HOME
FLINTERHAVEN


Flinterhaven - Wilde vaart
Najaar 1997
EPILOOG

 
  'Flinterhaven - Wilde vaart' is het reisjournaal dat beeldend kunstenaar Jan Doms in het najaar van 1997 schreef aan boord van de Flinterhaven op een reis van Hamburg naar Ghandia.

AFLEVERING 6 (slot)
Epiloog 1 en Epiloog 2
De Epilogen bevatten geen illustraties.

Binnenkort beschikbaar: de volledige tekst als download-bestand


.

 Flinterhaven epiloog deel 1

Kroniekschrijven

De epiloog is de slotrede, oorspronkelijk inzonderheid een treurspel. Niet dat ik een luchthartige persoonlijkheid ben, maar deze epiloog zal meer het karakter dragen van een naspel, hetgeen niet wegneemt dat schrijver dezes in een treurig gemoed geraakt, althans kan geraken, wat voor u, lezer dezes, in het geheel niet behoeft te betekenen dat u, het geschrevene volgend, zich eveneens in enigerlei vorm van treurnis zou moeten begeven.

In gemoede vraag ik mij af of het bij het lezen van dit naschrift van belang zou moeten zijn, hier aan voorafgaand eerst het reisjournaal te lezen waarin gewag wordt gemaakt van de belevenissen, wederwaardigheden van een tocht op het schip de Flinterhaven, die voerde van Hamburg naar Mäntyluoto, Kemi en Ghandia; van poolcirkel naar de Méditerranée, van de Oostzee naar de Middellandse Zee; een naar de maatstaven van de lengte van een gemiddeld mensenleven wel zeer kortstondig verblijf op zee, daarbij een enkele haven aandoende.

Als reiziger heb ik mijzelf tot kroniekschrijven verplicht, weliswaar ook de vrijheid vergund belangrijke zaken te verzwijgen, onbeduidende gebeurtenissen breed uit te meten en de zuiverheid van het kroniekschrijven geweld aan gedaan, door geheel buiten de werkelijkheid om te verhalen van fantasieën die niemand aangaan, maar wellicht sporen tonen van mijn leven voordat de reis een aanvang nam en mogelijk nog iets van mijn leven dat in het verschiet ligt, prijs zal geven.

Nog niet wetende waartoe deze epiloog mij en u zal brengen, kan ik u het belang niet duiden van het lezen dezer voorafgaande honderd geschreven pagina’s alvorens u zich waagt aan dit geschrift. Het zal om het even zijn.

 

Ongewisheid in en om het ‘Paleis om vier uur in de ochtend’

Is het niet de ongewisheid die een reis tot reis maakt. Ja, je begeeft je in het ongewisse, verlaat de horizon die je omringt en in het geval van een zeereis licht je het anker of lost de trossen; verbreekt de connectie met het land dat in liederlijkheid je leven domineert, je drogeert en mij, in ieder geval, tenminste tijdelijk, op dat zelfde moment, de lust ontneemt, of ontnomen heeft, nog ooit weer te keren, je geliefden en getrouwen ten spijt.

Hoe sterk beleef je dat moment dat de scheepsmotoren starten en traag het schip zich afwendt van de kade, richting kiest naar open zee, waar slechts de grillen van de natuur je kunnen belagen en evenzeer de gracieuze gratiën van dezelfde natuur je het hof maken zonder aanzien des persoons.

Vanaf het eerste moment dat ik mij landafwaarts liet leiden, viel de onrust die mij altijd zo tekent van mij af; liet mijn ogen dwalen over de nachtelijke oevers van de Elbe, nam het stille saluut van de vuurtoren in ontvangst en raakte in de ban van de opdracht die ik mij deze reis had gesteld; de zeeën in mij op te laten gaan, de kusten in mijn ogen te doen weerspiegelen, de dansende havenwerken gade te slaan, vanaf de brug en het dek dat alles te overzien, mede te kleuren in het zonlicht, me te verbergen in de grijzende nevels, te verbleken in het maanlicht en aan wal te gaan zonder het water uit het oog te verliezen en, bovenal op zoek te gaan naar ‘Het paleis om vier uur in de ochtend’ dat als een nachtschaduw mij al jaren achtervolgt en waarvan ik mezelf wil verlossen, door de beeldenmaker die in me huist daarin op te doen gaan zodat het ‘paleis’ in werkelijkheid te aanschouwen zal zijn; onthuld wordt wat zich afspeelt om ‘vier uur in de ochtend’; die ochtend dat ik mijn ‘paleis’ gewaar werd, doch buiten bereik bleef, omdat de gebeurtenissen mij aangegrepen hadden en mijn fantasie tekort schoot om de werkelijkheid over de grenzen van de illusies, de verwachtingen die ik koesterde, heen te trekken; wellicht tekort schoot in standvastigheid of eenvoudigweg mij de moed ontnomen werd toen ik ter land van de ene in de andere hinderlaag, de hinderlaag die het leven nu eenmaal is, verzeild geraakte; slechts mijzelf tot overleven kon brengen waardoor het leven, hoezeer ik mij daar ook tegen verzette, ver van mij af was komen te staan.

