Literaire wandeling Tilburg

Door Jef van Kempen en Ed Schilders

De tekst van deze literaire wandelroute door het centrum van Tilburg verscheen in boekvorm in 1996 als uitgave van het Noord-Brabants Genootschap ('s Hertogenbosch).

Het bestand dat hier gedownload kan worden, wordt uitsluitend ter beschikking gesteld voor privé-gebruik. Elke vorm van vermenigvuldiging en verspreiding is niet toegestaan zonder schriftelijke toestemming van de auteurs en Literair Tilburg.



Inleiding

Willen we de literaire geschiedenis van Tilburg kort typeren, dan lijkt er geen beter woord te zijn dan 'veelzijdig'. De stad bracht romanschrijvers en dichters voort, veel auteurs ook die zich met de regionale cultuur bezighielden, en kende tot in de jaren zestig belangrijke uitgeverijen met een katholieke signatuur. Binnen de Tilburgse stadsgrenzen verschenen literaire tijdschriften, variërend van Roeping en De Stijl tot het recentere Sic. Tilburg is wel 'Roomser dan Rome' genoemd. Tientallen kloosterorden en congregaties waren er gevestigd, de katholieke vakver bonden hadden er hun zetel, en het katholiek academisch onderwijs kwam er na 1919 voor het eerst daadwerkelijk van de grond. In het verlengde van dat Roomse leven werd Tilburg een belangrijke uitgevers- en drukkersstad op het gebied van de katholieke populaire literatuur - Puk en Muk, bijvoorbeeld - en de onderwijsmethodes. Met de lees- en rekenboekjes - Geef Acht!, De Meiboom - die in Tilburg geschreven en geproduceerd werden, hebben miljoenen lagere scholieren leren rekenen en lezen. Het leesplankje van 'Aap, Noot, Vuur' werd in Tilburg ontwikkeld, maar ook de katholieke boekcensuur was er tientallen jaren actief. Daarnaast kreeg de stad zeer vaak een plaatsje in het literaire werk van 'voorbijgangers', schrijvers en schrijfsters die even naar Tilburg kwamen, de stad zagen, en overwonnen werden voordat ze weer vertrokken - meestal per trein, zoals we zullen zien. Tijdens de literaire wandeling die we in deze gids zullen maken, konden, en hoefden, al deze aspecten niet uitgebreid aan bod te komen. We hopen dat we het beste bewaard hebben, en dat het mag uitnodigen tot een bredere belangstelling voor Tilburg als een stad met een interessant en veelzijdig letterkundig verleden.

 

Ik geloof dat ik schreef
om gelezen te worden. En
spiegelde me aan het woord
dat ongezien richting gaf

Kees van Kalmthout (1948-1991)

 

Wandeling

De wereld van heden raast door in Dada's voetspoor.
Dit bespiegelende aforisme van Antony Kok is actueler dan ooit. Het geruststellende eraan is echter dat Kok het schreef in een tijd waarin het Station van Tilburg nog een landelijke uitstraling had. Blijk baar raasde de wereld ook toen al voort. Kok kon het weten, hij kwam zelf per razende stoomlocomotief in 1908 naar Tilburg en heeft er tot 1952 gewoond. Kok was een van de vele auteurs die naar Tilburg kwamen, zoals we nog veel schrijvers zullen tegenkomen die Tilburg hebben verlaten. Komen en gaan, het loopt als een rode draad door deze wandeling. Meestal speelden trein en station daarbij een rol, maar voor het oudste bericht hierover moeten we terug naar 1763, de tijd van koets en paard:

 

Mijnheer, Het doet me waarlijk genoegen dat ik u beloofd heb u een teken van leven te zullen sturen vanuit een landstreek waar alle inwoners, althans zo denk ik erover, inboorlingen zijn - zo moeilijk valt het een buitenlander dit land aardig te vinden.

