Filosoof
“Eigenlijk ben
ik veel meer een filosoof,” zuchtte de man.
Schoonebeek nam
hem eens van boven tot onder op. En besloot vervolgens anders.
“Nee hoor,”
riposteerde hij. “U lijkt helemaal niet op een filosoof. U ontbeert
bijvoorbeeld nogal ernstig de wapperende grijze manen.” Hij deed of
hij twee seconden nadacht. Daarna vervolgde hij met een genadeloos
“En uw neus is te mopsig. Filosofen hebben grote, benige haakneuzen.
Waarop zij een brilletje klemmen. En zij dragen ook een cape.”
De filosoof
schudde langzaam het ongetwijfeld wijze hoofd. “Volgens mij bent u
danig in de war met een zeventiende-eeuws tovenaar. Maar dan moet er
wel een puntmuts bij.”
“Nee,” was
Schoonebeek inenen heel resoluut. “Nee, geen puntmuts. De filosoof
gaat blootshoofds. Zodat een wereld van frisse ideeën onbelemmerd
toegang vindt tot zijn soepele brein.”
“Ah, u ziet het
brein van een denker meer als een drempelloze voorziening,” begreep
de filosoof. “Terwijl het soms toch vreselijk afgesloten kan zijn.”
“Afgesloten
hoofden behoren mensen toe die alles al weten,” wist Schoonebeek.
“De wankelmoedige geest van de echte wijsgeer daarentegen…”
Hij liet de
volzin voor wat die was en nam een ferme slok van zijn Duvel.
“Mensen die
alles al weten…” kauwde de filosoof hem voorzichtig proevend na.
“Aan wat voor lieden moet ik dan denken?”
Daar hoefde
Schoonebeek niet lang over na te denken. “Veganisten,” riep hij
meteen. “Homeopaten. Antroposofen.”
“U bent een
ernstig getraumatiseerd man,” stelde de filosoof vast.
“Zelfbenoemde
psychologen,” voer Schoonebeek voort. “Relatietherapeuten.
Kinderbeschermers.”
“Nu komen echt
al uw frustratie naar boven, niet?” hield de filosoof opgewekt vol.
“U hebt volgens mij een zwaar leven gehad. Kom, drink nog een Duvel
van me.” Schoonebeek knikte dat hij het goed vond.
“Nou zwaar,”
begon hij pas aan een antwoord nadat hij een eerste slok van het
ijskoude bier had genomen. “Ik leid anders wel precies het leven dat
ik wil.”
“Of het leven
dat u denkt dat u wilt,” vulde de filosoof aan.
Schoonebeek
antwoordde met nog een slok. Zo lustte hij er nog wel een paar. “Kom
nou,” sprak hij de filosoof daarom even flink tegen. “Ik weet
precies wat ik wil. Vergis u daar niet in.“
“Maar u sukkelt
anders behoorlijk met uw identiteit.”
“Mijn
identiteit?”
“Wie u bent,”
verduidelijkte de filosoof.
Schoonebeek
zuchtte. Hij wist wat identiteit betekende. Maar hij zei niets. Het
was al lang niet meer het gesprek dat hij zich had voorgenomen.
“U bent de vader
van uw kinderen. De ex van uw vrouw. De patiënt van uw dokter. De
schrijver voor uw lezers. Maar wie bent u echt? Wil de ware
Schoonebeek maar opstaan!”
Nee, dit leek in
het geheel niet meer op de aangename, doelloze kroegenpraat waar
Schoonebeek zich vanavond zo op had verheugd. Veel te confronterend.
De filosoof,
evenwel, leek zich steeds beter in zijn hum te voelen. “Nou,” drong
hij vilein aan. “Geeft u nu eens uitsluitsel. Vader of schrijver?”
En Schoonebeek
dacht aan zijn kinderen en aan zijn stukjes. Ze waren hem allemaal
zo lief. Hij voelde zich inenen ontzettend tweezaam.
“Ik weet het
niet,” bekende hij tenslotte. “Zegt u het maar.”
Maar nu wees de
filosoof hem onverbiddelijk het bos in. “Hoe zou ik het
weten?” schmierde hij met verve. “Ik weet niets. Ik ben een
filosoof.”
Schoonebeek
dronk zijn glas in één teug leeg en plaatste een nieuwe bestelling.
“Ik ook,” fluisterde hij toen. Een tikje gedragen door de wanhoop.
Maar de filosoof hoorde hem al niet meer. Hij knoopte juist een vers
gesprek aan met mooi en onschuldig ogend meisje. “Eigenlijk ben ik
veel meer een filosoof,” sprak hij.
Het meisje
bloosde.
En Schoonebeek
keerde zich bedroefd van de wereld af. |