 

Aanschietend gemoed

Met mijzelf als levende have aan boord van de Flinterhaven wist ik mij opgelucht toen de eerste deining van de Noordzee mij wekte aan het einde van de navelstroom. Ik had mij van het land afgekeerd. De diepe walging had plaats gemaakt voor een aanschietend gemoed dat ik herkende uit de tijd dat de kommernis mijn kloppende hart nog niet beschadigd had omdat de levenslust mij beschermde, toen ik voor het eerst ontdekte dat aan de horizon noch begin noch einde zat. In die vroege ochtend op de eerste dag ontwaakte ik in mij hut, werd gewaar dat de wanden zachtjes heen en weer wiegden en vanuit de patrijspoort zag ik, de nacht van mij afschuddend, dat de voorplecht van het schip statig meedeinde op de welving van de golven en dat de duisternis zojuist aan het wijken was. Mijn koffer stond er nog, ongeopend, en ik besloot mij eerst te melden op de brug omdat ik de zee wilde begroeten, de ochtendbries in mij op wilde zuigen en op het kompas wilde zien in welke richting ik mijn blik moest werpen om de eerste zonnestralen mij te laten verblinden en het laatste restant land weg te doen branden van mijn netvliezen.

Ik vreesde voor elke herinnering die mij zou weerhouden mijn hart en mijn zintuigen te openen voor de zeeën die ik zou gaan bevaren, waarvan de eerste al zo voelbaar onder me vandaan stroomde, de Noordzee. Op de brug aanbeland moest ik mij tevreden stellen met de grijze lichtvloed die de dag aankondigde. Het bleek geen enkele vorm van teleurstelling in mij op te wekken; de overweldigende leegte die ik kon aanschouwen, aangezet door het dek dat aan de boeg met een schuimkraag werd omgeven en zo de loper vormde waardoor mijn verlangende blik in de zee verzonk, stilde mijn gemoed, bemoedigde mij om, teruggekeerd in de beslotenheid van mijn hut mijn koffers uit te pakken, mijn nog lege journaalboek ter hand te nemen en met mijn glazen pen op het eerste blad te noteren:

Flinterhaven

wilde vaart

najaar

1997

Jan Doms.

 

Mijn glazen pen, mijn glazen bol

Wie mij op het juiste moment dit boek schonk dat toen nog 126 maagdelijke pagina’s telde, ben ik eeuwig dank verschuldigd; die heeft mij de laatste aansporing gegeven, de aansporing die ik nodig had om niet alleen het land te verlaten, de tegenzin van mij af te werpen, maar ook een poging te doen de poëzie weer in mij toe te laten, mijn idealen tenminste gedurende de reis te koesteren, de hand te leiden langs de woorden die ik verkoos om deze romige bladerzee in Köningsblau te dopen zodat zich een kroniek zou kunnen vormen, die mij de rest van mijn leven de moed zou geven het land weer te betreden, klaar om mijn esthetische intuïtie niet aan de verloedering prijs te geven, maar daarin te volharden het schone, het rechtvaardige, het zedelijke en, hoewel de onzekerheid mij daaromtrent kwelt, het goddelijke, met elkaar te vervlechten in mijn kunst

Dan, mijn vriend de glazenier die mij bij wijze van afscheidsgroet een glazen pen schonk, zodat langs de spiralen de inkt op de bladen zou kunnen vloeien; de bijbehorende kleine vierkanten reisinktpot, gedicht door een verzonken kurk, die gevuld was voor precies honderd pagina’s geschrift; de pen, door mij tot ‘glazen bol’ gedoopt, waarin ik de wereld anders kon zien en waarin, naar ik hoopte, mijn ‘Paleis om vier uur in de ochtend’ zou gaan verschijnen; bij het op een onverhoeds moment breken van de punt van mijn glazen pen op de vijfenzestigste pagina, op de zesde dag van mijn reis af noordelijkste haven ik ook daadwerkelijk voor het eerst in vage contouren kon ontwaren hoe eerder die dagen, verscholen in de kustlijn van Finland net bezuiden de poolcirkel, de westertoren oprees als verlaten lichtbaken voor nood bij naderende stormen in de Botnische Golf; en daarboven, aan het zicht onttrokken, vanuit de openingen in het bovenste van de massieve toren zachte en misschien weeklagende klanken neerdalend de voet van de aarde raakten; ik zag, toen ik daar stond temidden van de met sneeuw overdekte berken waarachter eerder de toren schuil ging dat, als ik hierover zou schrijven, het nog ontbrekende ‘paleis’ zich zou vormen en de tijd zich zou gaan ophouden rond ‘vier uur in de ochtend’.

