Wachten
Al
twee weken trof Schoonebeek tijdens zijn ochtendwandeling de rode
vrouw. Bewegingloos op de hoek van het NS-plein en de Besterd. Alles
was rood aan haar. Haar wangen, haar haren. Haar trui, haar broek en
haar hoofddoekje. En haar schoenen. Schoonebeek gaf haar op een
jaartje of zestig.
En
die ochtend waagde hij het eindelijk haar aan te spreken.
'Neemt
u me niet kwalijk,' begon hij bedeesd. 'Maar ik zag u hier zo staan
en ik vroeg me af.'
'U
ziet mij hier iedere morgen staan,' reageerde de vrouw gevat. 'En
iedere morgen denkt u "wat staat daar nou toch voor een vuurtoren"
en dan loopt u door.'
Schoonebeek schokschouderde betrapt.
'U leek me zo eenzaam,' zei hij daarom
maar.
'Ik
wacht hier,' lichtte de vrouw haar aanwezigheid toe. 'Op Godfried.'
'Ach ja,' peinsde Schoonebeek weemoedig. 'Wij wachten allemaal. Op
Godfried. Op Govert. Op Godot.' Hij deed zijn best om het erudiet te
laten klinken.
'Die ken ik allemaal niet,' antwoordde de vrouw. 'Ik wacht alleen op
Godfried.'
'En
komt hij weleens?' wilde Schoonebeek bezorgd weten.
'Ja
hoor,' sprak de vrouw tot zijn teleurstelling. 'Als ik wacht, dan
komt hij.'
'Vandaag
ook?' informeerde Schoonebeek nieuwsgierig. 'Denkt u dat hij vandaag
zal komen?'
'Ik
denk van wel.' Er klonk een naïef vertrouwen in haar stem door, dat
erom schreeuwde om eens lekker beschaamd te worden. 'Al is ie wel
wat laat vandaag.'
'Vanzelfsprekend,'
begreep Schoonebeek. 'Maar hij komt nog wel. Anders zou u hier
immers niet staan wachten.'
'Nee,' deed de rode vrouw mee. 'En dan zou u hier niet met mij staan
praten.'
'Zo
is dat,' vonniste Schoonebeek. 'Kijk er de boeken maar op na.'
'Ik
weet niks van boeken,' begon de vrouw wrevelig te klinken. 'Godfried
haalt me hier gewoon op, om naar Breda te gaan.'
'Breda,'
straalde Schoonebeek. 'Prachtig!'
'Een
mooie stad, ja, zeggen ze,' deed de vrouw toegeeflijk. 'Ik ben er
nooit geweest.'
'Nee, natuurlijk niet,' smulde Schoonebeek. 'U wacht.'
'Ja,'
beaamde de vrouw. Ze begon Schoonebeek duidelijk een beetje vreemd
te vinden. 'Ik wacht. Op Godfried.'
'Die met u naar Breda gaat. Waar u nog nooit bent geweest.'
'Ik
ben wel in Breda geweest. Alleen niet in die prachtige binnenstad,
waar u het over had.'
'Waar
dan?' snauwde Schoonebeek wanhopig.
'Bij
de Hero. In de kantine,' kwam ze zacht. Terwijl ze Schoonebeek als
een bang pluisdier aankeek.
Schoonebeek snoof teleurgesteld. Hero. Breda. Minder poëtisch kon
haast niet. Hij gluurde uit zijn ooghoeken nog even naar de rode
vrouw.
'U
weet dus zeker dat hij komt,' vroeg hij zonder hoop op een
inspirerend antwoord.
'Ja. Daar is ie trouwens al.' En Schoonebeek zag hoe een
gepleisterde amerikaan de spoortunnel uitkwam. En goed hard
toeterde. De vrouw lachte opgelucht.
'Da's Godfried,' zei ze. 'Hij komt altijd hoor.'
En
terwijl ze instapte, probeerde Schoonebeek een glimp van Godfried op
te vangen. Hij droeg een snor en tatoeages. En leek helemaal niet op
een oude Ierse schrijver. Niet eens op een jonge.
En
Schoonebeek zette zijn wandeling voort.
Wachten en verwachten, dacht hij. Dat zelfs daar de klad in was
gekomen. |