INHOUD PALEIS
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
INTERVIEWS
BEELDENDE KUNST

 

Akte 6: De gevaren van de zee

Osip:

Ja, in noodweer had ik een schot afgevuurd op de krankzinnig tekeer gaande havencommandant die zich in een vlaag van blinde woede op de matrone had gestort.

De kogel had zijn wang in tweeën gekliefd en een gapend bloedspuwend gat achtergelaten.

Een gebroken venster dat half open stond bleef als stille getuige achter.

Ik werd overmeesterd en opgebracht naar de kazerne die uitzag over de haven.

Mijn blik gericht langs de loop van het verlaten middeleeuwse kanon dat scheefgezakt op het verbrokkelde vestingwerk zijn dreiging verloren had, zag ik de Nicola 1 traag uitvaren onder het uitstoten van zwarte wolken die het bleke maanlicht verdreven.

‘Good-bye Valentina’.

Na dagen eenzame opsluiting, verstoken van fatsoenlijk eten en drinken werd ik plotseling vrij gelaten.

De havencommandant was teruggeroepen naar de generale staf in Helsinki.

Ik begaf me naar de haven om navraag te doen naar Valentina; of ze tijdig de Nicola 1 bereikt had.

Maar niemand had ze gezien, niemand wist van ene Valentina.

"Zo’n mooie jonge vrouw zou toch op moeten vallen, zeker zonder mantel in deze ijzige koude" zei de matrone van het zeemanshuis, waar ik onderdak had gevonden na een van mijn zoektochten.

"Misschien dat één van die scheepshoeren er meer van weet. Ze houden zich schuil in de havenloodsen en proberen als verstekeling aan boord te komen van de uitvarende vrachtschepen, in een desperate poging hun nooddruft achterna te gaan; de barre winter voor te blijven die in aantocht is, nadat ze eerder al vanaf de Oeral op drift geraakt zijn door de oprukkende Rode Brigades; blootgesteld aan geweld en verkrachting, als niet aan de vliegende tering."

.

.

.

.

Het schietwapen werd me ontnomen, maar het mes van de havencommandant had ik in mijn laars gestoken.

In de consternatie had niemand dat opgemerkt.

De akteportefeuille die mij in Hamburg werd overhandigd, was mij gelaten.

Daarin zat ook nog de brief die ik ontvangen had van de havencommandant en wat vreemde valuta.

Dat kon nog van pas komen; èn die foto van Gustav Klucis.

Had ik er maar een van Valentina, dat zou makkelijker zijn bij het navragen.

.

.

.

Ik dacht, hoe moet ik nu toegang krijgen tot het havengebied.

Na enkele dagen stond er weer de wacht die mij op die bewuste avond had doorgelaten.

Hij grijnsde voluit toen hij mij herkende en zei: "Nicola 1 ? Der ist verschwunden, wie der Hafencommandant, ha, ha, ha."

Hij floot op zijn vingers en noemde me het nummer van de loods waar de scheepshoeren zich schuil hielden;

"Die beste Zahlung, Zahlung in Natura, ha, ha, ha."

.

.

.

Bij loods nummer K123 weerklonk hetzelfde deuntje dat de wacht op zijn vingers ten beste had gegeven.

Toen mijn ogen aan het duister gewend waren, zag ik, toegedekt door een wirwar van ruwe dekens die uit de vrachtschepen met stukgoed afkomstig waren, het wit van hun ogen

Een van de … oudere….‘dames’ wenkte me naderbij te komen en vroeg meteen of ik nog een naderend schip had gesignaleerd aan de horizon en of ik kon helpen ze aan boord te smokkelen; keuze te over.

.

Nadat ik verteld had hoe ik gevaren was in deze haven en op zoek was naar Valentina, die op weg naar huis verzeild geraakt was op het ‘emigranten’-schip de Nicola 1, gevlucht was voor de havencommandant die haar eer wilde schenden, in de nacht verdwenen was en …………….. onvindbaar. (gedempt hoongelach van onder de dekens)

Pas toen ik de foto van Gustav Klucis liet zien: ………- "Seine Verlobter…… in ihrer Gesellschaft …….. zurück nach Hause bringen" – toen werd er verzucht:……. "Landsleute; man muss einander hilfen …….."