et ‘paleis’, of de afspiegeling daarvan die zich in de toren manifesteerde zal, net als mijn pen, van glas zijn, transparant, zodat ik kan zien waar het geweeklaag, als het geweeklaag blijkt te zijn, vandaan komt en waar andere geluiden die ik meende te ontwaren hun oorsprong vinden; de trappen waarlangs de tonen neerdaalden en zal kunnen nagaan of de weggeworpen mantel aan de voet de juiste richting aangaf waarheen zich het personage gespoed had, gevlucht voor de gram van de koning; of juist op weg was bij wijze van laatste krachtsinspanning na een lange reis, de gramschap trotserend, in overmoed of onbevangenheid zijn onbekende geliefde uit de nood wist te redden met gevaar voor eigen leven. De gruwelen van een sprookje worden slechts in de werkelijkheid overtroffen.

 

Mijn rieten reisgenoot, waarin penselen, inkt en Japans papier

De vierde dag bereikten we in de vroege ochtend Helsingf r. We verlieten het Kattegat in de tegenstroom en te rechterzijde verscheen een licht zwevende donkere inkomende streep waarop zich een spichtig dansend silhouet aftekende: kasteel Kronborg, met, naar later bleek, hel groene daken, aan vier zijden gemarkeerd door barokke oprijzende spitsen, uitgesneden in de nevels die de landengte van het vaste land hadden gescheiden. De wereld was een sprookje en van gruweldaden geen spoor. Spijtig vond ik het dat bij die aanblik niets van mijn gedroomde ‘paleis’ in mij opkwam, de kasteelmuren gesloten bleven, de poort ongeopend en de mantel niet als oplichtend vlak mijn netvlies bereikte, noch als een zwarte schaduw aan de voet van een der torens, ook niet onder die ene vijfde toren waarin het lichtbaken de bundel in onze richting wierp, het gat sloeg, de opening forceerde in de realiteit waarachter zich de fantasie bevindt.

Teneergeslagen trok ik mij terug in mijn hut, legde mij voor deze gelegenheid aangeschafte kleine rieten koffer op het uitgeklapte schrijfblad. Er bevonden zich enkele honderden vellen Japans papier in deze koffer, zorgvuldig met de hand op maat gescheurd. Ze lagen te wachten om de inkt te kunnen opzuigen vanaf de penselen die, nog in het gelid liggend, tot dan verstoken waren gebleven van elke sierlijke of krachtdadige beweging. Dat zich juist in de nauwe doorgang van de Sont de nevelen mij goed gezind leken, de betoverende werking zich voor mijn ogen voltrok maar uiteindelijk toch dat ene moment, ‘vier uur in de ochtend’ aan beide zijden van de tijd onoverbrugbaar bleef. De zachtlederen riem die mijn rieten reisgenoot omsloot, bleef na een uur van besluiteloosheid toch nog dichtgegespt.

Zo welgemoed ik tijdens de dagen, voorafgaand aan deze reis, blad voor blad met een nat penseel had omlijnd, om de door de vochtige streken week geworden langgerekte lijnen die dwars en overdwars getrokken een raster achterlieten op de reuzenvellen papier en langs daar uiteen viel in kleine regelmatig gevormde vellen, zo opgetogen raakte ik bij de aanblik daarvan. Kleinoden waren het geworden die de sporen zouden gaan dragen van de vergezichten in de Oostzee, opdoemende kusten van Finland en mogelijk andere landen die we nog zouden aandoen; zo uit het veld geslagen was ik nu, niet in staat de riem van mijn rieten koffer met daarin wachtend papier, penseel en inkt, te ontgorden.

 

De Toverberg

Het zou nog drie hele dagen duren voordat ik mijn penseel ter hand zou nemen. Om niet geheel versteend te geraken hield ik mij vast aan de inkomende zon; de warmte daarvan weerhield mij toch van het tekenen ?

De warmte van de zon hield mij tenminste aan de reling van de brug. Het leek of de zee vat op me begon te krijgen en me van alles toefluisterde op weg naar de poorten van de winter, daar voorbij Gotland, waar het stiller werd, monotoner; waar de golfslag van de zee, ingetogen maar weerbarstig, stoeide met de kop van het schip, liefkozend, plagend en in eindeloze herhaling.

