Flinterhaven
epiloog deel 1
Kroniekschrijven
De epiloog is de slotrede, oorspronkelijk inzonderheid
een treurspel. Niet dat ik een luchthartige persoonlijkheid ben, maar
deze epiloog zal meer het karakter dragen van een naspel, hetgeen niet
wegneemt dat schrijver dezes in een treurig gemoed geraakt, althans
kan geraken, wat voor u, lezer dezes, in het geheel niet behoeft te
betekenen dat u, het geschrevene volgend, zich eveneens in enigerlei
vorm van treurnis zou moeten begeven.
In gemoede vraag ik mij af of het bij het lezen van
dit naschrift van belang zou moeten zijn, hier aan voorafgaand eerst
het reisjournaal te lezen waarin gewag wordt gemaakt van de
belevenissen, wederwaardigheden van een tocht op het schip de
Flinterhaven, die voerde van Hamburg naar Mäntyluoto, Kemi en Ghandia;
van poolcirkel naar de Méditerranée, van de Oostzee naar de
Middellandse Zee; een naar de maatstaven van de lengte van een
gemiddeld mensenleven wel zeer kortstondig verblijf op zee, daarbij
een enkele haven aandoende.
Als reiziger heb ik mijzelf tot kroniekschrijven
verplicht, weliswaar ook de vrijheid vergund belangrijke zaken te
verzwijgen, onbeduidende gebeurtenissen breed uit te meten en de
zuiverheid van het kroniekschrijven geweld aan gedaan, door geheel
buiten de werkelijkheid om te verhalen van fantasieën die niemand
aangaan, maar wellicht sporen tonen van mijn leven voordat de reis een
aanvang nam en mogelijk nog iets van mijn leven dat in het verschiet
ligt, prijs zal geven.
Nog niet wetende waartoe deze epiloog mij en u zal
brengen, kan ik u het belang niet duiden van het lezen dezer
voorafgaande honderd geschreven pagina’s alvorens u zich waagt aan
dit geschrift. Het zal om het even zijn.
Ongewisheid in en om het ‘Paleis om vier uur in
de ochtend’
Is het niet de ongewisheid die een reis tot reis
maakt. Ja, je begeeft je in het ongewisse, verlaat de horizon die je
omringt en in het geval van een zeereis licht je het anker of lost de
trossen; verbreekt de connectie met het land dat in liederlijkheid je
leven domineert, je drogeert en mij, in ieder geval, tenminste
tijdelijk, op dat zelfde moment, de lust ontneemt, of ontnomen heeft,
nog ooit weer te keren, je geliefden en getrouwen ten spijt.
Hoe sterk beleef je dat moment dat de scheepsmotoren
starten en traag het schip zich afwendt van de kade, richting kiest
naar open zee, waar slechts de grillen van de natuur je kunnen belagen
en evenzeer de gracieuze gratiën van dezelfde natuur je het hof maken
zonder aanzien des persoons.
Vanaf het eerste moment dat ik mij landafwaarts liet
leiden, viel de onrust die mij altijd zo tekent van mij af; liet mijn
ogen dwalen over de nachtelijke oevers van de Elbe, nam het stille
saluut van de vuurtoren in ontvangst en raakte in de ban van de
opdracht die ik mij deze reis had gesteld; de zeeën in mij op te
laten gaan, de kusten in mijn ogen te doen weerspiegelen, de dansende
havenwerken gade te slaan, vanaf de brug en het dek dat alles te
overzien, mede te kleuren in het zonlicht, me te verbergen in de
grijzende nevels, te verbleken in het maanlicht en aan wal te gaan
zonder het water uit het oog te verliezen en, bovenal op zoek te gaan
naar ‘Het paleis om vier uur in de ochtend’ dat als een
nachtschaduw mij al jaren achtervolgt en waarvan ik mezelf wil
verlossen, door de beeldenmaker die in me huist daarin op te doen gaan
zodat het ‘paleis’ in werkelijkheid te aanschouwen zal zijn;
onthuld wordt wat zich afspeelt om ‘vier uur in de ochtend’; die
ochtend dat ik mijn ‘paleis’ gewaar werd, doch buiten bereik
bleef, omdat de gebeurtenissen mij aangegrepen hadden en mijn fantasie
tekort schoot om de werkelijkheid over de grenzen van de illusies, de
verwachtingen die ik koesterde, heen te trekken; wellicht tekort
schoot in standvastigheid of eenvoudigweg mij de moed ontnomen werd
toen ik ter land van de ene in de andere hinderlaag, de hinderlaag die
het leven nu eenmaal is, verzeild geraakte; slechts mijzelf tot
overleven kon brengen waardoor het leven, hoezeer ik mij daar ook
tegen verzette, ver van mij af was komen te staan.
