Water
Omdat hij al een paar uur door de warme
verlaten stad had gelopen, streek Schoonebeek maar eens neer bij het
stadscafé aan de Monumentstraat. Waar je vanaf het terras zo’n
aardige kijk krijgt op wat er allemaal mogelijk is met water. Recht
voor hem spoot het de lucht in, wat verderop stortte het in vele
kleine watervallen naar beneden en links liep het over de randen van
een veel te volle bak.
Kunst. Dat wel.
Op de betonnen rand van de fonteinen zat
een in zichzelf gekeerd, beetje breekbaar meisje. Met recentelijk
nogal gitzwart geverfde haren. Terwijl ook haar lange jas heel erg
zwart was.
Schoonebeek keek ernaar en kreeg het er
warm van.
‘Dat wilt u niet weten,’ klonk
plotsklaps een sombere stem vlak achter hem. De stem behoorde toe
aan een man aan een belendend tafeltje, die met op louter illusie
gestoeld enthousiasme in zijn koffie roerde.
Schoonebeek zag de bui al hangen.
‘Wat wil ik niet weten?’ vroeg hij
niettemin.
‘Waarom die teef daar op die rand zit
janken,’ kwam de ander meedogenloos.
Schoonebeek keek nog eens een wijle naar
het wicht, dat inderdaad licht schokschouderde. Daarna wendde hij
zich weer tot de man. Die een wit overhemd en een grijze broek droeg,
beide door en door gestreken. Veertiger, die man. En niks wat op
enige verwantschap met het meisje wees.
‘Misschien wil ik dat nu juist wel
weten,’ hoorde hij zichzelf toen inenen zeggen.
En de man zuchtte de zucht van iemand
die weet dat ie het over zichzelf afgeroepen heeft.
‘Het is mijn dochter,’ zei hij toen
zacht. Waarop Schoonebeek nog eens goed naar dat bleke meisje keek
en vaststelde dat hij haar nogal knap vond. En seksueel
aantrekkelijk. Haars ondanks. En dat had zij dus niet van haar vader.
‘Weet u wat het is? Ze lijkt te veel op
me,’ somberde de veertiger evenwel voort. ‘Het is een beste meid
hoor, maar… God, hoe zal ik het zeggen?’
‘Niet?’ suggereerde Schoonebeek tegen
beter weten in.
‘We zien mekaar eigenlijk best wel
weinig de laatste tijd, dus daar ligt het niet aan,’ streepte de man
weg. ‘En iedere keer als ze me komt opzoeken, dan zijn we allebei
ook weer blij.’ Hij glimlachte een seconde of anderhalf. ‘Het duurt
alleen zo verrekte kort.’
Schoonebeek knikte zonder te weten
waarom.
‘Kom, zeg ik dan geestdriftig. Gaan we
lekker een terrasje pikken. En dan kijkt ze me al aan dat ik denk ‘oei’.
Weer fout. Ik weet alleen niet waarom. Ik bedoel, iedereen
zit toch graag op een terras?’
Schoonebeek keek even diep bij zichzelf
naar binnen. En moest de man gelijk geven.
‘Maar wat wil je dán, vraag ik dan
wanhopig. En dan zucht ze. En ze zegt: goed, jij je zin. Snapt u dat
nou?’ Maar voordat Schoonebeek zijn hoofd kon schudden, voer hij
alweer voort.
‘Ik wil naar Parijs, zei ze pas. Lekker
langs de Seine lopen. Of desnoods naar Amsterdam. Wil ze die
grachten afstruinen.’ Hij keek naar het meisje en naar de
waterpartijen.
‘Je hebt hier toch ook volop water?’
keek hij Schoonebeek ineens heel dringend aan.
‘Het is wel… anders,’ probeerde die
voorzichtig. En keek hoe een in het zwarte geklede serveerster een
kelk met trappist voor hem neerzette.
De terrasminnende vader trok een zuinig
gezicht.
‘En dan zit ik nog wel braaf aan de
koffie. Voor haar.’ Er dreigde venijn, voelde Schoonebeek.
‘Ze woont bij d’r moeder,’ kwam de man
echter gelaten. ‘Dat zegt genoeg. Toch?’
En Schoonebeek vouwde zijn krant maar
eens open. |