In de momenten dat ik vertoefde tussen de alles overziende brug en mijn glazen pen, sloop mijn stille reisgezel ‘De Toverberg’ van Thomas Mann het ritme van de dag binnen. Zo verplaatste ik me van de zee naar het hooggebergte waar Hans Castrop, de held van het boek, verzeild geraakte in het sanatorium; zijn neef daar bezocht om na een drietal weken, zelf ook aangesterkt door de ijle droge gezonde lucht, naar hij aanvankelijk dacht, weer terug te keren naar het laagland, zijn vaderstad Hamburg, waar voor hem een toekomst was weggelegd als scheepsbouwkundig ingenieur.

Zijn verblijf zou zeven jaren in beslag gaan nemen. En naarmate ik vorderde in dit boek der boeken, me er van bewust werd dat deze zeven lange jaren langszij zouden kunnen komen als ik er in zou slagen binnen het tijdsbestek van mijn werkelijke reis, die drieëntwintig of vierentwintig dagen zou gaan duren, bijna duizend pagina’s in mij op moest nemen, werd ik gewaar dat het genoemde aantal dagen dat ik onderweg was, zoveel gewicht mee kon krijgen als de zeven jaar die ik mijzelf toebedacht had; het zevende deel van mijn leven dat ik wilde herwinnen omdat het ongemerkt teloor was gegaan of als niet teloor, tenminste dat deel van mijn geheugen gewist was of, omdat ik van mijn eerste levensjaren geen herinnering meer bij me droeg of, omdat ik veel tijd verloren had door mij steeds te willen wapenen tegen de vijandigheid die eenieder van ons omringt.

 

Een kunstenaar is niet verplicht veel te weten

De natuurbeschrijvingen in "De Toverberg’ brachten mij bij tijd en wijle rivieropwaarts tot aan de Greina, waar de Rijn zijn oorsprong vindt en waar ik rondgedoold heb; slechts enkele keren voor een enkele dag en niettemin toch in de tijd stilgestaan heb, de schittering van de morenen oneindig in mij opgenomen heb, misschien wel om nadien, nu tijdens deze reis op de wilde vaart, eenzelfde schittering te kunnen zien die de Oostzee meerdere keren aan het einde van de dag toonde; zo ook aan het einde van de ‘Toverberg’ op kerstdag, weken nadat ik de Flinterhaven vaarwel had gezegd, in de nabeschouwing las dat Thomas Mann, de schrijver waarvan de wortels liggen in de Romantiek, schreef dat een kunstenaar niet verplicht is veel te weten of vragen op te lossen, een leraar of leider te zijn, maar dat een kunstenaar, in deze rol soms gedwongen, dan zo goed als het kan deze rol moet vervullen en naar zijn beste weten waarmaken.

Niet dat ik na het lezen hiervan spijt ben gaan voelen dat ik, net op het moment dat mijn leraar Nederlands mij aanmoedigde mij verder op het pad te begeven van de wereldliteratuur, mij liet weerhouden door mijn jonge jaren de brug naar de Duitse literatuur te slaan, wel Oorlog en Vrede van Tolstoj verslond, en nu, na het lezen en herlezen van dit brieffragment vermoedt waarom ik in de tijdspanne van drieëntwintig of vierentwintig dagen de voor mij verloren jaren wilde herwinnen; in dit geval door hetgeen zich bij dageraad zich voor mijn ogen voltrok en dat wilde aanschouwen, tot in het diepst van mijn innerlijk wilde opslaan om nadien, tot het einde van mijn levensdagen, de eindeloze zeeën te kunnen blijven bevaren, de zon steeds te zien oprijzen aan de horizon en daar weer aan de andere zijde die, als ik mij met de beweging van de zon keer, dezelfde zijde zal zijn waar de zon ten onder gaat; of mij om diezelfde reden op de wind laat meevoeren als een vlinder die, waar hij zich ook bevindt, zeker is dat bij het vallen van de avond zich geen nieuwe dag meer zal voordoen, noch boven zee, noch boven land; en dat in die gedachte, in dat beeld, de ingebeelde tijd meer kracht bezit dan de tijd die door smadelijke lieden om mij heen tot ledigheid verwordt en dus de werkelijke lengte van die tijd steeds in haar tegendeel zal doen verkeren.


Flinterhaven epiloog deel 2

Vloeiende inkten

Zo bedacht ik dat elke door de reis gegeven dag de lengte zou moeten hebben die bij die dag paste en dat het naderen van de poolcirkel de lengte van de dagen niet zou deren, noch het varen naar de Straat van Gibraltar, waar ik de kust van Marokko zou kunnen aanraken, de dag meer zou kunnen geven dan de dag toe zou kunnen komen. Zo keerde met die gedachte de rust weer die ik zocht, de zekerheid dat elke dag van deze reis in de tijdsspanne van die dag zou passen en daarom ook in de nacht; waken en slapen zo eindeloos elkaar af zouden wisselen als de hoogten en de laagten van de deining boven de diepzee, met hier weer de zekerheid dat het verschil bij overjagende storm weer teniet gedaan zou worden als de wind weer was gaan liggen.

