INHOUD PALEIS
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
INTERVIEWS
BEELDENDE KUNST

 

Akte 7: Het paleis om vier uur in de ochtend

Valentina:

Ik hield me schuil in de kajuit.

De deur ging nog één keer open: "Irgend jemand da ?"

Het was de stem van de kapitein die als laatste …….?

.

.

.

.

.

De oostenwind blies fijne ijskristallen binnen totdat alles daarmee overdekt was.

Mijn bevroren adem was nog het enige teken van leven.

De honger kwelde me.

Ik moest het schip verlaten.

.

.

.

.

Aan dek gekomen, werd ik overweldigd door het hoog opkruiende ijs dat me het zicht op de horizon ontnam.

Hartverscheurend snerpten de ijsschotsen over elkaar.

Het schip lag bijna op haar zij.

Via de achtersteven ging ik op weg, gehuld in de dekens van de kooi die ik verlaten had.

In de kombuis had ik nog wat eetbaars gevonden en mijn dorst kunnen lessen.

De snerpende koude poolwind verried in welke richting ik moest gaan.

De hemel kleurde purper vanuit het oosten.

Mijn voeten had ik met lappen omwikkeld en zo trok ik een lang spoor vanaf de Flinterhemel in de richting van de poolcirkel, in volkomen eenzaamheid.

De koorts gaf me valse warmte.

Hoe lang nog?

.

.

.

.

Na uren volgde ik met de ogen neergeslagen, verblind door de schitteringen, enkel mijn lange schaduw die traag over het ijs schoof.

.

.

De witte berkenstammen had ik niet opgemerkt; zij leken me eerder de voortzetting van de onafzienbaarheid van de ijsvlakte die ik overstak.

Mijn schaduw rees als vanuit het niets op, gestuurd door de laatste stalen van de achter mij neerdalende zon, die achter kim verzonken haar kille kleurenpalet over de hemel uitspreidde, de koude aanwakkerde.

Mijn ogen was ongemerkt het zicht ontnomen.

Als een blindeman vond ik op de tast de klink van een ruw houten deur.

Die liet zich stuikend op de verroeste scharnieren openen en ik besteeg de wenteltrap die mij naar boven voerde.

Ik voelde, aan de laatste trede gekomen, dat een zachte warmte me overspoelde en legde me, uitgeput door de barre tocht, neer; waar was ik ?

.

.

In de vuurgloed zag ik het dansen van de rode schoentjes.

.

Ik sluit mijn ogen en wacht en wacht tot in de verte de hemel zich van het water scheidt en ontwaar op de grens van de contouren van de nachtschaduw, de omtrekken van een burcht, een paleis wellicht.

Het gevoel bekruipt me dat ik de vlerken van een vleermuis bezit en scheer langs de vele vensters.

Louter aaneengeregen raampartijen; de muren zijn in het niet verdwenen.

Vanuit de westertoren fladdert een wit vaan in de wind en naderbij gekomen licht een blank gelaat op; weerklinkt een sprankelend opgewonden stem die gedempt wordt door de langs scherende nevels.

In de glans van het kaarslicht klinken de tonen van een orgel, bedeesd, bedachtzaam, melodieus en wonderlijk neer stuiterend van de eindeloze trappen door de geopende poort, de zee instromend over de donkere mantel die de laatste treden bedekt.

In de verte klinkt het gedempte gebulder, gepaard gaande met opstijgende kruitdampen, lichtflitsen, krijsende linies, jankende gewonden, of zijn het de hordes honden die zich vraatzuchtig vechtend op de lijken storten.

.

De tijd die een eeuwigheid scheen, verloor ik; zo roerloos lag ik en droomde weg in het weidse niets.

Niets dan leegte omringde mij, voleindigd door het omringende lichtende grijs dat hemel en aarde weer met elkaar verbond, naadloos tot een glazen bol versmolt waarin ik voort zweefde, mezelf weerspiegeld zag op een vliegend tapijt; te ruste lag tot het einde der tijden.