 

Hier is een zekere Charles de Guiffardière aan het woord, een uitgeweken Fransman die een toevluchtsoord heeft gevonden op het enige jaren eerder gereed gekomen nieuwe kasteel van graaf Gijsbert van Hogendorp van Hofwegen. De Guiffardière schreef deze klacht aan James Boswell, de Engelsman die later de biograaf van Samuel Johnson zou worden en die zich in hetzelfde jaar in Utrecht zat te vervelen. Een half jaartje later lijkt De Guiffardière zijn draai te hebben gevonden in Tilburg, getuige de volgende bekentenis aan Boswells adres:

 

Hoe lelijk je dit land ook mag vinden, hier zijn er een paar vrouwen die mijn kuisheid aan het wankelen brengen.

 

Tilburgsche Mijmeringen beschreef zoals zij die in 1850 had gezien:

 

Tilburg gelijkt dan ook op niets minder dan op eene stad en maakt den vreemdeling wanhopig er ooit den weg in te leeren. De plaats toch heeft de uitgebreidheid van de grootste steden, ja men verzekert, dat het meest bewoonde gedeelte dezer gemeente over eene uitgestrektheid van vier uren is verspreid, terwijl het andere deel nog wel grooter is en geheele akkers, heidevelden, plassen, enz bevat, zoodat het hoogst moeijelijk te bespeuren is, of men 'al' in de stad -'nog' in de stad of 'niet meer' in de stad is, daar wal noch poort er perk aan stelt.

 

Meer dan honderd jaar later lijkt niet het gebrek aan bebouwing tot wanhoop of onzekerheid Te leiden, maar juist de voortrazende verstedelijking, zoals mag blijken uit een fragment uit Gedaanteverandering of 'n metaforiese muizeval van de in Tilburg geboren schrijver Jacq Vogelaar (1944):

 

de stad is volgebouwd met huizen. er kunnen mensen wonen. veel of weinig. in een grote stad leven op het eerste gezicht niet meer mensen dan in een kleine stad. de inwoners bestaan alleen uit bekenden. de stad is leeg. het centrum is waar men staat. [...] de stad is een stuk land volgebouwd met zetstukken, waar men elkaar ziet, waar men ongezien iemand kan volgen. tot. waarom werkt men loopt hoopt waarom ademt men nog langer als men ieder ogenblik kan stikken, bijvoorbeeld-

 

Keren we terug naar het station, dat op zichzelf een duidelijk voorbeeld is van de ingrijpende Veranderingen die Tilburg na de Tweede Wereldoorlog moest ondergaan. Bert Jansen (1945) Is een van de vele moderne schrijvers die hun reis naar Tilburg beschreven hebben (Nozzing But the bloes), zenuwachtig als hij is voor een optreden als bluesmuzikant:

 

Om elf uur stapte ik in de bus naar Arnhem. Duidelijk aan de vroege kant als je 's avonds om half negen in Tilburg moet optreden, maar ik wilde in geen geval het risico lopen te laat te komen. En het leek me toen alsof Tilburg aan het andere eind van de wereld lag.

 

Een minder afstandelijke, meer bewonderende opvatting over Tilburg had Gerard Knuvelder, toen hij als jongeling naar Tilburg kwam, de stad van het studentenleven, de katholieke jonge schrijvers, en vooral van het tijdschrift 'Roeping' waarvan Knuvelder later de redactie zou overnemen van dr. Moller. Voor Knuvelder was Tilburg, 'de stad die toentertijd in mijn uitermate merkwaardige opvatting een aanzienlijk cultureel centrum zoal niet van West-Europa dan toch van Nederland vormde.'Bert Jansen, zat ondertussen in de verkeerde trein:

 

'Waar moet u heen?' 'Tilburg.' Ik zei het aarzelend en met een lichte trilling in mijn stem. 'Als u blijft zitten dan wordt het Leeuwarden en dat lijkt me toch een tikkie uit de buurt, tenzij u via de afsluitdijk naar Tilburg wilt reizen, maar dan mot u wel een ander kaartje nemen!'

 

Hoe het hem vergaan is, zullen we later nog zien. Opvallend is dat ook Diana Ozon ('De Ozonexpres') moeite heeft Tilburg te bereiken:

 

Mijn trein zal om vier voor half twee van spoor 2B vertrekken. Aldaar staat de stoptrein naar Rotterdam. Ik inspecteer de gele borden, maar het woord Tilburg komt nergens voor. Op de spoorwegenkaart blijkt het aan de Belgische grens te liggen. Over een uur moet ik er al zijn.