Werkelijk, na een enkele dag, misschien al vanaf de navelstroom ter hoogte van de Sont, verloor ik mijn plek in de tijd en wilde er eigenlijk ook niet meer van weten. Voor mij duurde de drieëntwintig of vierentwintig dagen van deze reis eeuwig of tenminste toch de zeven jaren die ik dacht verloren te hebben en mogelijk toch weer zou hervinden in het ‘Paleis om vier uur in de ochtend’. In omgekeerde richting voelde ik mij de Hans Castrop, onze held in het boek De Toverberg van Thomas Mann, die zich onverdacht liet meeslepen in een ziekte die zeven jaren zou gaan duren, zich in de tijd vastzette, zonder zich ook in de drie weken die hij zich had voorgenomen voor licht herstel, tot de ziekte zich had ontwikkeld, die een herstelperiode van zeven jaar, naar objectieve medische maatstaven gemeten, zou rechtvaardigen.

Ik merk nu, al weer weken teruggekeerd ter land, dat mijn leven zich nog steeds af speelt ter zee; geen afscheid daarvan kan nemen en, eerlijk gezegd, naar ik hoop ook geen afscheid meer zal nemen. Elk moment dat ik uit kan sparen, bestijg ik de trap naar de bovenste verdieping van mijn atelier waar het aanzicht van mijn ontriemde rieten koffer de buit heeft prijs gegeven; de honderden tekeningen onregelmatig uitgelegd de opgespaarde vergezichten tonen; me er over verbaas dat ik nu, vanuit een weldadige gemoedsrust, de penselen ter hand weet te nemen om bijvoorbeeld de dansende hijskranen in de vloeiende inkten weet te vangen.

 

Mijn varend atelier

Hoe onzeker was ik niet toen ik, terwijl we aangemeerd lagen aan de loskade van Mäntyluoto, halverwege de Finse kust, terwijl er al dagen van de reis verstreken waren, na het ontbijt besloot niet meer aan wal te gaan, maar de zachte deining van het lossen te benutten om de havenwerken, de wiegende kranen vanuit de patrijspoort te bespieden, de bewegingen te bevriezen op de zuigende kleine vellen gescheurd Japans papier.

Uur na uur schoven de gepenseelde tekeningen onder mijn handen vandaan; hing ze te drogen zodat mijn kleine hut langzaam het aanzicht kreeg van een atelier, mijn varend atelier. Na de eerste de grijzen en zwarten aan het Finse licht te hebben laten wennen, mengden zich de kleuren met de loskade, de ruimen van het schip en meldden zich weldra de scherenkusten aan de horizon; wenkten mijn herinneringen vanaf het moment dat ik de zee herkende aan de deining van het schip; ik vanaf de brug de Baltische Zee volle dagen aaneen gadesloeg; de dag zag kleuren in de vroege ochtend en de opkomende nacht; in de hemel het ‘Paleis’ zag dat in de aanstormende winter de poolcirkel zou kunnen sieren.

Geheel gerustgesteld wist ik toen, die tiende november, dat ik het ‘Paleis’ waarnaar ik op zoek was, op deze reis eenvoudigweg zou tegenkomen; dat misschien de klanken van het orgel vanuit de kapel zouden neerdalen, nog verborgen blijven en dat hetgeen zich om ‘vier uur in de ochtend’ afspeelt nog in het ongewisse blijft, maar dat niets meer mij nog zal kunnen verhinderen het ‘Paleis’ te bouwen; tenminste verkeer ik in de wetenschap dat de zeemanshuizen die ik had bezocht, mij zullen helpen het ‘Paleis’ tot een toevluchtsoord te maken waar zij, die ver van huis en haard verkeren, een moment van beschutting vinden, al is het ‘om vier uur in de ochtend’.

 

Paleis om vier uur in de ochtend

‘Vier uur in de ochtend’ zal het moment zijn dat de adel als keerzijde van de tirannie op de vlucht slaat, bezittingen vernield achter laat; het orgel met ontblote toetsen aan de gram ontsnapt en hervonden wordt door de zwervende jonge organist die in eerste onbevangen euforie de klavieren kust, een lofzang over de trappen laat neerdalen terwijl het vreugdevuur nog als overwinningsbaken op de top van de toren opflakkert. En dan die tijding die het ‘Paleis’ bereikt en die de euforie in het niet doet verdwijnen, de ontreddering afroept over hen die in een roes nog dwalen door de vertrekken, de torenkamer, de wenteltrap beklimmen of juist neerdalen.

