Oorlogspad
De man was
duidelijk op een veldslag uit. Het liefst had hij de hele kroeg over
zich heen gekregen. Om daar dan een paar knappe verwondingen aan
over te houden. In het ziekenhuis zouden zijn bewonderende vrienden
watertandend zijn hechtingen tellen.
“Ze hebben je
flink te grazen genomen,” zou er eentje opperen.
Waarna hij zijn
meest superieure glimlach zou opzetten. “Nee, dan had je die anderen
moeten zien!”
‘Waren ze met
velen?”
“God ja, die
hele kroeg zo’n beetje. Al gauw een mannetje of twintig toch.”
“En hoe is het
daar nu mee?”
“Ik geloof dat
de jongen die er het minst slecht aan toe was, vanaf morgen heel
misschien weer wat bezoek mag ontvangen. Op voorwaarde dat ze stil
zijn en niet langer dan vijf minuten blijven.”
Ja, zoiets leek
hem prachtig.
Alleen, in
Schoonebeeks stamkroeg zijn ze niet zo van het matten. Dus toen de
man zijn mouwen oprolde teneinde een veelkleurige tatoeage aan het
schemerlicht te bloot te stellen, raakte er niemand verontrust. En
toen hij een ouder heertje een disproportionele duwt tegen de
schouder gaf, schoof die heer gewoon een metertje opzij. In de
veronderstelling dat er iemand langs wilde. En dat de kracht achter
de duw op niets anders dan een misverstand kon berusten. “Pardon,”
mompelde hij zelfs min of meer op de automatische piloot.
De getatoeëerde
stadgenoot leek een ogenblik uit het veld geslagen. Hij had alle
reacties zorgvuldig ingecalculeerd, behalve géén reactie.
Wat nu?
Hij keek eens
rond en zijn oog viel op Schoonebeek. Die was juist uiterst
geconcentreerd bezig met een flesje Duvel in een bijbehorend glas te
gieten. Een werkje dat, zoals kenners weten, enig vakmanschap
vereist. De ruziezoeker stapte kordaat op Schoonebeek af en wipte
met een handige polsbeweging het nog halfvolle flesje uit diens
linkerhand. Het spatte met veel vertoon van schuim tussen de beide
heren uiteen op de houten vloer.
Schoonebeek was
zeer ontdaan. Maar voordat hij zijn belager om opheldering kon
vragen, beet deze hem toe: “Kun je niet uitkijken, lul! Mijn hele
broek onder het bier. Dat wordt dokken, eikel.”
“Maar…” begon
Schoonebeek aan iets wat tot een tegenwerping had moeten uitgroeien.
Bij de man was echter de maat vol. Hij gaf Schoonebeek een forse
duw, waardoor die zich lelijk tegen een tafeltje stootte. “Wat? Nog
slaan ook?” bulderde de agressor.
De man balde nu
demonstratief beide vuisten. En terwijl Schoonebeek de zeer nabije
toekomst inenen toch wel erg somber begon in te zien, tikte het
oudere heertje de woeste krijger beleefd op de schouder.
“Mijnheer,”
sprak het heertje. “U vergist zich. Het was niet de heer Schoonebeek
die het contact tussen u beiden veroorzaakte.”
“Wat mot jij
nou, garnaal?” informeerde de wilde Tilburger verbaasd.
“Ik moet niets,”
repliceerde het heertje met een glimlach. “Ik wil u alleen graag op
de hoogte stellen van mijn observaties. Maar wist u tussen haakjes
dat garnalen familie zijn van de spinnen?”
“Ga wég.
Eerlijk?” ging het de kroegenverwoester ineens allemaal veel te
snel. Observaties, haakjes en garnalen waren even te veel van het
goede. Maar voordat hij er verder nog iets op wist te zeggen, mengde
een derde heer zich in het gesprek.
“Ik ben toch
bang dat u zich vergist,” voegde die derde het heertje vriendelijk
toe. “Schorpioenen zijn familie van spinnen. Maar garnalen
daarentegen…”
“Maar nee,”
fluisterde nu een verlegen dame. “Garnalen hebben toch wel…”
Waarop de
oorlogszuchtige hoofdschuddend het etablissement verliet.
En Schoonebeek
moest glimlachend aan die Engelse ober denken, over wie hij weleens
gelezen had. De man wees een onbeschaafde en beledigende klant zijn
plaats met de woorden: “My
position, sir, does not allow me to argue with you. But if it ever
came to a choice of weapons, I should choose grammar.”
Maar intussen
had hij wel dringend een verse Duvel nodig. |