.

Volledige rust dat is de dood, de natuur die tot stilstand komt; de golfslag die verdwijnt, het licht dat wegtrekt uit mijn ogen; mijn gedachten die in het niets opgaan.

.

Ik was op reis, op eeuwige reis, verloren gegaan.

.

Opgaande in mijn lot werd ik opgeschrikt ……in …………….mijn "Paleis om vier uur in de ochtend" …., de grijze wachttoren aan zee ……, enkele uren reizen van de poolcirkel ………….., een bevroren beeld …………., uitkijkpost over zee.

.

Misschien was ik opgebaard als een verraderlijk verleidster - gelijk Lorelei - voor verdwaalde schepen op zoek naar beschutting tegen het noodweer; schepen die vallen voor deze verleiding, die mijn wenken volgen en daardoor gekeerd worden tegen de kruiende ijsmassa’s of vergaan, in tweeën gekliefd door verraderlijke rotsen die schuil gaan onder de waterspiegel waartussen de kolkende onderstromen rondwaren.

.

Och, die argeloze zeereiziger, die achtergebleven jongeman die mij van mijn kwelgeest, ‘der Holländer’ verlost had vanuit de schaduw van het schip dat hij niet had mogen verlaten, de gram van de kapitein had getrotseerd en toen met kloppend hart mij te ruste had gelegd, de wake over mij hield ……………….; turend door de patrijspoort mij trachtte te verhoeden voor het gevaar van de aanstormende winter en in het aangezicht zo plots getroffen werd door het priemende ijs, terwijl hij evenzeer argeloos had vertrouwd op het lichtende baken dat in doodsgevaar de weg wijst naar de luwte van de haven die verscholen lag achter de citadel …………………; daar dacht aan te belanden, in de armen gesloten te worden en gelaafd te kunnen verzinken in de schoot van de witte weide die, ver van de bewoonde wereld, omhelst wordt door de eeuwige sluierdeken die slechts in de lente weer dunner zal worden en zo het licht zal doorlaten …………….; bij hem, voordat hij getroffen werd, alle hoop had doen herleven met mij van de verre reis, die ons door het noodlot had samengebracht, behouden thuis te kunnen geraken.

.

.

Hoe hij neerzonk aan de kleine schrijftafel; de pen nog ter hand nam en gelaten zijn doorboorde hoofd te ruste legde, achterbleef terwijl ik, gedreven door de honger en de koude, mij op weg begeven had in de richting van het verlossende noorden.

.

.

Ik opende mijn ogen en zag dat de dekens waarin ik mij gehuld had vlam gevat hadden.

Het vuur lichtte voor het laatst op.

.

De wolven huilden in de nacht.

.

.

Osip:

Omdat ‘der Flinterhimmel’ dreigde te kapseizen door het kruiende ijs verliet de kapitein als laatste het schip en arriveerde uitgeput in het zeemanshuis dat ingesneeuwd lag aan de kop van de haven van Kemi.

Daar zat reeds zijn verslagen en in zwijgen gehulde bemanning die hem was voorgegaan.

De jongeman hadden ze moeten achterlaten.

.

.

Door de koude bevangen had het lang geduurd voordat zijn vriend de kapitein vertelde hoe ze samen de kade in Mänthyluoto waren opgegaan en een jonge vrouw uit de klauwen hadden gered van een razende Hollander, ze mee aan boord genomen hadden en als verstekelinge verborgen in de kooi waar de jonge man was getroffen door het ijs.

.

.

.

De kapitein vloekte binnensmonds.

Had hij niet het vuur voor de laatste keer zien opflikkeren en een gestalte waargenomen die wenkte ?

Hij liep naar buiten en tuurde in de richting van de noodtoren waarvan de schaduw zich begon af te tekenen tegen het opkomende noorderlicht.