Ja, bij de eerste regels van de epiloog, deze slotrede in twee delen, voorzag de schrijver dezes al dat hij wellicht in een treurig gemoed zou geraken en wel, de dood van mijn moeder heeft mij nog plots overvallen. Ik vroeg mij af op welke wijze de treurigheid mij in bezit genomen zou hebben als ik temidden van de herfststorm, ter hoogte van de Golf van Biscaye, dit noodlottige bericht zou hebben ontvangen of, terwijl het schip, de Flinterhaven, ingesloten was geraakt in de kruiende ijsvelden van de Botnische Golf; de poolcirkel zich richting evenaar zou hebben begeven; elke mogelijkheid om terug te keren naar mijn ouderlijk huis zou afhangen van het humeur van de evenaar, de stuwende krachten van de warme golfstromen die de dreigende ijsmuren in tranen versmelten.

Hoewel ik mij verzet heb, heeft mijn gemoed door het onverwachte verlies naar het lijkt de gestalte aangenomen van een onherbergzame bergketen, waarbinnen geweeklaag en noodkreten tot in het oneindige weerkaatsen.

Als ik nu terug zou kunnen keren naar mijn kleine hut op de Flinterhaven, door de beslagen patrijspoort de in een wit gewaad gehulde kust van het Finse noorden zou kunnen ontwaren, nadat ik verzonken was geraakt in mijn gepenseelde tekeningen, de achteloze wisselingen van de zon en de maan, me zou hervinden in het aanzicht van de exotische rotspartijen van de Marokkaanse kust, dan zou ik me gelukkig wanen en bij de eerste haven het zeemanshuis binnengaan en met kloppend hart de telefoon ter hand nemen, of eerder nog de brief posten in de richting van mijn geliefden, ze vertellen dat ik weer zou keren om het leven ter land weer ter hand te nemen op het bezwerende ritme van de deining van de zee.

 

Sampo, de ijsbreker

Kom, ik vermoei u, lezer, te zeer met mijn onverwachte treurnis. Ik had u toch beloofd dat u zich in het geheel niet zou behoeven te voegen in mijn verdriet dat ook u allen, dat staat vast, eens en meermalen nog zal treffen. Beter voer ik u terug naar mijn ‘Paleis om vier uur in de ochtend’ of naar de betoverende schittering van de Greina, vanwaar de gletsjer over de morene de stroom van de Rijn voedt, neerstortend over de kam en de weg vervolgend langs de dalen die over gaan in de vlakten van de laaglanden en de waterstroom verleiden op te gaan in de branding van de verre zee, de Noordzee; of verhaal ik u van het kleurrijke palet waarin de regenbogen de plaatsen aanwijzen waar de schatten op de zeebodem verzonken liggen.

Laten we terugkeren naar de zevende dag van mijn reis, naar de Sampo, de bejaarde ijsbreker die wonderlijk weerspiegelde in het wak dat de snerpende oostenwind had achtergelaten; vastgeklonken lag tegen de ijskraag die de kade aan het oog onttrok. De vorst durfde niet dichterbij te komen, afgeschrikt door de pauwenveren blauwe kleur waarin de Sampo zich gehuld had. Zoals hij daar een enkel vergeten boordlicht liet oplichten, of waren het de weerspiegelingen van de zojuist ontstoken havenmasten, zo toonde hij zich een vorst die decennia lang de ijsmassa’s had gekerfd, en ook nu nog de winter uitdaagde zich te tooien met ijsmantel en kap, en niet slechts te briesen met stuivende sneeuwpluimen die, tot rust gekomen, het wit van de dag neervlijden op de kade die zich liever hulde in de nacht.

Omlopend over de wal van het havenbekken ontwaarde ik de gespleten achtersteven; de vorst was vorstin geworden. De Sampo was hermafrodiet, een tweeslachtig wezen met een massieve voorsteven, een koningszwaard van het hardste staal ooit in sagenland gesmeed, waarschuwend heenwijzend naar de wijkende ijsvlakte die nog slechts de open zee met een lichte sluier bedekte en zich, geschrokken door dat aangezicht, had teruggetrokken, uiteenviel in pancakes; de achtersteven wijkend voor ieder schip dat tot stilstand zou zijn gekomen als de lichte ijssluier zich door de felle koude onder de poolcirkel gewapend zou hebben tot een ondoordringbaar harnas, meer nog pantser, een onherbergzame vesting.

Wie kon, dacht ik, de bestorming van deze gelouterde Sampo met opgestoken roede doorstaan; wie de verleiding weerstaan beschutting te zoeken in het wenkende ronde achtervlees; "An icy aventure that leaves no one cold".