Aanschietend gemoed
Met mijzelf als levende have aan boord van de
Flinterhaven wist ik mij opgelucht toen de eerste deining van de
Noordzee mij wekte aan het einde van de navelstroom. Ik had mij van
het land afgekeerd. De diepe walging had plaats gemaakt voor een
aanschietend gemoed dat ik herkende uit de tijd dat de kommernis mijn
kloppende hart nog niet beschadigd had omdat de levenslust mij
beschermde, toen ik voor het eerst ontdekte dat aan de horizon noch
begin noch einde zat. In die vroege ochtend op de eerste dag ontwaakte
ik in mij hut, werd gewaar dat de wanden zachtjes heen en weer wiegden
en vanuit de patrijspoort zag ik, de nacht van mij afschuddend, dat de
voorplecht van het schip statig meedeinde op de welving van de golven
en dat de duisternis zojuist aan het wijken was. Mijn koffer stond er
nog, ongeopend, en ik besloot mij eerst te melden op de brug omdat ik
de zee wilde begroeten, de ochtendbries in mij op wilde zuigen en op
het kompas wilde zien in welke richting ik mijn blik moest werpen om
de eerste zonnestralen mij te laten verblinden en het laatste restant
land weg te doen branden van mijn netvliezen.
Ik vreesde voor elke herinnering die mij zou
weerhouden mijn hart en mijn zintuigen te openen voor de zeeën die ik
zou gaan bevaren, waarvan de eerste al zo voelbaar onder me vandaan
stroomde, de Noordzee. Op de brug aanbeland moest ik mij tevreden
stellen met de grijze lichtvloed die de dag aankondigde. Het bleek
geen enkele vorm van teleurstelling in mij op te wekken; de
overweldigende leegte die ik kon aanschouwen, aangezet door het dek
dat aan de boeg met een schuimkraag werd omgeven en zo de loper vormde
waardoor mijn verlangende blik in de zee verzonk, stilde mijn gemoed,
bemoedigde mij om, teruggekeerd in de beslotenheid van mijn hut mijn
koffers uit te pakken, mijn nog lege journaalboek ter hand te nemen en
met mijn glazen pen op het eerste blad te noteren:
Flinterhaven
wilde vaart
najaar
1997
Jan Doms.
Mijn glazen pen, mijn glazen bol
Wie mij op het juiste moment dit boek schonk dat toen
nog 126 maagdelijke pagina’s telde, ben ik eeuwig dank verschuldigd;
die heeft mij de laatste aansporing gegeven, de aansporing die ik
nodig had om niet alleen het land te verlaten, de tegenzin van mij af
te werpen, maar ook een poging te doen de poëzie weer in mij toe te
laten, mijn idealen tenminste gedurende de reis te koesteren, de hand
te leiden langs de woorden die ik verkoos om deze romige bladerzee in
Köningsblau te dopen zodat zich een kroniek zou kunnen vormen, die
mij de rest van mijn leven de moed zou geven het land weer te
betreden, klaar om mijn esthetische intuïtie niet aan de verloedering
prijs te geven, maar daarin te volharden het schone, het
rechtvaardige, het zedelijke en, hoewel de onzekerheid mij daaromtrent
kwelt, het goddelijke, met elkaar te vervlechten in mijn kunst
Dan, mijn vriend de glazenier die mij bij wijze van
afscheidsgroet een glazen pen schonk, zodat langs de spiralen de inkt
op de bladen zou kunnen vloeien; de bijbehorende kleine vierkanten
reisinktpot, gedicht door een verzonken kurk, die gevuld was voor
precies honderd pagina’s geschrift; de pen, door mij tot ‘glazen
bol’ gedoopt, waarin ik de wereld anders kon zien en waarin, naar ik
hoopte, mijn ‘Paleis om vier uur in de ochtend’ zou gaan
verschijnen; bij het op een onverhoeds moment breken van de punt van
mijn glazen pen op de vijfenzestigste pagina, op de zesde dag van mijn
reis af noordelijkste haven ik ook daadwerkelijk voor het eerst in
vage contouren kon ontwaren hoe eerder die dagen, verscholen in de
kustlijn van Finland net bezuiden de poolcirkel, de westertoren oprees
als verlaten lichtbaken voor nood bij naderende stormen in de
Botnische Golf; en daarboven, aan het zicht onttrokken, vanuit de
openingen in het bovenste van de massieve toren zachte en misschien
weeklagende klanken neerdalend de voet van de aarde raakten; ik zag,
toen ik daar stond temidden van de met sneeuw overdekte berken
waarachter eerder de toren schuil ging dat, als ik hierover zou
schrijven, het nog ontbrekende ‘paleis’ zich zou vormen en de tijd
zich zou gaan ophouden rond ‘vier uur in de ochtend’.
