
hij zelf. Maar nu zat er een vervelende natte plek op, waaraan zich
bij de randjes wat schuim aftekende. Zou hij de man kunnen
vragen het af te doen? “Hoe heet ie?” vroeg hij in plaats daarvan.
De man peinsde een ogenbik. “Verrek,”
sprak hij toen. “Ik heb eigenlijk geen flauw idee. Ik noem hem
meestal gewoon hond.” Hetgeen Schoonebeek een nogal toepasselijke
naam leek.
“En hoe lang hebt u het beest al bij u?”
vervolgde hij zijn vragenvuurtje.
“Op en af een week,” antwoordde de man
op een toon of hij iets in de buurt van een jaar had genoemd.
“Op en af.” Schoonebeek herhaalde de
woorden als een bezweringsformule. Veel inhoud hadden ze niet voor
hem.
“Alleen als ie het weer eens te bont
heeft gemaakt,” somberde de man voort.
“Te bont. U vangt hem dus eigenlijk meer
op als een levensreddende handeling,” begreep Schoonebeek. “Om te
voorkómen dat ie wordt doodgeschopt.”
Die wrede gedachte leek de man een tikje
op te beuren. Eigenlijk was hij dus wel een goed mens. En misschien
zelfs wel een té goed mens.
“Waarom laat u ’m niet gewoon bij uw
zuster,” velde Schoonebeek opgewekt een soort van doodvonnis. Zijn
toon beviel het beestje blijkbaar, want het begon dankbaar te
kwispelen. Hetgeen Schoonebeeks vooroordelen over de matige
intelligentie van trouwe viervoeters maar weer eens bevestigde. “Ik
zou hem vandaag nog terugbrengen,” stak hij toen definitief toe.
Maar de man schudde moedeloos het hoofd.
“Nee, dat kan niet,” fluisterde hij tenslotte.
“O,” schiep Schoonebeek even wat ruimte,
waarin de man nog op zijn schreden zou kunnen keren. Waar de ander
evenwel geen gebruik van maakte.
“Het is vandaag dierendag,” zuchtte hij.
Een kwartiertje bestelde Schoonebeek bij
Meesters een glas tripel. En proostte op het leven, dat zijns
ondanks weer een dagje doorsukkelde. |