INHOUD JAN DE JONG
HOME
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO

CuBra

 

Pollen

“Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit, dat ik vaak hoorde voor een zomernacht in een oud stadje langs de watergracht,” neuriede Schoonebeek er zonder vastomlijnde melodie op los.

Ja.

Het was lente. En de stad vond dat ze lang genoeg gewacht had. Massaal en vol overgave stortten de Tilburgers zich op de beschikbare terrasplaatsen. En het duurde niet lang of zelfs de meest onvoordelige hoekjes (achter een boom, uit het zicht van de ober) waren bezet. Schoonebeeks hart maakte dan ook een klein vreugdedansje in zijn borst, toen hij een tafeltje voor een café aan de Korte Heuvel ontwaarde, waaraan een vrouw alleen zat.

En de vrouw weende!

Schoonebeek greep het buitenkansje met enige gretigheid aan. En zonder te informeren of het stoeltje naast de wenende vrouw nog vrij was, liet hij zich erin ploffen. Hij zat nog te schuiven om een wat comfortabeler zit te verkrijgen, toen er al een meisje kwam vragen wat hij wilde drinken. De ondernemers hadden heel wat in te halen in deze late lente. En weer twee minuten later stond er een Duvel voor hem, die nog ijskoud was ook.

Tijd, dus, om zich eens om de medemens te gaan bekommeren.

“Gaat het?” mompelde hij tot de wenende vrouw. Daarbij zorgvuldig elk vleugje betrokkenheid uit zijn stem werend. De vrouw keek op, niesde twee keer en snoot haar neus. Schoonebeek nam uit voorzorg zijn Duvel even van de tafel.

“Het zijn de pollen,” klonk de vrouw bijna verstaanbaar. Reden waarom Schoonebeek “Polen” verstond.

“Ja, daar hoor je veel klachten over de laatste tijd,” beaamde hij opgewekt. “Het is er het seizoen voor, hè.”

De vrouw knikte, Schoonebeek informeerde of zij iets van hem wilde drinken en de vrouw knikte weer. “Een rosétje graag,” verwoordde zij inenen heel verstaanbaar haar verlangens. En Schoonebeek wenkte het meisje.

“Hebt u er al lang last van, van die Polen?” probeerde Schoonebeek zijn goede humeur nog eens stevig te spekken met andermans leed.

De vrouw knikte. Ze knikte wat af, vond Schoonebeek. “Al een paar jaar,” lichtte ze toe. En Schoonebeek probeerde een begripvolle blik uit, terwijl hij een paar flinke slokken van zijn Duvel nam.

Lekker.

“Wat doen ze dan?” hengelde hij welgeluimd voort.

De vrouw droogde haar tranen en snoot nog maar eens. “Je krijgt ze binnen,” legde ze uit. “En dan zit je er een week of twee, drie mee opgescheept.”

Schoonebeek zuchtte. Het was natuurlijk allemaal de schuld van Europa. Zoveel leek hem duidelijk. Maar toen de vrouw hem vertelde dat dat nou eenmaal de natuur was, fronste hij zijn wenkbrauwen. Hoezo de natuur? Wat was dit voor mens? Vast weer zo’n betreurde van de Prinses Irene Brigade. Zo’n dolende die voor de bestrijding van alle leed in overleg treedt met de meest uiteenlopende natuurverschijnselen. Dolfijnen. Bomen.

Schoonebeek haalde eens diep adem. “Maar wie is dan precies de schuldige?” vroeg hij toen. En haar antwoord bezorgde hem reeds op voorhand jeukende pukkeltjes.

De vrouw keek hem aan. Dankbaar, naar het hem toescheen. “De berk,” sprak zij overtuigd. “Het zijn de Polen van de berk.”

Schoonebeek knikte. En knikte. En blééf knikken. Totdat een paar tafeltjes verderop twee mannen opstonden, elkaar de hand schudden en huns weegs gingen. Sneller dan stuifmeel nam Schoonebeek de vrijgekomen plaats in bezit. Het meisje meldde zich per omgaande en Schoonebeek liet nog maar eens een Duvel aanrukken. Tersluiks keek hij naar de wenende vrouw. Die juist weer eens lekker ongegeneerd niesde – de gewraakte pollen daarbij druppelsgewijs over een leeg roséglas en een halfvolle Duvel verspreidend.

“Wen een lentewind in ’t bosje opgaat en zijn reis begint,” neuriede hij weer onvast voor zich uit. “Hij dwaald’ over bruggen, op den wal van ’t water, langzaam gaande, overal.”

Hij nam een ferme slok. En mijmerde dat de wenende vrouw het in ieder geval wel met het weer trof.

En dat vond hij een troostrijke gedachte.