et ‘paleis’, of de afspiegeling daarvan die zich
in de toren manifesteerde zal, net als mijn pen, van glas zijn,
transparant, zodat ik kan zien waar het geweeklaag, als het geweeklaag
blijkt te zijn, vandaan komt en waar andere geluiden die ik meende te
ontwaren hun oorsprong vinden; de trappen waarlangs de tonen
neerdaalden en zal kunnen nagaan of de weggeworpen mantel aan de voet
de juiste richting aangaf waarheen zich het personage gespoed had,
gevlucht voor de gram van de koning; of juist op weg was bij wijze van
laatste krachtsinspanning na een lange reis, de gramschap trotserend,
in overmoed of onbevangenheid zijn onbekende geliefde uit de nood wist
te redden met gevaar voor eigen leven. De gruwelen van een sprookje
worden slechts in de werkelijkheid overtroffen.
Mijn rieten reisgenoot, waarin penselen, inkt en
Japans papier
De vierde dag bereikten we in de vroege ochtend
Helsingf r. We verlieten het Kattegat in de
tegenstroom en te rechterzijde verscheen een licht zwevende donkere
inkomende streep waarop zich een spichtig dansend silhouet aftekende:
kasteel Kronborg, met, naar later bleek, hel groene daken, aan vier
zijden gemarkeerd door barokke oprijzende spitsen, uitgesneden in de
nevels die de landengte van het vaste land hadden gescheiden. De
wereld was een sprookje en van gruweldaden geen spoor. Spijtig vond ik
het dat bij die aanblik niets van mijn gedroomde ‘paleis’ in mij
opkwam, de kasteelmuren gesloten bleven, de poort ongeopend en de
mantel niet als oplichtend vlak mijn netvlies bereikte, noch als een
zwarte schaduw aan de voet van een der torens, ook niet onder die ene
vijfde toren waarin het lichtbaken de bundel in onze richting wierp,
het gat sloeg, de opening forceerde in de realiteit waarachter zich de
fantasie bevindt.
Teneergeslagen trok ik mij terug in mijn hut, legde
mij voor deze gelegenheid aangeschafte kleine rieten koffer op het
uitgeklapte schrijfblad. Er bevonden zich enkele honderden vellen
Japans papier in deze koffer, zorgvuldig met de hand op maat
gescheurd. Ze lagen te wachten om de inkt te kunnen opzuigen vanaf de
penselen die, nog in het gelid liggend, tot dan verstoken waren
gebleven van elke sierlijke of krachtdadige beweging. Dat zich juist
in de nauwe doorgang van de Sont de nevelen mij goed gezind leken, de
betoverende werking zich voor mijn ogen voltrok maar uiteindelijk toch
dat ene moment, ‘vier uur in de ochtend’ aan beide zijden van de
tijd onoverbrugbaar bleef. De zachtlederen riem die mijn rieten
reisgenoot omsloot, bleef na een uur van besluiteloosheid toch nog
dichtgegespt.
Zo welgemoed ik tijdens de dagen, voorafgaand aan deze
reis, blad voor blad met een nat penseel had omlijnd, om de door de
vochtige streken week geworden langgerekte lijnen die dwars en
overdwars getrokken een raster achterlieten op de reuzenvellen papier
en langs daar uiteen viel in kleine regelmatig gevormde vellen, zo
opgetogen raakte ik bij de aanblik daarvan. Kleinoden waren het
geworden die de sporen zouden gaan dragen van de vergezichten in de
Oostzee, opdoemende kusten van Finland en mogelijk andere landen die
we nog zouden aandoen; zo uit het veld geslagen was ik nu, niet in
staat de riem van mijn rieten koffer met daarin wachtend papier,
penseel en inkt, te ontgorden.
De Toverberg
Het zou nog drie hele dagen duren voordat ik mijn
penseel ter hand zou nemen. Om niet geheel versteend te geraken hield
ik mij vast aan de inkomende zon; de warmte daarvan weerhield mij toch
van het tekenen ?
De warmte van de zon hield mij tenminste aan de reling
van de brug. Het leek of de zee vat op me begon te krijgen en me van
alles toefluisterde op weg naar de poorten van de winter, daar voorbij
Gotland, waar het stiller werd, monotoner; waar de golfslag van de
zee, ingetogen maar weerbarstig, stoeide met de kop van het schip,
liefkozend, plagend en in eindeloze herhaling.
In de momenten dat ik vertoefde tussen de alles
overziende brug en mijn glazen pen, sloop mijn stille reisgezel ‘De
Toverberg’ van Thomas Mann het ritme van de dag binnen. Zo
verplaatste ik me van de zee naar het hooggebergte waar Hans Castrop,
de held van het boek, verzeild geraakte in het sanatorium; zijn neef
daar bezocht om na een drietal weken, zelf ook aangesterkt door de
ijle droge gezonde lucht, naar hij aanvankelijk dacht, weer terug te
keren naar het laagland, zijn vaderstad Hamburg, waar voor hem een
toekomst was weggelegd als scheepsbouwkundig ingenieur.
