Het gevang
Hoewel
Schoonebeek van zichzelf vindt dat hij toch eigenlijk best wel veel
mensen kent, is zijn leefwereld in feite erg beperkt. Hij realiseert
zich dat ten volle als hij eens een keer iemand uit een heel andere
wereld tegenkomt. Zoals die beeldschone zwartharige dame op
vrijdagmiddag.
Het begon
allemaal vrij onschuldig. Schoonebeek zat met een kop koffie en het
plaatselijke dagblad aan een tafeltje bij het raam. Waaruit de vrouw
blijkbaar concludeerde dat hij niets belangrijks omhanden had.
“U schrijft toch
ook gedichten?” vroeg ze. Schoonebeek had geen idee hoe lang ze daar
al stond.
‘Ach,”
antwoordde hij geheel naar waarheid. En hij keek haar eens aan. Wat
hij zag, beviel hem wel. Zodat hij min of meer rap een uitnodigend gebaar
maakte naar het stoeltje tegenover hem.
“Blieft u
koffie?”
“Ik ben gek op
koffie.”
Schoonebeek
verordonneerde twee kopjes en probeerde een vragend gezicht op te
zetten.
“Ik kom net uit
de gevangenis,” sprak de ravenzwarte en glimlachte daar heel open
bij.
Schoonebeek
legde wat verwarring in zijn stem en vroeg wat zij gedaan had.
“Lesgeven,” gaf
ze zonder blikken of blozen toe. Waar Schoonebeek wel wat meer van
wilde weten.
“Hebt u dan
misschien instructie gegeven over het vervaardigen van explosieven
of zo?”
De dame
produceerde een denkrimpeltje. “Nee, hoezo? Ik geef Nederlands.”
“Ah,” begreep
Schoonebeek, “en toen hebt u zich zeker zomaar en ondoordacht achter die laatste
misdadige spellingwijziging geschaard.”
Er kwam nog een
klein rimpeltje bij, wat haar overigens niet schaadde. De jonge
vrouw schudde haar hoofd. “Ik geef Nederlands aan gedetineerden.”
Op dit punt in
de conversatie kwam
er al een klein deukje in Schoonebeeks wereldbeeld. Deze vrouw gaf
les in het gevang. Aan lieden van wie hij altijd had gedacht dat zij
hun dagen sleten in ledigheid en met wasknijpers maken.
“En wat doet u
dan zoal?” wilde hij nu toch wel erg graag weten.
“O, dat kan van
alles zijn. Brieven schrijven, grammatica. En ik ben nu met een
poëzieproject gestart.”
Schoonebeek keek
even stil voor zich uit. Het was vrijdagmiddag. En zijn wereld
wankelde. Poëzie in het gevang. Kon men zich een minder lyrische
omgeving voorstellen? Er schoot hem een klassieker te binnen:
En waarom zouden
wij treuren,
want de bajes is
zo groot,
van voren met
twee deuren
en van achter
met een sloot.
“Zoiets?” vroeg
hij.
Ze vatte het
gelukkig (doch ten onrechte) op als een goede grap. “Ik vertel over gedichten. Over vorm
en inhoud. En we lezen gedichten. En sommige gedetineerden schrijven
ook gedichten.”
In Schoonebeeks
hoofd maakte het beeld van grauwe getraliede betonbouw langzaamaan
plaats voor dat van een rustieke ommuurde bloementuin. Waarin
gevangenen poëzie lazen en ook hun eigen gevoelens aan het papier
toevertrouwen.
“Maar het is wel
een harde wereld hoor,” hoorde hij de vrouw ergens ver weg nog
zeggen. “Daarom is het zo belangrijk dat ze af en toe ook met iets
moois bezig zijn.”
Schoonebeek
knikte. En verdoofd door zijn verstoorde wereldbeeld en de warme
schoonheid van de vrouw bleef hij knikken. Hij knikte nog steeds
toen zij even later over een workshop begon en over “een soort
masterclass”.
En toen ze een
halfuurtje later het café verliet en Schoonebeek volledig uitgeknikt
achterbleef, vroeg hij zich in gemoede af waar hij in godsnaam ja
tegen had gezegd. |