En zo vernam ik na enig aandringen en de belofte te zullen helpen - omdat ik toch zelf ook een uitweg zou moeten zien te vinden - hoe Valentina, zonder de beschutting van haar mantel, in haar besmeurde blauwe jurk was aangetroffen in het kreupelhout, bevangen door de koude, toen ze met z’n allen, zelf op strooptocht naar iets eetbaars langs de kustlijn, in de beschutting van de dicht opeen staande berken, het Zeemanshuis hadden beslopen, en in het zicht daarvan gealarmeerd werden door het schot dat de schors van de bomen schaafde.

Hoe ze hun eigen mantels om haar heengeslagen hadden en onder dekking van het berkenbos teruggekeerd waren in loods K123 en daar de wacht hadden gehouden totdat het leven terugkeerde en ze tot hun vreugde de ogen weer opsloeg.

.

De dag daarna waren ze verrast geweest door de vroege komst van "der Niederländer, der Rechtsberater der Sovjets für das Gefängniswesen in Sibirien".

Ze wisten van zijn bestaan omdat de vluchtroute waarlangs ze zelf noodlottigerwijze in de haven van Mänthyluoto gestrand waren "beherrscht wurde durch der ‘Holländer’" en hadden aan den lijve ondervonden hoe hij steeds bij volle maan één van hen onder bedreiging "für die letzte Abrechnung" meenam; in het ongewisse of een van de schepen die daarna weer uitvoeren koers zou zetten naar de lage landen, de vrijheid tegemoet.

Al die tijd hadden ze tussen angst en hoop geleefd; uit de nood hun lichaam verkocht aan wachters en havenarbeiders uit de dorpen om in leven te blijven; en met de moed der wanhoop steeds pogingen gedaan, de geile blikken van de verwilderde zeelui, die wellustig wenkende gebaren maakten over de reling van het dek, op het scheiden van de dag uit te dagen en met weerzin tegemoet te komen, om op die manier een passage, een hellevaart, in de wacht te slepen op een van die schepen van de dood; schepen waar het leven geen waarde heeft, overbevolkt en aan het lot over gelaten door de rederijen die de oorlog in nietsontziend gewin wilde omzeilen; schepen die wel - dat stond vast - weer een andere haven zouden aandoen, als ze niet onderweg, ondermijnd door het zout van de zee, door de orkaankracht van de verraderlijke herfststormen in tweeën gekliefd zouden worden; met man en muis dreigden te vergaan.

Hoewel zij zich met alle macht verzet hadden, sleurde "der Niederländer" haar die dag aan de lange blonde haren zonder mededogen de havenloods uit. Zelfs de imposante gestalte van ‘Schwarzer Anna’ had niet mogen baten.

In de verte hadden ze gezien hoe zich twee jonge gestalten uit de schaduw losmaakten van het zojuist binnengelopen schip dat de Nederlandse vlag voer en die de jonge vrouw tegemoet renden, ze uit handen rukte van haar kwelgeest "der Rechtsberater", er tenslotte in slaagden haar onder hun hoede te nemen en in de verlossende veiligheid van het schip te loodsen, in weerwil van de vervaarlijk met zijn getrokken pistool zwaaiende "Niederänder" die eerst nog de achtervolging inzette, maar ten slotte om onverklaarbare reden de aftocht blies, zich haastig luid scheldend en tierend uit de voeten maakte en tussen de opslagloodsen verdween.

Bij volle maan had "der Niederländer, der Rechtsberater der Sovjets für das Gefängniswesen in Sibirien" zich niet meer laten zien.

Het was de laatste keer dat iemand uit hun midden weggerukt werd.

.

.

.

Die avond nog werden de trossen ingehaald.

Het schip voer met langgerekte klaaglijke donkere tonen de haven uit, een breed spoor in lucht en haven achterlatend; naar men zei met bestemming het hoge noorden.

Valentina had het schip niet meer verlaten.