Zijn verblijf zou zeven jaren in beslag gaan nemen. En
naarmate ik vorderde in dit boek der boeken, me er van bewust werd dat
deze zeven lange jaren langszij zouden kunnen komen als ik er in zou
slagen binnen het tijdsbestek van mijn werkelijke reis, die
drieëntwintig of vierentwintig dagen zou gaan duren, bijna duizend
pagina’s in mij op moest nemen, werd ik gewaar dat het genoemde
aantal dagen dat ik onderweg was, zoveel gewicht mee kon krijgen als
de zeven jaar die ik mijzelf toebedacht had; het zevende deel van mijn
leven dat ik wilde herwinnen omdat het ongemerkt teloor was gegaan of
als niet teloor, tenminste dat deel van mijn geheugen gewist was of,
omdat ik van mijn eerste levensjaren geen herinnering meer bij me
droeg of, omdat ik veel tijd verloren had door mij steeds te willen
wapenen tegen de vijandigheid die eenieder van ons omringt.
Een kunstenaar is niet verplicht veel te weten
De natuurbeschrijvingen in "De Toverberg’
brachten mij bij tijd en wijle rivieropwaarts tot aan de Greina, waar
de Rijn zijn oorsprong vindt en waar ik rondgedoold heb; slechts
enkele keren voor een enkele dag en niettemin toch in de tijd
stilgestaan heb, de schittering van de morenen oneindig in mij
opgenomen heb, misschien wel om nadien, nu tijdens deze reis op de
wilde vaart, eenzelfde schittering te kunnen zien die de Oostzee
meerdere keren aan het einde van de dag toonde; zo ook aan het einde
van de ‘Toverberg’ op kerstdag, weken nadat ik de Flinterhaven
vaarwel had gezegd, in de nabeschouwing las dat Thomas Mann, de
schrijver waarvan de wortels liggen in de Romantiek, schreef dat een
kunstenaar niet verplicht is veel te weten of vragen op te lossen, een
leraar of leider te zijn, maar dat een kunstenaar, in deze rol soms
gedwongen, dan zo goed als het kan deze rol moet vervullen en naar
zijn beste weten waarmaken.
Niet dat ik na het lezen hiervan spijt ben gaan voelen
dat ik, net op het moment dat mijn leraar Nederlands mij aanmoedigde
mij verder op het pad te begeven van de wereldliteratuur, mij liet
weerhouden door mijn jonge jaren de brug naar de Duitse literatuur te
slaan, wel Oorlog en Vrede van Tolstoj verslond, en nu, na het lezen
en herlezen van dit brieffragment vermoedt waarom ik in de tijdspanne
van drieëntwintig of vierentwintig dagen de voor mij verloren jaren
wilde herwinnen; in dit geval door hetgeen zich bij dageraad zich voor
mijn ogen voltrok en dat wilde aanschouwen, tot in het diepst van mijn
innerlijk wilde opslaan om nadien, tot het einde van mijn levensdagen,
de eindeloze zeeën te kunnen blijven bevaren, de zon steeds te zien
oprijzen aan de horizon en daar weer aan de andere zijde die, als ik
mij met de beweging van de zon keer, dezelfde zijde zal zijn waar de
zon ten onder gaat; of mij om diezelfde reden op de wind laat
meevoeren als een vlinder die, waar hij zich ook bevindt, zeker is dat
bij het vallen van de avond zich geen nieuwe dag meer zal voordoen,
noch boven zee, noch boven land; en dat in die gedachte, in dat beeld,
de ingebeelde tijd meer kracht bezit dan de tijd die door smadelijke
lieden om mij heen tot ledigheid verwordt en dus de werkelijke lengte
van die tijd steeds in haar tegendeel zal doen verkeren.
Flinterhaven
epiloog deel 2
Vloeiende inkten
Zo bedacht ik dat elke door de reis gegeven dag de
lengte zou moeten hebben die bij die dag paste en dat het naderen van
de poolcirkel de lengte van de dagen niet zou deren, noch het varen
naar de Straat van Gibraltar, waar ik de kust van Marokko zou kunnen
aanraken, de dag meer zou kunnen geven dan de dag toe zou kunnen
komen. Zo keerde met die gedachte de rust weer die ik zocht, de
zekerheid dat elke dag van deze reis in de tijdsspanne van die dag zou
passen en daarom ook in de nacht; waken en slapen zo eindeloos elkaar
af zouden wisselen als de hoogten en de laagten van de deining boven
de diepzee, met hier weer de zekerheid dat het verschil bij
overjagende storm weer teniet gedaan zou worden als de wind weer was
gaan liggen.
