Pollen
“Ik wil dat dit
lied klinkt als het gefluit, dat ik vaak hoorde voor een zomernacht
in een oud stadje langs de watergracht,” neuriede Schoonebeek er
zonder vastomlijnde melodie op los.
Ja.
Het was lente.
En de stad vond dat ze lang genoeg gewacht had. Massaal en vol
overgave stortten de Tilburgers zich op de beschikbare
terrasplaatsen. En het duurde niet lang of zelfs de meest
onvoordelige hoekjes (achter een boom, uit het zicht van de ober)
waren bezet. Schoonebeeks hart maakte dan ook een klein
vreugdedansje in zijn borst, toen hij een tafeltje voor een café
aan de Korte Heuvel ontwaarde, waaraan een vrouw alleen zat.
En de vrouw
weende!
Schoonebeek
greep het buitenkansje met enige gretigheid aan. En zonder te
informeren of het stoeltje naast de wenende vrouw nog vrij was, liet
hij zich erin ploffen. Hij zat nog te schuiven om een wat
comfortabeler zit te verkrijgen, toen er al een meisje kwam vragen
wat hij wilde drinken. De ondernemers hadden heel wat in te halen in
deze late lente. En weer twee minuten later stond er een Duvel voor
hem, die nog ijskoud was ook.
Tijd, dus, om
zich eens om de medemens te gaan bekommeren.
“Gaat het?”
mompelde hij tot de wenende vrouw. Daarbij zorgvuldig elk vleugje
betrokkenheid uit zijn stem werend. De vrouw keek op, niesde twee
keer en snoot haar neus. Schoonebeek nam uit voorzorg zijn Duvel
even van de tafel.
“Het zijn de
pollen,” klonk de vrouw bijna verstaanbaar. Reden waarom Schoonebeek
“Polen” verstond.
“Ja, daar hoor
je veel klachten over de laatste tijd,” beaamde hij opgewekt. “Het
is er het seizoen voor, hè.”
De vrouw knikte,
Schoonebeek informeerde of zij iets van hem wilde drinken en de
vrouw knikte weer. “Een rosétje graag,” verwoordde zij inenen heel
verstaanbaar haar verlangens. En Schoonebeek wenkte het meisje.
“Hebt u er al
lang last van, van die Polen?” probeerde Schoonebeek zijn goede
humeur nog eens stevig te spekken met andermans leed.
De vrouw knikte.
Ze knikte wat af, vond Schoonebeek. “Al een paar jaar,” lichtte ze
toe. En Schoonebeek probeerde een begripvolle blik uit, terwijl hij
een paar flinke slokken van zijn Duvel nam.
Lekker.
“Wat doen ze
dan?” hengelde hij welgeluimd voort.
De vrouw droogde
haar tranen en snoot nog maar eens. “Je krijgt ze binnen,” legde ze
uit. “En dan zit je er een week of twee, drie mee opgescheept.”
Schoonebeek
zuchtte. Het was natuurlijk allemaal de schuld van Europa. Zoveel
leek hem duidelijk. Maar toen de vrouw hem vertelde dat dat nou
eenmaal de natuur was, fronste hij zijn wenkbrauwen. Hoezo de
natuur? Wat was dit voor mens? Vast weer zo’n betreurde van de
Prinses Irene Brigade. Zo’n dolende die voor de bestrijding van alle
leed in overleg treedt met de meest uiteenlopende
natuurverschijnselen. Dolfijnen. Bomen.
Schoonebeek
haalde eens diep adem. “Maar wie is dan precies de schuldige?” vroeg
hij toen. En haar antwoord bezorgde hem reeds op voorhand jeukende
pukkeltjes.
De vrouw keek
hem aan. Dankbaar, naar het hem toescheen. “De berk,” sprak zij
overtuigd. “Het zijn de Polen van de berk.”
Schoonebeek
knikte. En knikte. En blééf knikken. Totdat een paar tafeltjes
verderop twee mannen opstonden, elkaar de hand schudden en huns
weegs gingen. Sneller dan stuifmeel nam Schoonebeek de vrijgekomen
plaats in bezit. Het meisje meldde zich per omgaande en Schoonebeek
liet nog maar eens een Duvel aanrukken. Tersluiks keek hij naar de
wenende vrouw. Die juist weer eens lekker ongegeneerd niesde – de
gewraakte pollen daarbij druppelsgewijs over een leeg roséglas en
een halfvolle Duvel verspreidend.
“Wen een
lentewind in ’t bosje opgaat en zijn reis begint,” neuriede hij weer
onvast voor zich uit. “Hij dwaald’ over bruggen, op den wal van ’t
water, langzaam gaande, overal.”
Hij nam een
ferme slok. En mijmerde dat de wenende vrouw het in ieder geval wel
met het weer trof.
En dat vond hij
een troostrijke gedachte. |