De verleiding was groot geweest dit schip, dat de naam ‘Flinterhemel’ voer, te ‘bestormen’ met alle tot troosteloosheid verworden verleidelijkheid die ze als lot met zich meedroegen, zich aan de onzichtbare bemanning aan te bieden in de hoop - net als de nog maagdelijke Valentina - weg te komen uit dit verlaten oord, waar de neervallende winter ze veroordeeld had tot slavernij van de volgende havencommandant, die zeker in gruwelijkheid niet zou onderdoen; van God, vrijheid, gelijkheid en broederschap verlaten.

Er restte mij niets anders me bij de scheepshoeren aan te sluiten, hun bescherming te bieden en als Komrad iets van ‘heilstaat’ te stichten; te wachten tot zich wellicht een passage aandiende op een schip dat de revolutionaire vlag zou voeren, om daarmee terug te keren naar Leningrad of, via omzwervingen, naar Odessa.

Misschien dat ……………………

.

.

Valentina:

Terwijl ik met de beide jonge mannen, die als vanuit het niets aan de schaduw van het schip ontsnapten en me als een godsgeschenk uit de klauwen van "der Holländer" bevrijdden - die onder het uiten van verwensingen poogde mijn laatste verzet te breken, me aan mijn haren de smalle duistere steeg tussen de havenloodsen in probeerde te trekken - er in slaagde het plankier te bereiken dat toegang gaf tot het scheepsdek, las ik in de vlucht in hemelsblauwe letters de naam van het schip: F l i n t e r h e m e l …………. F l i n t e r h i m m e l ?

Terwijl we daarop via de kombuis in de richting van de slaapverblijven van de bemanning vluchtten om een goed heenkomen te zoeken, stormde de kapitein, wreed uit zijn middagslaap gewekt door het aanstormend tumult, richting dek, waarbij zijn bulderende stem tot over de kades rolde: "Nein ! Nein ! Schwarzer Anna, nein ! ………Keine Hure !…..Keine Hure, vestehst du ! ………….Verdammt noch mal !"

Hij sommeerde onmiddellijk de loopbrug op te halen en schreeuwde over het verlaten dek: "Niemand verlaat dit schip; niemand komt hier aan dek. Verstanden ? …….. No one, God’damned !"

De ene jonge man leidde me in een kleine hut aan het einde van de gang en sloot de deur nadat hij met zijn vinger op de lippen me bezworen had niet het minste geluid te maken.

"Ich Freund; …….. Me Friend …… Komrad ……, warte …, wait."

Ik nam plaats op het gladgestreken zeemansbed in de kooi waarvan de opstaande rand in mijn knieholten drukte.

Zo kon ik als ik me strekte, uitzien over de haven die in de richting van de havenmond reikte, gemarkeerd door twee kleine oplichtende bakens die de uitgang naar zee wezen.

Het schip deinde zachtjes op en neer.

Onder de patrijspoort was een kleine schrijftafel uitgeklapt waarop een rieten koffertje met geopende deksel stond met daarnaast een openliggend schrijfblok met aan één zijde enkele woorden in een taal die ik niet kende.

Deze waren, te zien aan de hanenpoten, waarschijnlijk op volle zee geschreven met de naastliggende glazen pen, waarvan de punt gebroken was en de sporen nog droeg van de donker blauwe inkt, afkomstig uit een piepklein omgevallen glazen potje dat gelukkig met een gebarsten kurk was afgesloten.

Daaronder stonden in een geëmailleerde kan drie zachtharen penselen met de punt omhoog.

.

.

.

De pijn in mijn knieholten werd onverdraaglijk en ik vleide me, terwijl het bonzen van mijn hart langzaam wegebde, in de behaaglijkheid van de scheepskooi en sloot mijn ogen in de verwachting dat de jonge man weer zou keren.