Werkelijk, na een enkele dag, misschien al vanaf de
navelstroom ter hoogte van de Sont, verloor ik mijn plek in de tijd en
wilde er eigenlijk ook niet meer van weten. Voor mij duurde de
drieëntwintig of vierentwintig dagen van deze reis eeuwig of
tenminste toch de zeven jaren die ik dacht verloren te hebben en
mogelijk toch weer zou hervinden in het ‘Paleis om vier uur in de
ochtend’. In omgekeerde richting voelde ik mij de Hans Castrop, onze
held in het boek De Toverberg van Thomas Mann, die zich onverdacht
liet meeslepen in een ziekte die zeven jaren zou gaan duren, zich in
de tijd vastzette, zonder zich ook in de drie weken die hij zich had
voorgenomen voor licht herstel, tot de ziekte zich had ontwikkeld, die
een herstelperiode van zeven jaar, naar objectieve medische maatstaven
gemeten, zou rechtvaardigen.
Ik merk nu, al weer weken teruggekeerd ter land, dat
mijn leven zich nog steeds af speelt ter zee; geen afscheid daarvan
kan nemen en, eerlijk gezegd, naar ik hoop ook geen afscheid meer zal
nemen. Elk moment dat ik uit kan sparen, bestijg ik de trap naar de
bovenste verdieping van mijn atelier waar het aanzicht van mijn
ontriemde rieten koffer de buit heeft prijs gegeven; de honderden
tekeningen onregelmatig uitgelegd de opgespaarde vergezichten tonen;
me er over verbaas dat ik nu, vanuit een weldadige gemoedsrust, de
penselen ter hand weet te nemen om bijvoorbeeld de dansende hijskranen
in de vloeiende inkten weet te vangen.
Mijn varend atelier
Hoe onzeker was ik niet toen ik, terwijl we aangemeerd
lagen aan de loskade van Mäntyluoto, halverwege de Finse kust,
terwijl er al dagen van de reis verstreken waren, na het ontbijt
besloot niet meer aan wal te gaan, maar de zachte deining van het
lossen te benutten om de havenwerken, de wiegende kranen vanuit de
patrijspoort te bespieden, de bewegingen te bevriezen op de zuigende
kleine vellen gescheurd Japans papier.
Uur na uur schoven de gepenseelde tekeningen onder
mijn handen vandaan; hing ze te drogen zodat mijn kleine hut langzaam
het aanzicht kreeg van een atelier, mijn varend atelier. Na de eerste
de grijzen en zwarten aan het Finse licht te hebben laten wennen,
mengden zich de kleuren met de loskade, de ruimen van het schip en
meldden zich weldra de scherenkusten aan de horizon; wenkten mijn
herinneringen vanaf het moment dat ik de zee herkende aan de deining
van het schip; ik vanaf de brug de Baltische Zee volle dagen aaneen
gadesloeg; de dag zag kleuren in de vroege ochtend en de opkomende
nacht; in de hemel het ‘Paleis’ zag dat in de aanstormende winter
de poolcirkel zou kunnen sieren.
Geheel gerustgesteld wist ik toen, die tiende
november, dat ik het ‘Paleis’ waarnaar ik op zoek was, op deze
reis eenvoudigweg zou tegenkomen; dat misschien de klanken van het
orgel vanuit de kapel zouden neerdalen, nog verborgen blijven en dat
hetgeen zich om ‘vier uur in de ochtend’ afspeelt nog in het
ongewisse blijft, maar dat niets meer mij nog zal kunnen verhinderen
het ‘Paleis’ te bouwen; tenminste verkeer ik in de wetenschap dat
de zeemanshuizen die ik had bezocht, mij zullen helpen het ‘Paleis’
tot een toevluchtsoord te maken waar zij, die ver van huis en haard
verkeren, een moment van beschutting vinden, al is het ‘om vier uur
in de ochtend’.
Paleis om vier uur in de ochtend
‘Vier uur in de ochtend’ zal het moment zijn dat
de adel als keerzijde van de tirannie op de vlucht slaat, bezittingen
vernield achter laat; het orgel met ontblote toetsen aan de gram
ontsnapt en hervonden wordt door de zwervende jonge organist die in
eerste onbevangen euforie de klavieren kust, een lofzang over de
trappen laat neerdalen terwijl het vreugdevuur nog als
overwinningsbaken op de top van de toren opflakkert. En dan die
tijding die het ‘Paleis’ bereikt en die de euforie in het niet
doet verdwijnen, de ontreddering afroept over hen die in een roes nog
dwalen door de vertrekken, de torenkamer, de wenteltrap beklimmen of
juist neerdalen.