 

Straat van Gibraltar

Misschien ben ik ook wel meer een reiziger in mijn hoofd; verlaat ik zelden mijn huis. In mijn hoofd zwerf ik doelloos rond, waan me weliswaar steeds een graalridder, maar de omtrekkende bewegingen brengen me in de gedaante van Don Quichote van La Mancha; zo voer ik van de Finse scheren naar de Spaanse rotsen, waar ik in het vallen van de avond twee delen van de wereld elkaar nog zag kussen onder de gloed van de oranje zwevende zandnevelen. De wit oplichtende zeilen werden de baai van Tanger ingezogen en vroegen fluisterend aan de inkomende sterren hoe toch de gekerfde lippen uiteen geweken waren, de omarming verbroken was geraakt tussen deze twee werelden.

Uit de heldere flonkering van het firmament kon ik opmaken dat de niet aflatende wind het stof uit de achterliggende woestijn de hemel in hief, in de richting van de noordelijke hooggebergten blies, daar de besneeuwde toppen hel kleurde; het stof de ruimte vulde tussen de ijskristallen van de eeuwig neerwaarts schuivende gletsjers die, aangedaan door de vanwege de seizoenen wisselende warmte van de zonnestralen, in triljoenen druppels uiteenvielen en over de morene vloeiden, eerst uitwaaierden en dan, zoekend naar de laaglanden, in een wellende stroom zich de diepten instortten totdat ze, tot rust gekomen, de spiegel der zeeën en oceanen deden stijgen, waardoor de lippen van de twee werelden uiteen hadden moeten wijken. Hoe tragisch deze kus van het oneindige afscheid.

Het leek die avond alsof de schepper, slaande op zijn aambeeld, het zwart van de nacht vulde met de meest immense vonkenregen aller tijden, die het heelal deed oplichten zodat we uitzagen tot aan de poorten van de hel; we voeren immers over de Styx waar de geliefden elkaar voor het laatst aanriepen. Vermocht ik over het water kunnen lopen, ik zou Tanger tegemoet gaan. De verrekijker ter hand nemend, ontwaarde ik slechts een zachte glans van het nachtvertier op de boulevard en op het witte doek dat daarin verscheen; de galopperende woestijnpaarden gehuld in wervelend woestijnstof, de karavaan in de richting van de wuivend groene oase; fata morgana van mijn vroegste jeugd, waarin de klanken van het Hamond orgel verbleekten en agfa-full-color het venster op de wereld opende; en eerder nog het wit van de in de opstekende wind bladerende pagina’s die de ogen pijnigden door de fel weerkaatsende zonnestralen midzomers: "Puk en Muk en Moortje in Afrika".

 

The sky is crying

"The sky is crying" van Stevy Ray Vaughan, het muzikale testament van onze stuurman, had ook deze avond uit kunnen luiden, deze jankende gitaarsolo door het einde van de nacht. We keerden immers weer noordwaarts, traag de klippen van Gibraltar omgaand. Eerder doorkruisten we de Golf van Biscaye, waar de zee op hol sloeg onder de gitaartonen op oorlogssterkte; een bulderend epos.

De volgende ochtend daalde een zonnige stilte neer op de Middellandse Zee. De kustlijn van Spanje tilde bij tijd en wijle een fortificatie op, terwijl zich verder in de verzonken golflijnen aan de stranden, openstaan tanden van een grove kam zich tegen de heldere lucht aftekenden. De oprijzende flatgebouwen trotseerden gelijk menhirs het wijkende landschap. Met mijn reisgenoot, de schilder, posteerden wij ons op het roerloze dek, een enkele keer opgeschrikt door de scheepshoorn die onze lome blik opgetogen in de richting van de boeg stuurde of hekgolf, waar de dolfijnen speels en potsierlijk het water doorkliefden en die enkele keer geheel onverwacht mij oog in oog bracht met een walvis.

Mijn reisgenoot, de schilder, die opgeschrikt door de scheepshoorn vanaf zijn hut de brug op snelde, zag een hele school walvissen. Ik dacht nog dat misschien deze verschijning zijn werken een wending zou geven en hij wellicht de wereld van de kunsten zou tarten door tekenend en schilderend ons te gaan trakteren op heuse zon op en ondergangen.

 

Mijn dode vriend; de vingerafdrukken van de zee

Voor het laatst die middag liet ik mijn penselen op de acrobatiek van de dolfijnen meezwieren, keerde terug op het dek en bracht een stil saluut aan wijlen mijn jeugdvriend die ik verloren had toen ik in de avondzon gezeten was op het strand van Saint Jean Luz de Fez aan de Atlantische kust van Noord Spanje. Geen tijding, niets en toch, bij het terugslaan van het water aan de kustlijn, voorvoelde ik een droeve gebeurtenis. Twintig jaar was ik, keerde terug en vond bij huiskomst een onverhoedse leegte, geen vriend meer. Een onschuldige narcose was hem noodlottig geworden. De ongewisheid waarmee een reis aanvangt, moet een zeeman parten spelen en meer nog de onzekerheid van de thuiskomst.