Voor het eerst voelde ik niet meer de angst en de verlatenheid, die me vanaf de gaarkeuken aan de spoorovergang op de uitvalsweg van Moskou die door de lange stilstaande trein werd geblokkeerd, me op weg naar huis overvallen had op het moment dat ik, bij het verlaten van Konstantin - achtergebleven om onze schamele bezittingen te beschermen - hongerig als ik was eten te bemachtigen, onverhoeds bij het vallen van de schoten in de opschrikkende menigte de wagon in werd geperst; opgesloten was geraakt tussen de ‘emigranten’ die op weg naar het beloofde land overvallen waren door de cholera en nu, ergens op de Oostzee rond dobberden als ‘hospitaalschip’ in quarantaine, overgeleverd aan de stormen die, de winter vooruit, vanaf de poolcirkel aan kwamen zetten.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

Terwijl ik met de wind in het gezicht stond te wenken aan het gebroken venster van de wagon, waarvan achter mij de zware schuifdeur in het slot was gevallen, zweefde Konstantin langszij met mijn koffertje vrolijk zwaaiend in de hand.

Hij schreeuwde zonder geluid te maken; tranen ontsproten als grote regendruppels aan zijn ogen en vormden een lange stroom die veranderde in een spetterende wolkbreuk om de duizenden lippen te laven van de aan de getraliede vensters van de wagons gekluisterde wijd open gesperde dorstende monden.

.

.

.

.

Het deksel sloeg open en gelijk engelen dwarrelde de witte onderjurken langs de spoordijk, meegezogen in de zucht van de voortdenderende trein die de opstekende storm aanvuurde tot over de horizon.

.

.

.

.

Konstatin…………………………., Konstatin………………………….., Konstatin…………………..

.

.

.

.

.

…………… Konstantin ………………….

.

.

…………………………………Konstantin ……………………..

.

.

.

.

……………………….. Gustav ? …………………………. Junger Mann ? …………………………

……………….

……………………………………………Ja ……………, Gustav ……………. Der Maler der am Schreibtisch ……

…………………. "Wie es uns ginge und woran es fehle" ……………

Ich hatte schon früher gehört, das er Lette sei, Kommunist, von dem Lettischen Schützen, ernst und begabt und ……… streng; mittelgross ……., jung ………., hager ….., und …….

.

.

Ich sagte ihm, es sei kalt.

.

……….. Es war ganz unmöglich …….., ungeheizt …….., ohne Bequemlichkeit.

.

.

Bald danach fuhr ich zu meiner Familie nach Klin ……………..Im Spätherbst.

.

.

.

.

Waarschijnlijk was het een enorme slagzij die het schip maakte, die me had gewekt ?

Aan tafel zat hij, die jongeman, soms schrijvend met de glazen pen, waarvan hij de punt voorzichtig gescherpt had en dan weer de penselen opnemend om op kleine vellen de vergezichten te volgen die gaande de beukende storm, van het schrijfblad schoven en neerdwarrelden.

.

.

.

.

.

Toen ik mijn ogen weer dacht op te slaan, waren alle wanden bedekt met kleine vellen met zonsop- en neergangen; manen die uiteenvielen in het spiegelende water van de zee; walvissen die fonteinen spoten en dolfijnen die speelden op de boeggolven; woestijnzand dat de lucht van Tanger kleurde en als een rode sluier de straat van Gibraltar overstak; de krijtrotsen die oplichtten in de felle zon; was daar niet het kasteel van Helsingf r op het schiereiland dat zich in de ochtendmist had losgemaakt van het koninkrijk, waarvan ik de vlag had zien wapperen vanaf de Nicola 1, toen ik uit het donkere diepe ruim werd verlost.

.

.

.

"Ja", zo begon de jonge man te vertellen, "ik had je daar in de verte zien staan op dat verlaten schip dat voor de haven aan het anker lag en dat ons de doorgang versperde; en je weer herkend op de kade toen je aan de haren weggesleept werd uit een van die houtloodsen".

.

.

.

.

Een kolkende hitte dreef me op de schokkende deining noordwaarts.

Zonder dat de jongeman sprak, zag ik dat hij alle losse onderdelen vastsjorde, behalve zijn zuidwester, die bij elke slingering van het schip een uitslag maakte als was het een op hol geslagen metronoom.

.

.

.

Een zwarte wolkenjacht, zo zag ik nog door met zoutkorsten bedekte patrijspoort, verzette zich tegen de dag.

