Dylan
Over het
algemeen heeft Schoonebeek een behoorlijk gezonde hekel aan mensen.
Vooral aan kleine. Met de kinderen van de buren kan hij dan ook
absoluut niet overweg. Niet dat dat grut zich opvallend misdraagt.
Geen onvertogen woord komt de kleintjes doorgaans over de lippen. Al
kunnen ze soms wel een keel opzetten. Vooral de jongste. Van vier.
En Schoonebeek
weet precies hoe dat komt. Het is de opvoeding hè.
Toen de bel
ging, had Schoonebeek nog geen flauw idee wat hem boven het hoofd
hing. Het waren de kleintjes van daarnaast. Drie man sterk, zodat
Schoonebeek zich al meteen in een hoek gedrukt voelde. Eerst
staarden zes kinderogen hem vragend aan. Maar Schoonebeek meende
zeker te weten dat zij het waren die aangebeld hadden. Zodat
hij niet de eerste stap hoefde te zetten. Maar toen er na een
ontzettend lange halve minuut nog geen schot in de communicatie leek
te komen, capituleerde toch maar.
“Ja?” bromde
hij.
De oudste van de
drie was een meisje van een jaar of elf, dat alles in zich had om
binnen een jaar of zes, zeven tot een oogstrelend schoonheidje uit
te groeien. Maar voor het zover was, zou ze zich nog door een lange,
pukkelige puberteit moeten worstelen. Die zich trouwens ook nog niet
echt aankondigde. Een kind was het. Dat hem met brutale ogen recht
aankeek.
Haar zusje van
acht stond er een beetje dikkig naast uit haar neus te peuteren. En
straalde duidelijk uit dat zij ook niet om deze confrontatie had
gevraagd. Met dit kind, zag Schoonebeek in een oogopslag, zou het
nooit iets worden. Sneu, maar het was niet anders. Haar geboorte was
vergeefse moeite. Had net zo goed achterwege kunnen blijven.
En dan stond
daar dat ventje van vier nog tussen. Ongetwijfeld in staat om op elk
moment van de dag de harten van ouders en zusjes volop te verwarmen.
Maar op Schoonebeek had het hele ventje hetzelfde effect als het
streepje groene snot dat uit het neusje droop. Oprechte sartreaanse
walging. En het manneke straalde absoluut niets uit, waarop je zelfs
maar een mespuntje hoop op beter zou kunnen baseren.
Schoonebeeks
blik keerde terug naar het oudste meisje. In wie hij nog iets van
een zeer rudimentair mensje had ontdekt.
“Ja?” herhaalde
hij nog eens.
Het meisje
ontblootte haar tanden in een halfgelukte poging tot glimlachen.
Schoonebeek zuchtte. En maakte aanstalten de deur te sluiten. Binnen
wachtten W.A. Mozart, A.P. Tsjechow en de oude Bols. En da’s geen
gezelschap om te laten wachten, wist hij. Maar toen hij een stap
terugzette om de deur dicht te doen, stapte het ventje, vrijwel
synchroon met hem, naar voren. En stond meteen al zowat binnen.
Even stokte
Schoonebeek. De radeloosheid die zijn brein overviel, was van buiten
nauwelijks te zien. Maar radeloos was hij. Wat te doen? Kon je tegen
zulke monsters ‘vort’ of ‘ksst’ doen? Bij intelligente wezens, als
katten en honden werkte het. Maar bij kinderen? Of moest hij het
kereltje maar met behulp van de deur zijn huis uit werken? En reeds
zette hij aan voor een stevige zwieper.
“Dylan wil u
iets geven,” klonk toen helder de stem van het oudste meisje.
Schoonebeek richtte een korte wanhopige blik ten hemel. Dylan. Kon
het erger? Maar hij keek het kind aan en vroeg: “Dylan?”
Het meisje wees
op haar broertje. “En ik heet Gwendolyn,” gooide ze er nog wat
redundante informatie achteraan.
“Wat wil hij
(‘Dylan” wilde hem niet de strot uitkomen) mij geven?” probeerde
Schoonebeek het zakelijk te houden. Waarop het ventje hem iets
zwarts toestak. Een portemonnee. Schoonebeeks portemonnee! Wat
kregen we nou! Die akelige, kleine gauwdieven! Hij griste het leer
uit de handen van het kereltje en controleerde vlug de inhoud. Zo te
zien zat er alles nog in. Woedend keek hij het drietal nog eens aan.
En sloeg de deur dicht.
“Hij lag dáár,”
hoorde hij het oudste meisje nog net zeggen. |