INHOUD JAN DE JONG
HOME
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO

CuBra

 

 

Dylan

Over het algemeen heeft Schoonebeek een behoorlijk gezonde hekel aan mensen. Vooral aan kleine. Met de kinderen van de buren kan hij dan ook absoluut niet overweg. Niet dat dat grut zich opvallend misdraagt. Geen onvertogen woord komt de kleintjes doorgaans over de lippen. Al kunnen ze soms wel een keel opzetten. Vooral de jongste. Van vier.

En Schoonebeek weet precies hoe dat komt. Het is de opvoeding hè.

Toen de bel ging, had Schoonebeek nog geen flauw idee wat hem boven het hoofd hing. Het waren de kleintjes van daarnaast. Drie man sterk, zodat Schoonebeek zich al meteen in een hoek gedrukt voelde. Eerst staarden zes kinderogen hem vragend aan. Maar Schoonebeek meende zeker te weten dat zij het waren die aangebeld hadden. Zodat hij niet de eerste stap hoefde te zetten. Maar toen er na een ontzettend lange halve minuut nog geen schot in de communicatie leek te komen, capituleerde toch maar.

“Ja?” bromde hij.

De oudste van de drie was een meisje van een jaar of elf, dat alles in zich had om binnen een jaar of zes, zeven tot een oogstrelend schoonheidje uit te groeien. Maar voor het zover was, zou ze zich nog door een lange, pukkelige puberteit moeten worstelen. Die zich trouwens ook nog niet echt aankondigde. Een kind was het. Dat hem met brutale ogen recht aankeek.

Haar zusje van acht stond er een beetje dikkig naast uit haar neus te peuteren. En straalde duidelijk uit dat zij ook niet om deze confrontatie had gevraagd. Met dit kind, zag Schoonebeek in een oogopslag, zou het nooit iets worden. Sneu, maar het was niet anders. Haar geboorte was vergeefse moeite. Had net zo goed achterwege kunnen blijven.

En dan stond daar dat ventje van vier nog tussen. Ongetwijfeld in staat om op elk moment van de dag de harten van ouders en zusjes volop te verwarmen. Maar op Schoonebeek had het hele ventje hetzelfde effect als het streepje groene snot dat uit het neusje droop. Oprechte sartreaanse walging. En het manneke straalde absoluut niets uit, waarop je zelfs maar een mespuntje hoop op beter zou kunnen baseren.

Schoonebeeks blik keerde terug naar het oudste meisje. In wie hij nog iets van een zeer rudimentair mensje had ontdekt.

“Ja?” herhaalde hij nog eens.

Het meisje ontblootte haar tanden in een halfgelukte poging tot glimlachen. Schoonebeek zuchtte. En maakte aanstalten de deur te sluiten. Binnen wachtten W.A. Mozart, A.P. Tsjechow en de oude Bols. En da’s geen gezelschap om te laten wachten, wist hij. Maar toen hij een stap terugzette om de deur dicht te doen, stapte het ventje, vrijwel synchroon met hem, naar voren. En stond meteen al zowat binnen.

Even stokte Schoonebeek. De radeloosheid die zijn brein overviel, was van buiten nauwelijks te zien. Maar radeloos was hij. Wat te doen? Kon je tegen zulke monsters ‘vort’ of ‘ksst’ doen? Bij intelligente wezens, als katten en honden werkte het. Maar bij kinderen? Of moest hij het kereltje maar met behulp van de deur zijn huis uit werken? En reeds zette hij aan voor een stevige zwieper.

“Dylan wil u iets geven,” klonk toen helder de stem van het oudste meisje. Schoonebeek richtte een korte wanhopige blik ten hemel. Dylan. Kon het erger? Maar hij keek het kind aan en vroeg: “Dylan?”

Het meisje wees op haar broertje. “En ik heet Gwendolyn,” gooide ze er nog wat redundante informatie achteraan.

“Wat wil hij (‘Dylan” wilde hem niet de strot uitkomen) mij geven?” probeerde Schoonebeek het zakelijk te houden. Waarop het ventje hem iets zwarts toestak. Een portemonnee. Schoonebeeks portemonnee! Wat kregen we nou! Die akelige, kleine gauwdieven! Hij griste het leer uit de handen van het kereltje en controleerde vlug de inhoud. Zo te zien zat er alles nog in. Woedend keek hij het drietal nog eens aan. En sloeg de deur dicht.

“Hij lag dáár,” hoorde hij het oudste meisje nog net zeggen.