De Flinterhemel stuwde mij de ongekende hoogte in, aangespoord door het slaan van de scheepsschroef die een spoor achterliet van razend schuim, op weg naar het ‘Paleis om vier uur in de ochtend’ waar de jonge man zijn zinnen op had gezet, vanaf het moment dat hij in het verre Valencia op het schip aangemonsterd had.

Valencia, mmmm…..mmmmmm, Valentina.

.

.

.

.

.

……………. Is het niet de ongewisheid die een reis tot reis maakt.

Je verlaat de horizon, licht het anker, verbreekt de banden met de liederlijkheid van het leven dat je steeds bedreigt, gaat landafwaarts in de hoop er nooit meer terug te keren, je geliefden ten spijt.

Zijn ogen hadden gedwaald over de oevers van de nachtelijke Elbe; hij had het stille saluut van de vuurtoren in ontvangst genomen en was in de ban geraakt van het steeds opkomende licht dat de grijze nevels van de Oostzee verdreef die achter waren gebleven in de nachtschaduw, die hem achtervolgde gelijk de hinderlaag die het leven is.

.

.

Toch leek hij vooral zijn idealen te koesteren; de poorten van de hel met penselen te bedwingen; de hand te leiden langs de woorden die hij verkoos te schrijven met zijn glazen pen, die hij liefkozend zijn ‘glazen bol’ noemde.

.

.

.

.

.

Daarin werd ik gewaar dat er zeven lange jaren in het verschiet zouden liggen, langszij zouden komen, terwijl ik in de onzekere waan verkeerde nog in dagen te tellen; zich in deze mij tot spiegel dienend kleinood het tafereel afspeelde hoe ik mijn onbevangenheid verloor toen ik de inslag hoorde van de fluitende kogel die, mijn vlucht achterna, het half geopende venster van het zeemanshuis waar de havencommandant als een varken tekeer was gegaan in mijn aangezicht, had versplinterd en uit de handen van ‘der Holländer, der Berater’ gered, onderweg was op deze wild oprijzende zee van betovering.

.

.

Het schip sidderde en kraakte in zijn voegen.

De patrijspoort verloor zijn gevecht tegen de opkomende sneeuwjacht; in de hut heerste, toen de laatste opening door witte kristallen gedicht werd, niets meer dan duisternis.

.

.

.

.

.

.

Ik voorzag dat ik in een treurig gemoed zou geraken op het einde der zeven jaren. Gustav ………..Er ist sehr müde und sieht sehr schlecht aus.

.

Ik wilde mij verzetten.

.

Mijn gemoed veranderde in een onherbergzame bergketen.

.

.

Het schip kerfde met zijn massieve voorsteven het eerste kruiende ijsmassief.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

Geen beweging meer.

.

 

.

.

.

.

De koude drong mijn kooi binnen.

.

Waar is die jongeman ?

.

.

.

Een enorme ijspegel stak door de patrijspoort naar binnen.

Daarlangs sijpelde het ochtendrood.

.

.

.

.

Met de glazen pen nog in de hand zat hij voorovergebogen, roerloos.

.

Toen het licht op het blad viel las ik: "An icy adventure that leaves no one cold."


 

Flinterhemel (Tekening Jan Doms)

Der Niederlander (fictie ! P.Troelstra / detail groepsportret Ned. delegatie 1921 - fotograaf onbekend)

Scheepshoer (fictie ! onbekende vrouw uit de oeral / bewerkt detail foto: Margaret Bourke-White)

Scheepsjournaal met glazen pen (Foto: Jan Doms).

Geen beweging meer ~ An icy adventure that leaves no one cold (Uit Kino Prava Newsreel on the Wolga famine 1921 / fotograaf onbekend)

Jongeman aan schrijftafel (foto Jan Doms)

Het schip kraakt in zijn voegen (Tekening Jan Doms)

Storm (foto met wolk Jan Doms)

Storm (foto met opstuivende golf Jan Doms)

Storm (Tekening Jan Doms)

Vuurtoren (Tekening Jan Doms)

Zwarte Wolkenjacht (Tekening Jan Doms)