Krabben
Zo ’s morgens vroeg, als het gewone volk
zich weer naar het werk begeeft, draait Schoonebeek zich doorgaans
nog eens lekker om. Het geluid van startende en wegrijdende auto’s
valt hem al niet eens meer op. Ieder zijn eigen ritme, nietwaar.
Maar vanochtend hoorde hij iets anders.
Het was een bekend, schurend geluid, dat hij niettemin niet zo een,
twee, drie kon thuisbrengen. En omdat het moeilijk is om je te
concentreren en tegelijkertijd dat heerlijke gevoel van halfslaap
niet te verstoren, duurde het even voordat hij doorhad wat het was.
De buren krabden hun autoruiten ijsvrij!
“Gezellig!” dacht Schoonebeek, terwijl
hij de dekens nog eens lekker over zich heen trok. En hij
fantaseerde er meteen maar een gure, snijdende wind bij. En een
vorst van een graadje of min tien. En even later ook nog een
sneeuwstorm. Dik ingepakte buren leverden een heroïsche strijd met
ontembare elementen, teneinde zich een klein stukje zicht op het
langzaam voort ploeterende verkeer te verwerven. Bezorgde ouders
klemden hun kinderen stevig tegen zich aan, omdat ze anders ten
prooi zouden vallen aan bevriezing. Optrekkende en weer wegglijdende
automobielen kwamen tegen lantaarnpalen, tegen elkaar en in o zo
zorgvuldig opgekweekte tuintjes terecht.
Het was behaaglijk onder de dekens waar
Schoonebeek zich lag te verkneukelen. Een groot geluk lijkt immers
alleen nog maar groter naast andermans ongeluk. Zo luidde
Schoonebeeks hoogsteigen relativiteitstheorie ongeveer.
En Schoonebeek dacht terug aan zijn
eigen strijd met de elementen. Het gebeurde zo’n dertig jaar
geleden. In de tijd waarin de lerarenopleiding der Katholieke
Leergangen nog in de Tivolistraat gevestigd was. Alwaar erudiete
lieden de hele zaterdag hoogstaande colleges verzorgden voor
onderwijzers die graag een stapje hogerop wilden.
De hele zaterdag? Ach. Vanaf een uur of
één verplaatste Schoonebeek zich met een handvol studenten graag
naar café Voskens, van waaruit de schone letteren, overgoten met
blond schuimend bier, een stuk beter tot hun recht kwamen. Ook waren
er kroketten.
En tegen het vallen van de avond keerde
eenieder dan weer welgemoed huiswaarts. Met de auto, zoals dat ging
in die tijd. Totdat het op zekere zaterdagmiddag onverwacht gemeen
was gaan ijzelen. Schouder aan schouder gleed de hilarische meute
naar het parkeerterreintje aan de Spoorlaan. In het opgewekte
vooruitzicht dat het reizen een stuk comfortabeler zou worden, als
men eenmaal stevig tussen vier wielen zat. Maar eerst diende dan wel
de ijzel van de voorruiten gebikt te worden. En daarna hielden die
automobielen er allemaal een geheel eigen interpretatie van
voortbewegen op na. Meer zijwaarts dan voorwaarts. Schoonebeek zelf
was indertijd de trotse bezitter van Fiatje 850 van onbestemde
kleur, dat op het intrappen van het gaspedaal reageerde door
zachtjes tegen een knalrode BMW aan te schuiven. Waarna beide
chauffeurs in een gelukzalig lachen uitbarstten. Althans, in
Schoonebeeks herinnering. De koele begroeting een week later deed
bij hem evenwel het vermoeden ontstaan, dat die lach misschien
minder dubbelzijdig was geweest, dan hij eerder had geleken.
Ach ja, de jonge jaren. |