Een onzichtbare stampende en snuivende horde ruiters te paard trok voorbij.

.

.

De vlammen doofden met het huilen van de wolven die hun prooi zagen ontsnappen.

.

Hij hoorde de belletjes van een arrenslee naderbij komen en verder noordwaarts in de stilte opgaan.

Men fluisterde dat vlakbij, tussen de poolcirkel en deze godverlaten haven, de kerstman woonde.

Vanaf het eindspoor op de kade zette zich het laatste houttransport langzaam in beweging.

Aan de kerstnacht van 1921 kwam een einde; louter droefenis.

.

.

De kapitein van de Sampo was hem te hulp gekomen.

Deze gloednieuwe in blauwe pauwenveren gestoken ijsbreker, toonde zich als een Moses die de ijsvlakte zou klieven met zijn roede, zijn massieve voorsteven als ware het een koningszwaard, gemaakt van het hardste staal ooit in sagenland gesmeed.

.

De geheel ingesloten Flinterhemel, vervaarlijk overhellend, stond op het punt voor goed naar de diepte weg te glijden, doch werd van de ondergang gered, verlost uit het ijs en vlijde zich veilig in de schoot van de gespleten achtersteven van de trotse Sampo, om het gepantserde harnas van de Oostzee weer te kunnen verlaten.

.

.

Ter hoogte van Bornholmsgat zagen ze de Nicola I, vastliggend aan het anker.

Aan dek verdrongen zich de ‘emigranten’ uit de Oeral die de zeemansgraven bereidden voor degenen die aan de cholera bezweken waren.

"Opdat hij niet in eenzaamheid rust zal vinden" zei de vriend van de jongeman die nog opgebaard lag op het achterdek en vroeg de kapitein: "Bornholmsgat ?"

.

.

.

Zo sprak zijn vriend de laatste woorden:

.

.

" Hoewel ik mij verzette, heeft mijn gemoed door het onverwachte verlies naar het lijkt de gestalte aangenomen van een onherbergzame bergketen, waarbinnen geweeklaag en noodkreten tot in het oneindige weerkaatsen.

.

.

.

.

Als hij nu terug zou kunnen keren naar zijn kleine hut op de Flinterhemel, door de beslagen patrijspoort de in een wit gewaad gehulde kust van het hoge noorden kon ontwaren, nadat hij verzonken was geraakt in zijn gepenseelde tekeningen, zijn pen nog eens ter hand genomen; de verstekelinge uit noodweer, de jonge vrouw bij ontwaken door het kruiende ijs bij de hand had mogen nemen en in de noodtoren het bevrijdende vuur doen aanwakkeren, zich met haar neer te vleien onder de achteloze wisselingen van de noorderzon en de maan; uiteindelijk op weg naar het diepe zuiden zich met haar vermocht te hervinden in het aangezicht van de exotische rotspartijen van de Marokkaanse kust; dan zou hij zich gelukkig wanen en bij de eerste haven het zeemanshuis binnengaan; een laatste brief posten om te vertellen dat hij weer zou keren om het leven andermaal ter hand te nemen op het bezwerende ritme van de deining van de eindeloze zee."

.

.

.

De bemanning keek zwijgend toe en brachten een laatste saluut.

.

(scheepshoorn langgerekt)

(plons)

.

Het zwarte water van de zee bij Bornholmsgat sloot de jongeman in de armen.

 

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

De tegenstroom meldde zich.


 

IJsbreker de Sampo (Tekening Jan Doms)

Zwarte water bij Bornholmsgat (Tekening

IJsvlakte richting poolcirkel (Tekening Jan Doms)

De grijze wachttoren aan zee (noodvuurtoren / Foto Jan Doms)

Berken aan de kust van Kemi (Tekening Jan Doms)

Wof (Fotograaf onbekend)

Zeemanshuis Kemi (Tekening Jan Doms)