Eenzaam
Schoonebeeks
zoon gaat verhuizen. Van Tilburg naar Leiden. En Schoonebeek heeft
daarbij zijn hulp aangeboden. In een overmoedige bui weliswaar, maar
toch. Daarom loopt hij zich nu al dagen het hoofd te breken over de
wijze waarop hij zonder overdreven veel inspanning deze belofte
gestand kan doen. Maar omdat hij noch in het bezit is van een auto,
noch van een rijbewijs, noch van rechterhanden, ziet hij weinig meer
mogelijkheden dan het eenvoudige sjouwwerk. Hetgeen hem zeer
tegenstaat.
Sjouwen betekent
zweten, zeker met al die tropische dagen in het verschiet.
Om alvast op
voorhand enigszins tot rust te komen, heeft hij zich neergelaten op
een stoeltje in de lommer van een boom op het Piusplein. Alwaar een
uiterst vriendelijke jongeman hem zojuist de eerste trappist van de
dag heeft gebracht. Het is een mooie donkere dubbele geworden, omdat
de dag nog jong is en in deze tijd van het jaar in potentie erg oud
kan worden. In Schoonebeeks slaapkamertje broeit het. Zodat hij er
noodgedwongen relatief korte nachten op na houdt.
Omdat hij zich
bij zijn eerste bier laat vergezellen van een ochtendblad, ziet hij
niet hoe een muisgrijze man hem omzichtig nadert. Pas nadat de
nieuwkomer op een beschaafde meter afstand drie keer heeft gekucht,
kijkt Schoonebeek op.
Ja? denkt hij
tamelijk onwillig.
“U bent mijnheer
Schoonebeek, neem ik aan?” informeert de grijze beleefd. Schoonebeek
laat zijn zwijgen voor zich spreken.
“Vindt u het
goed als ik even bij u kom zitten?” vervolgt de man. Waarop
Schoonebeek een ostentatieve blik langs een tiental onbemande
tafeltjes laat glijden. Zijn nekwervels kraken ervan. Maar de muis
heeft het duidelijk op Schoonebeeks tafeltje gemunt. En met reden.
“Ik zou u even
iets willen vragen,” negeert de man blijmoedig Schoonebeeks stekels.
De vriendelijke jongeman komt langs en de muis bestelt koffie. “Mag
ik u ook iets offreren?” Maar Schoonebeek schudt in het volste
wantrouwen van nee. Zijn trappist staat nog onaangeroerd naast de
inmiddels opgevouwen krant. Maar hij neemt voor de zekerheid toch
maar een voorzichtige eerste slok. Het bier is ijskoud. Precies
zoals Schoonebeek het graag heeft. Hij zet zijn glas neer en kijkt
de man aan. Kom maar op, betekent dat.
“Ik lees uw
stukjes altijd met bovengemeen genoegen,” formuleert de man. “En het
treft mij dat u als nogal eenzaam daaruit naar voren komt.”
Het zijn maar
verhaaltjes, denkt Schoonebeek. Maar hij zegt niets.
“Het ontbreekt u
duidelijk aan liefdevolle menselijke contacten,” heeft de muis
daaruit geconcludeerd.
“Spreekt u mij
nu beroepshalve aan of wat?” wil Schoonebeek nu toch wel eens weten.
“Beroepshalve?”
“Ja. Zakelijk.
Wilt u mij een wondermiddelmiddel verkopen? Iets met zen of raki of
zo? Of zo’n lekkere ouderwetse psychoanalyse – wat immers nog steeds
de levertraan onder therapieën is. Of nee, u hebt natuurlijk een
weekendje benedictijner klooster in de aanbieding. Kom op kerel,
voor de draad ermee! Wat zal het zijn?”
“Ik wil u
slechts de weg naar de Heer wijzen. Naar Hem zonder wie iederéén
eenzaam is.” En de muis haalt vanachter de rits van zijn aktetas een
foldertje tevoorschijn. Maar Schoonebeek heeft niets met de weg naar
de heer. Hij mompelt dat hij niet zo van de homobeweging is, pakt
zijn bier en zijn krant en gaat een tafeltje verderop zitten. Er is
daar iets minder schaduw, maar het is er wel een stuk eenzamer.
En dan riedelt
zijn telefoon. De zoon. Of hij wel weet hoe warm het is. En dat hij
net drie vrienden heeft gecharterd om te helpen met verhuizen. Jonge
kerels in de kracht van hun leven. En dat het misschien beter is
als…
Schoonebeek
begrijpt het. Ook zijn zoon voorvoelt dat hij maar in de weg zou
lopen. En daarom biedt hij de jongen royaal aan om eens in Leiden
langs te komen als hij eenmaal goed gesetteld is. Om dan eens samen
de stad te verkennen. Op Schoonebeeks kosten, dat spreekt van zelf.
En hij bestelt
opgewekt een tweede trappist (“Doe maar een tripeltje.”) en lacht
naar de zon. Ook deze week zal hij weer een stuk eenzamer zijn dan
hij vanmorgen nog vreesde. |