Kermis
Voor veel mensen was het één van de
hoogtepunten van de profane kalender, maar Schoonebeek had er niet
zoveel mee. Hij beschouwde de kermis voornamelijk als een
laaghartige aanval op zijn dagelijkse levensritmiek. Wandelingen
werden doorkruist door dat drie kilometer lange lint van
luidruchtige lol. Cafés en terrassen leden onder de bezetting door
buitensteedse plezierzoekers en hun luidruchtig kroost. Hij had ooit
eens gelezen dat een Engelse nuf aan haar adellijke mama vroeg
waarom het in het weekend toch altijd regende. “God doesn’t like the
working classes,” antwoordde de barones eenvoudig. Maar waarom
regent het dan nooit met de kermis, vroeg Schoonebeek zich
vertwijfeld af.
Het liefst zou hij de stad een weekje
ontvluchten, om ergens langs de zee te gaan slenteren. En van tijd
tot tripels te drinken in de standpaviljoens. Maar omdat hij wist
dat hij misschien wel zijn lichaam, maar nooit zijn geest aan de
stad zou kunnen ontrukken, zette hij dat soort rare gedachten al
gauw uit zijn hoofd. En wandelde, lichaam en geest, de stad
maar weer eens in.
Hetgeen alleszins tegenviel. De drukte
overtrof zijn meest benauwde angsten.
En omdat het geluid op een gegeven
moment van twee kanten aan kwam rollen, wist Schoonebeek heel even
niet waar hij heen moest vluchten. Naar de toeters, de bellen en de
discodreun links. Of naar het prijzenslaggekrijs (“En we hebben
weer een winnaar!”) rechts van hem. Recht vóór hem racete een
achtbaan langs en achter zich vermoedde hij een stoet dreinende
kinderen die de toegang tot dat doorgaans rustige koffiehuis
blokkeerden. Zelfs een vlucht naar boven werd zo goed als onmogelijk
gemaakt door scheepjesschommels en reuzenraderen.
En Schoonebeek moest inenen heel erg aan
Papillon denken. Aan die nauwelijks bewaakte gevangenis in
Zuid-Amerika. Gevangen die wilden ontsnappen, moesten hun gang maar
gaan. Voor de vorm werd er nog wel een beetje op hen geschoten. Maar
echt geïnspireerd waren de schutters niet. Ze hoefden tenslotte geen
vuile handen te maken. Dat deden het oerwoud en de zee wel voor hen.
Als de vermetele vluchters niet binnen drie dagen vrijwillig op hun
schreden wederkeerden, kon men er gevoeglijk vanuit gaan dat woud en
water hun prijs hadden opgeëist.
Ook De graaf van Monte Cristo
kwam nog even in Schoonebeeks hoofd langs. En diens verblijf in het
Chateau d’Iff. En hij moest aan Alcatraz denken. En aan Mandela’s
Robbeneiland. Allemaal wrede Tilburgse kermissen waaruit geen
ontsnappen mogelijk was.
Schoonebeek voelde dat hij begon te
zweten. Terwijl het geluid van mechanisch vervormde stemmen en dito
muziek aanwies tot een storm die alle denken onmogelijk maakte. Hij
voelde hoe het water in zijn schoenen liep. Hoe de zee zijn zandbank
langs alle kanten omsloot. En hoe de meeuwen krijsend het luchtruim
voor hem afsloten. Hij draaide zich om, sloot zijn ogen en begon te
lopen. In een richting waar hij het rustige koffiehuis vermoedde.
Maar het wassende water der zee bemoeilijkte zijn tocht aanmerkelijk.
In de verte zaten wat mensen op het terras van een strandpaviljoen.
Er speelden kinderen in het zand. Een pril paartje probeerde een
voorzichtige eerste kus, terwijl hun lippen schuurden van het zand.
En niemand, helemaal niemand had erg in die eenzame drenkeling die
bij het verlaten van zijn zandbank nu bijna kopje onder ging. |