Ja, bij de eerste regels van de epiloog, deze slotrede
in twee delen, voorzag de schrijver dezes al dat hij wellicht in een
treurig gemoed zou geraken en wel, de dood van mijn moeder heeft mij
nog plots overvallen. Ik vroeg mij af op welke wijze de treurigheid
mij in bezit genomen zou hebben als ik temidden van de herfststorm,
ter hoogte van de Golf van Biscaye, dit noodlottige bericht zou hebben
ontvangen of, terwijl het schip, de Flinterhaven, ingesloten was
geraakt in de kruiende ijsvelden van de Botnische Golf; de poolcirkel
zich richting evenaar zou hebben begeven; elke mogelijkheid om terug
te keren naar mijn ouderlijk huis zou afhangen van het humeur van de
evenaar, de stuwende krachten van de warme golfstromen die de
dreigende ijsmuren in tranen versmelten.
Hoewel ik mij verzet heb, heeft mijn gemoed door het
onverwachte verlies naar het lijkt de gestalte aangenomen van een
onherbergzame bergketen, waarbinnen geweeklaag en noodkreten tot in
het oneindige weerkaatsen.
Als ik nu terug zou kunnen keren naar mijn kleine hut
op de Flinterhaven, door de beslagen patrijspoort de in een wit gewaad
gehulde kust van het Finse noorden zou kunnen ontwaren, nadat ik
verzonken was geraakt in mijn gepenseelde tekeningen, de achteloze
wisselingen van de zon en de maan, me zou hervinden in het aanzicht
van de exotische rotspartijen van de Marokkaanse kust, dan zou ik me
gelukkig wanen en bij de eerste haven het zeemanshuis binnengaan en
met kloppend hart de telefoon ter hand nemen, of eerder nog de brief
posten in de richting van mijn geliefden, ze vertellen dat ik weer zou
keren om het leven ter land weer ter hand te nemen op het bezwerende
ritme van de deining van de zee.
Sampo, de ijsbreker
Kom, ik vermoei u, lezer, te zeer met mijn onverwachte
treurnis. Ik had u toch beloofd dat u zich in het geheel niet zou
behoeven te voegen in mijn verdriet dat ook u allen, dat staat vast,
eens en meermalen nog zal treffen. Beter voer ik u terug naar mijn ‘Paleis
om vier uur in de ochtend’ of naar de betoverende schittering van de
Greina, vanwaar de gletsjer over de morene de stroom van de Rijn
voedt, neerstortend over de kam en de weg vervolgend langs de dalen
die over gaan in de vlakten van de laaglanden en de waterstroom
verleiden op te gaan in de branding van de verre zee, de Noordzee; of
verhaal ik u van het kleurrijke palet waarin de regenbogen de plaatsen
aanwijzen waar de schatten op de zeebodem verzonken liggen.
Laten we terugkeren naar de zevende dag van mijn reis,
naar de Sampo, de bejaarde ijsbreker die wonderlijk weerspiegelde in
het wak dat de snerpende oostenwind had achtergelaten; vastgeklonken
lag tegen de ijskraag die de kade aan het oog onttrok. De vorst durfde
niet dichterbij te komen, afgeschrikt door de pauwenveren blauwe kleur
waarin de Sampo zich gehuld had. Zoals hij daar een enkel vergeten
boordlicht liet oplichten, of waren het de weerspiegelingen van de
zojuist ontstoken havenmasten, zo toonde hij zich een vorst die
decennia lang de ijsmassa’s had gekerfd, en ook nu nog de winter
uitdaagde zich te tooien met ijsmantel en kap, en niet slechts te
briesen met stuivende sneeuwpluimen die, tot rust gekomen, het wit van
de dag neervlijden op de kade die zich liever hulde in de nacht.
Omlopend over de wal van het havenbekken ontwaarde ik
de gespleten achtersteven; de vorst was vorstin geworden. De Sampo was
hermafrodiet, een tweeslachtig wezen met een massieve voorsteven, een
koningszwaard van het hardste staal ooit in sagenland gesmeed,
waarschuwend heenwijzend naar de wijkende ijsvlakte die nog slechts de
open zee met een lichte sluier bedekte en zich, geschrokken door dat
aangezicht, had teruggetrokken, uiteenviel in pancakes; de
achtersteven wijkend voor ieder schip dat tot stilstand zou zijn
gekomen als de lichte ijssluier zich door de felle koude onder de
poolcirkel gewapend zou hebben tot een ondoordringbaar harnas, meer
nog pantser, een onherbergzame vesting.
Wie kon, dacht ik, de bestorming van deze gelouterde
Sampo met opgestoken roede doorstaan; wie de verleiding weerstaan
beschutting te zoeken in het wenkende ronde achtervlees; "An icy
aventure that leaves no one cold".