Al rond het middaguur merkte ik dat de boeggolf tot rust gekomen was met het slenken van het schip. Ghandia was nabij maar nog wars van de Flinterhaven in haar schoot te ontvangen. Pas de volgende ochtend in alle vroegte om vijf uur, zou de Spaanse furie zich ontfermen over de zeshonderdduizend ton papier; een hoeveelheid te groot om door penseel of pen beroerd te worden. Weemoedig zaten wij, mijn reisgenoot de schilder, en mijzelve, bijeen in de hut van Han. De vele tekeningen die vanaf het vertrek uit Hamburg in het begin van deze winterse reismaand de wanden van onze hut waren gaan bedekken, lieten een droefgeestige leegte achter, die mijn hut na het avondmaal evenzeer kenmerkte; ik had al afscheid genomen van het einde van deze zeereis, de reis waarover ik in mijn jeugd gedroomd had.

Met een enkel woord grepen we terug op de gesprekken die we steeds op de avond, de dag overziende, hadden gevoerd. In alle stilte passeerden onze overdenkingen; hoe we de ontelbare beelden in ons opgenomen hadden, de onder ons wegglijdende zeegezichten, de arctische nevelen ons gedrogeerd hadden, de zeeën hun vingerafdrukken achterlieten; het stalen gevaarte waarin we ons genesteld hadden stuikend de opgehitste golfslag trotseerde; wij ons, gewapend met enkel penselen en papier en ik nog met mijn glazen pen, op de golven van de verbeelding waagden.

 

Het einde van de reis

Steeds weer stuitten we op het naderende einde van onze reis, die ons voerde van de Elbe langs vele kusten die elkaar groetten in elke zee-engte; de stilte van de Oostzee, de Botnische Golf, die mij tenminste een glimp op liet vangen van het ‘Paleis om vier uur in de ochtend’, een bevroren sage in mijn fantasie; en, naar ik meen mijn reisgenoot, mijn vriend de schilder, de ogen bekraste met gebroken ijsschotsen, het vallende maanlicht en later nog de krijtrotsen bezuiden de Engelse kust, varend in de richting van de Golf van Biscaye, alwaar de stormwind de zekerheid van ons bestaan herleidde tot eenvoudige beeldenmakers met een lyrisch verlangen naar penseel en pen; toen, enkel nog verlangen naar het kunnen aanschouwen van het vurige spel van de dolfijnen aan de boeg van het schip of hoopten dat de walvissen langszij zouden komen en in de wildste fantasie in de vroege ochtend het schip overdekt zou blijken te zijn door neergestorte vliegende vissen, waarvan de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat zulks slechts in een visioen is blijven steken.

Wij besloten halverwege de avond om bij wijze van afscheid van de bemanning in de vroege ochtend in Ghandia aan land te gaan, daar flessen wijn en lekkernijen te kopen om op het meest levende moment van de dag, omstreeks twaalven, het tijdstip waarop we dagelijks als ritueel van onderlinge verbondenheid steeds een biertje dronken, samen het glas te heffen, in de herinnering allen in ons op te nemen om nadien dan terug te keren naar het laagland.

We vroegen ons af of we al tekenend, hetgeen onze opdracht als kunstenaars aan boord van de Flinterhaven was, en ik nog schrijvend daarbij, deel uit waren gaan maken van de bemanning waarvan ieder een eigen taak had en met de grootste zorg deze vervulde. Nee, buitenstaanders hadden wij ons zeker niet gevoeld; we waren er immers in geslaagd steeds bij het lossen van de trossen het land achter ons te laten, de dis van de kok ‘ons coocky’ dagelijks eer aan te doen, de zeeziekte geen bezit te laten nemen, te leren hoe te navigeren, de zeekaarten te lezen, op te gaan in de ouverture van de startende scheepsmotoren, zeeën te aanschouwen, havens aan te doen, zeemanshuizen te bezoeken en elke dag op de brug door te brengen, ons nadien in onze hut terug te trekken, de indrukken vast te leggen, de luimen van de zee en de dansende havenwerken in het Japanse papier te laten vloeien.

Nu staan we op de kade en schudden de bemanning voor het laatst de hand. Bij het wegrijden in de taxi valt bij het omzien een wuivende stilte; vaarwel, muchas gracias.


Met dank aan

- Rederij Flinter BV Groningen

- de bemanning van de Flinterhaven

- ieder die deze reis mede mogelijk heeft gemaakt.

Met opdracht aan alle varenden


4 november 1997
2 februari 1998
21 oktober 2000


FLINTERHAVEN

BEGIN TEKST

HOME