INHOUD JAN DE JONG
HOME
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO

CuBra

 

 

Kermis

Voor veel mensen was het één van de hoogtepunten van de profane kalender, maar Schoonebeek had er niet zoveel mee. Hij beschouwde de kermis voornamelijk als een laaghartige aanval op zijn dagelijkse levensritmiek. Wandelingen werden doorkruist door dat drie kilometer lange lint van luidruchtige lol. Cafés en terrassen leden onder de bezetting door buitensteedse plezierzoekers en hun luidruchtig kroost. Hij had ooit eens gelezen dat een Engelse nuf aan haar adellijke mama vroeg waarom het in het weekend toch altijd regende. “God doesn’t like the working classes,” antwoordde de barones eenvoudig. Maar waarom regent het dan nooit met de kermis, vroeg Schoonebeek zich vertwijfeld af.

Het liefst zou hij de stad een weekje ontvluchten, om ergens langs de zee te gaan slenteren. En van tijd tot tripels te drinken in de standpaviljoens. Maar omdat hij wist dat hij misschien wel zijn lichaam, maar nooit zijn geest aan de stad zou kunnen ontrukken, zette hij dat soort rare gedachten al gauw uit zijn hoofd. En wandelde, lichaam en geest, de stad maar weer eens in.

Hetgeen alleszins tegenviel. De drukte overtrof zijn meest benauwde angsten.

En omdat het geluid op een gegeven moment van twee kanten aan kwam rollen, wist Schoonebeek heel even niet waar hij heen moest vluchten. Naar de toeters, de bellen en de discodreun links. Of naar het prijzenslaggekrijs (“En we hebben weer een winnaar!”) rechts van hem. Recht vóór hem racete een achtbaan langs en achter zich vermoedde hij een stoet dreinende kinderen die de toegang tot dat doorgaans rustige koffiehuis blokkeerden. Zelfs een vlucht naar boven werd zo goed als onmogelijk gemaakt door scheepjesschommels en reuzenraderen.

En Schoonebeek moest inenen heel erg aan Papillon denken. Aan die nauwelijks bewaakte gevangenis in Zuid-Amerika. Gevangen die wilden ontsnappen, moesten hun gang maar gaan. Voor de vorm werd er nog wel een beetje op hen geschoten. Maar echt geïnspireerd waren de schutters niet. Ze hoefden tenslotte geen vuile handen te maken. Dat deden het oerwoud en de zee wel voor hen. Als de vermetele vluchters niet binnen drie dagen vrijwillig op hun schreden wederkeerden, kon men er gevoeglijk vanuit gaan dat woud en water hun prijs hadden opgeëist.

Ook De graaf van Monte Cristo kwam nog even in Schoonebeeks hoofd langs. En diens verblijf in het Chateau d’Iff. En hij moest aan Alcatraz denken. En aan Mandela’s Robbeneiland. Allemaal wrede Tilburgse kermissen waaruit geen ontsnappen mogelijk was.

Schoonebeek voelde dat hij begon te zweten. Terwijl het geluid van mechanisch vervormde stemmen en dito muziek aanwies tot een storm die alle denken onmogelijk maakte. Hij voelde hoe het water in zijn schoenen liep. Hoe de zee zijn zandbank langs alle kanten omsloot. En hoe de meeuwen krijsend het luchtruim voor hem afsloten. Hij draaide zich om, sloot zijn ogen en begon te lopen. In een richting waar hij het rustige koffiehuis vermoedde. Maar het wassende water der zee bemoeilijkte zijn tocht aanmerkelijk. In de verte zaten wat mensen op het terras van een strandpaviljoen. Er speelden kinderen in het zand. Een pril paartje probeerde een voorzichtige eerste kus, terwijl hun lippen schuurden van het zand. En niemand, helemaal niemand had erg in die eenzame drenkeling die bij het verlaten van zijn zandbank nu bijna kopje onder ging.