Straat van Gibraltar
Misschien ben ik ook wel meer een reiziger in mijn
hoofd; verlaat ik zelden mijn huis. In mijn hoofd zwerf ik doelloos
rond, waan me weliswaar steeds een graalridder, maar de omtrekkende
bewegingen brengen me in de gedaante van Don Quichote van La Mancha;
zo voer ik van de Finse scheren naar de Spaanse rotsen, waar ik in het
vallen van de avond twee delen van de wereld elkaar nog zag kussen
onder de gloed van de oranje zwevende zandnevelen. De wit oplichtende
zeilen werden de baai van Tanger ingezogen en vroegen fluisterend aan
de inkomende sterren hoe toch de gekerfde lippen uiteen geweken waren,
de omarming verbroken was geraakt tussen deze twee werelden.
Uit de heldere flonkering van het firmament kon ik
opmaken dat de niet aflatende wind het stof uit de achterliggende
woestijn de hemel in hief, in de richting van de noordelijke
hooggebergten blies, daar de besneeuwde toppen hel kleurde; het stof
de ruimte vulde tussen de ijskristallen van de eeuwig neerwaarts
schuivende gletsjers die, aangedaan door de vanwege de seizoenen
wisselende warmte van de zonnestralen, in triljoenen druppels
uiteenvielen en over de morene vloeiden, eerst uitwaaierden en dan,
zoekend naar de laaglanden, in een wellende stroom zich de diepten
instortten totdat ze, tot rust gekomen, de spiegel der zeeën en
oceanen deden stijgen, waardoor de lippen van de twee werelden uiteen
hadden moeten wijken. Hoe tragisch deze kus van het oneindige
afscheid.
Het leek die avond alsof de schepper, slaande op zijn
aambeeld, het zwart van de nacht vulde met de meest immense
vonkenregen aller tijden, die het heelal deed oplichten zodat we
uitzagen tot aan de poorten van de hel; we voeren immers over de Styx
waar de geliefden elkaar voor het laatst aanriepen. Vermocht ik over
het water kunnen lopen, ik zou Tanger tegemoet gaan. De verrekijker
ter hand nemend, ontwaarde ik slechts een zachte glans van het
nachtvertier op de boulevard en op het witte doek dat daarin
verscheen; de galopperende woestijnpaarden gehuld in wervelend
woestijnstof, de karavaan in de richting van de wuivend groene oase;
fata morgana van mijn vroegste jeugd, waarin de klanken van het Hamond
orgel verbleekten en agfa-full-color het venster op de wereld opende;
en eerder nog het wit van de in de opstekende wind bladerende pagina’s
die de ogen pijnigden door de fel weerkaatsende zonnestralen
midzomers: "Puk en Muk en Moortje in Afrika".
The sky is crying
"The sky is crying" van Stevy Ray Vaughan,
het muzikale testament van onze stuurman, had ook deze avond uit
kunnen luiden, deze jankende gitaarsolo door het einde van de nacht.
We keerden immers weer noordwaarts, traag de klippen van Gibraltar
omgaand. Eerder doorkruisten we de Golf van Biscaye, waar de zee op
hol sloeg onder de gitaartonen op oorlogssterkte; een bulderend epos.
De volgende ochtend daalde een zonnige stilte neer op
de Middellandse Zee. De kustlijn van Spanje tilde bij tijd en wijle
een fortificatie op, terwijl zich verder in de verzonken golflijnen
aan de stranden, openstaan tanden van een grove kam zich tegen de
heldere lucht aftekenden. De oprijzende flatgebouwen trotseerden
gelijk menhirs het wijkende landschap. Met mijn reisgenoot, de
schilder, posteerden wij ons op het roerloze dek, een enkele keer
opgeschrikt door de scheepshoorn die onze lome blik opgetogen in de
richting van de boeg stuurde of hekgolf, waar de dolfijnen speels en
potsierlijk het water doorkliefden en die enkele keer geheel
onverwacht mij oog in oog bracht met een walvis.
Mijn reisgenoot, de schilder, die opgeschrikt door de
scheepshoorn vanaf zijn hut de brug op snelde, zag een hele school
walvissen. Ik dacht nog dat misschien deze verschijning zijn werken
een wending zou geven en hij wellicht de wereld van de kunsten zou
tarten door tekenend en schilderend ons te gaan trakteren op heuse zon
op en ondergangen.
Mijn dode vriend; de vingerafdrukken van de zee
Voor het laatst die middag liet ik mijn penselen op de
acrobatiek van de dolfijnen meezwieren, keerde terug op het dek en
bracht een stil saluut aan wijlen mijn jeugdvriend die ik verloren had
toen ik in de avondzon gezeten was op het strand van Saint Jean Luz de
Fez aan de Atlantische kust van Noord Spanje. Geen tijding, niets en
toch, bij het terugslaan van het water aan de kustlijn, voorvoelde ik
een droeve gebeurtenis. Twintig jaar was ik, keerde terug en vond bij
huiskomst een onverhoedse leegte, geen vriend meer. Een onschuldige
narcose was hem noodlottig geworden. De ongewisheid waarmee een reis
aanvangt, moet een zeeman parten spelen en meer nog de onzekerheid van
de thuiskomst.
