Engelbewaarder
Er zijn veel
dingen waar Schoonebeek niet van houdt. Maar het ergste is de kou.
Daar kan hij absoluut niet tegen. Met 24 graden is ie op zijn best,
maar zo lang het een eindje boven de tien blijft, hoor je hem ook
niet klagen. Maar kouder kan echt niet. Dan wordt hij panisch, zet
de thermostaat iedere dag een streepje hoger en trekt drie truien
aan. De laatste week is hij dus ook zijn huis niet meer uitgeweest.
En weet hij zich bij een zorgzame buurvrouw zo zielig voor te doen,
dat het lieve mens iedere middag om vijf uur zijn boodschappen
thuisbezorgt. Brood. Kaas. Hamburgers. Mayonaise. Duvel. De eerste
levensbehoeften van een alleenstaand heer.
Afgelopen
maandag begon Schoonebeeks koudefront langzaamaan om te slaan in een
heuse vorstdepressie. Zodat hij om half drie al door zijn Duvel heen
was. Wijnen en sterker spul had hij al niet meer in huis. En het
bodempje port dat ie in een keukenkastje aantrof, haalde ook kwart
voor drie maar net.
Tegen vijven was
de situatie in huis derhalve nijpend te noemen. Maar weldra zou de
zorgzame buurvrouw aanbellen en dan was alles weer goed. Maar er
kwam geen buurvrouw. En toen hij haar om tien over vijf welhaast in
paniek opbelde, nam ze niet op. Wat nu gedaan? Schoonebeek ging op
een eenzaam keukenkrukje zitten en begon te treuren. En toen dat
niet hielp, belde hij een vriend. Leonard.
“Met Leo.”
“Waarde Leonard.
Ik verkeer momenteel in erg hulpbehoevende omstandigheden en…”
“…ik kan u
momenteel niet te woord staan. U kunt een boodschap inspreken na de
piep. Dan bel ik u zo snel mogelijk terug. Piep.”
“Leo, wat doe je
nou?” riep Schoonebeek in de hoorn. “Je maakt jezelf erg
gebruiksonvriendelijk hoor!”
Maar Leonard was
weer eens de verstandigste en deed er verder het zwijgen toe.
Moedeloos legde Schoonebeek de hoorn naast het toestel. Het was
inmiddels kwart over vijf. Wat ging de tijd toch langzaam als men
ontberingen moest doorstaan. Hij zuchtte. En hij zuchtte nog eens.
En tóen ging de bel. Een pronte vrouw van half de zestig kwam
beladen met tassen de kamer binnenhinken.
“Wat bent u
laat,” probeerde Schoonebeek zijn opluchting te verhullen. Terwijl
hij smachtend naar de tassen keek.
“Laat? Ik was
bijna helemaal niet meer gekomen!”
Schoonebeek
slikte even iets weg. Wat zei zij daar? Dit kon zij toch niet menen?
“Ik heb een
ongeluk gehad,” verklaarde Schoonebeeks mantelzorgster zich nader.
“Aangereden door een auto.”
“Nee!” acteerde
Schoonebeek bedreven.
“Ja,”
repliceerde de buurvrouw. “Op de kruising bij het kerkhof.” Waarna
ze omstandig de voorrangssituatie en de werking der verkeerslichten
ter plaatse ging uitleggen. Ook de schade aan haar fiets kwam vrij
gedetailleerd aan bod. Terwijl Schoonebeek dorst leed. “Maar ik heb
gelukkig een goede engelbewaarder,” eindigde de buurvrouw haar
relaas. Waarop ze zich in een van Schoonebeeks fauteuils liet
zakken.
Schoonebeek
dacht na. Er werd nu duidelijk iets van hem verwacht.
“Hebt u aan port
gedacht?” vroeg hij.
De buurvrouw
maakte een wuivend gebaar naar een van de tassen. Dit was het teken!
Schoonebeek sprong op. Graaide in de tas. En haalde de gezochte fles
naar boven. Hij nam een glaasje en schonk het vol tot aan de rand.
Daarna leegde hij het in één teug. En schonk het weer vol.
“Ja ja, u hebt
me wel laten schrikken. Blieft u ook een glaasje?” informeerde hij
toen vriendelijk. En terwijl hij het haar aanreikte, wierp hij een
steelse blik in de andere boodschappentas. Er zaten twee
kartonnetjes in. Met elk zes flesjes Duvel. Ook zíjn engelbewaarder
functioneerde toch nog naar behoren! |