Al rond het middaguur merkte ik dat de boeggolf tot
rust gekomen was met het slenken van het schip. Ghandia was nabij maar
nog wars van de Flinterhaven in haar schoot te ontvangen. Pas de
volgende ochtend in alle vroegte om vijf uur, zou de Spaanse furie
zich ontfermen over de zeshonderdduizend ton papier; een hoeveelheid
te groot om door penseel of pen beroerd te worden. Weemoedig zaten
wij, mijn reisgenoot de schilder, en mijzelve, bijeen in de hut van
Han. De vele tekeningen die vanaf het vertrek uit Hamburg in het begin
van deze winterse reismaand de wanden van onze hut waren gaan
bedekken, lieten een droefgeestige leegte achter, die mijn hut na het
avondmaal evenzeer kenmerkte; ik had al afscheid genomen van het einde
van deze zeereis, de reis waarover ik in mijn jeugd gedroomd had.
Met een enkel woord grepen we terug op de gesprekken
die we steeds op de avond, de dag overziende, hadden gevoerd. In alle
stilte passeerden onze overdenkingen; hoe we de ontelbare beelden in
ons opgenomen hadden, de onder ons wegglijdende zeegezichten, de
arctische nevelen ons gedrogeerd hadden, de zeeën hun vingerafdrukken
achterlieten; het stalen gevaarte waarin we ons genesteld hadden
stuikend de opgehitste golfslag trotseerde; wij ons, gewapend met
enkel penselen en papier en ik nog met mijn glazen pen, op de golven
van de verbeelding waagden.
Het einde van de reis
Steeds weer stuitten we op het naderende einde van
onze reis, die ons voerde van de Elbe langs vele kusten die elkaar
groetten in elke zee-engte; de stilte van de Oostzee, de Botnische
Golf, die mij tenminste een glimp op liet vangen van het ‘Paleis om
vier uur in de ochtend’, een bevroren sage in mijn fantasie; en,
naar ik meen mijn reisgenoot, mijn vriend de schilder, de ogen
bekraste met gebroken ijsschotsen, het vallende maanlicht en later nog
de krijtrotsen bezuiden de Engelse kust, varend in de richting van de
Golf van Biscaye, alwaar de stormwind de zekerheid van ons bestaan
herleidde tot eenvoudige beeldenmakers met een lyrisch verlangen naar
penseel en pen; toen, enkel nog verlangen naar het kunnen aanschouwen
van het vurige spel van de dolfijnen aan de boeg van het schip of
hoopten dat de walvissen langszij zouden komen en in de wildste
fantasie in de vroege ochtend het schip overdekt zou blijken te zijn
door neergestorte vliegende vissen, waarvan de eerlijkheid gebiedt te
zeggen dat zulks slechts in een visioen is blijven steken.
Wij besloten halverwege de avond om bij wijze van
afscheid van de bemanning in de vroege ochtend in Ghandia aan land te
gaan, daar flessen wijn en lekkernijen te kopen om op het meest
levende moment van de dag, omstreeks twaalven, het tijdstip waarop we
dagelijks als ritueel van onderlinge verbondenheid steeds een biertje
dronken, samen het glas te heffen, in de herinnering allen in ons op
te nemen om nadien dan terug te keren naar het laagland.
We vroegen ons af of we al tekenend, hetgeen onze
opdracht als kunstenaars aan boord van de Flinterhaven was, en ik nog
schrijvend daarbij, deel uit waren gaan maken van de bemanning waarvan
ieder een eigen taak had en met de grootste zorg deze vervulde. Nee,
buitenstaanders hadden wij ons zeker niet gevoeld; we waren er immers
in geslaagd steeds bij het lossen van de trossen het land achter ons
te laten, de dis van de kok ‘ons coocky’ dagelijks eer aan te
doen, de zeeziekte geen bezit te laten nemen, te leren hoe te
navigeren, de zeekaarten te lezen, op te gaan in de ouverture van de
startende scheepsmotoren, zeeën te aanschouwen, havens aan te doen,
zeemanshuizen te bezoeken en elke dag op de brug door te brengen, ons
nadien in onze hut terug te trekken, de indrukken vast te leggen, de
luimen van de zee en de dansende havenwerken in het Japanse papier te
laten vloeien.
Nu staan we op de kade en schudden de bemanning voor
het laatst de hand. Bij het wegrijden in de taxi valt bij het omzien
een wuivende stilte; vaarwel, muchas gracias.
Met dank aan
- Rederij Flinter BV Groningen
- de bemanning van de Flinterhaven
- ieder die deze reis mede mogelijk heeft gemaakt.
Met opdracht aan alle varenden
4 november 1997
2 februari 1998
21 oktober 2000
|
|