 

Maar ook haar lukt het uiteindelijk de stad 'aan de Belgische grens' de bereiken, en op pagina 41 zullen we zien hoe het haar verging tijden een literaire manifestatie in de Schouwburg. De columnist Herman Post was op weg naar Tilburg toen hij in Den Bosch geconfronteerd werd met geruchten over Tilburg: 'Tilburg is de fietsenstalling van Den Bosch,' zegt de een, en volgens diens reisgenoot is 'Het beste van Tilburg de trein naar Den Bosch.' Eenmaal aangekomen op het station van Tilburg klaart de lucht op:

 

Bij een bezoek aan de stationsrestauratie hoorde ik in de verte een welluidend gezang - ik meen een lied van Schubert. Het klonk meeslepend, hoewel niet geschoold. Een onderzoek instellend kwam ik bij de toiletjuffrouw uit, die de radio als soundmixer bleek te gebruiken. Telkens als er een kwartje op haar schoteltje viel, knikte zij als een antieke kerkengel, zonder haar optreden te onderbreken. Zo melodieus was ik nog nooit in een onbekende stad ontvangen.

 

En na Schubert mag het volgende citaat uit Hilde de Bressers De tandem ons niet meer verwonderen: 'Later vertelde Quintijn me dat hij de jongen een gedicht had horen voordragen in de hal van het treinstation.'
Haat en liefde dus, maar over het algemeen blijken schrijvers van buiten de stad snel gewonnen voor de charmes van Tilburg. De inwoners zelf vinden hun stad namelijk ook oerlelijk, maar noemen haar toch `de schônste stad van't laand'. En Knuvelder mocht hierboven dan wellicht enigszins overdrijven, een brief van Piet Mondriaan (1872-1944) aan Antony Kok (1922) liegt er toch ook niet om:

 

Ik had veel liever dat het buiten kunst was zoals jij werk hebt dat betaalt buiten kunst. Maar ik heb voor niets anders geleerd. Ik zal trachten hier te blijven en maar afwachten. Buiten leven trekt me niets aan.(...) Prettig jou, al is 't dan verweg, te hebben met je zuivere kijk en artiste-zijn.

 

Let wel: met `hier' bedoelt Mondriaan Parijs! Liever mét werk in Tilburg, waar je ook nog een beetje `artiste-zijn' kunt ontwikkelen, dan zonder werk in Parijs. Kok werkte `aan het spoor', eerst in Oisterwijk, later op het station van Tilburg, hij heeft op veel adressen in Tilburg gewoond. Op het station ontmoette hij in 1914 Theo van Doesburg, met wie hij bevriend raakte en die hem betrok bij de beweging van De Stijl (1917). In dat blad publiceerde Kok zijn klankgedichten. Het gedicht De wisselwachter (1917) is gebaseerd op een ongeval dat op het station van Tilburg plaatsvond; een fragment:

 

'n Man.
Het kraakt.
Hij krimpt.
't Is stil.

'n Man.
Hij 's vuil.
Hij 's grauw.
Hij 's dood.

'n Man.
'n Mensch.
't Is rood.
't is rood.

 

Aan de bedrijvigheid rond het station heeft Tilburg een belangrijk deel van zijn ontwikkeling te danken. De werkplaats van de NS bestaat nog steeds. Vanaf de perrons is een deel ervan te zien in oostelijke richting. `D'n atelier', zoals de werkplaats in de volksmond genoemd wordt, trok veel werknemers aan van buiten Tilburg, waaronder niet-katholieken die het vakbondswerk begonnen te organiseren. De Tilburgse schrijver Jan Horsten vermengde in zijn romans socialistische opvattingen met het wel en wee van de arbeidersbevolking. In *Een stad ontwaakt schrijft hij over de werkplaats van de NS:

 

De poort van de werkplaats deed hem aan een gapende muil denken waarin alsmaar mensen verdwenen. Maar amper was hij zelf binnen de poort of op slag verdween die gedachte. In de verschillende werkplaatsen viel steeds wat te bewonderen. Machtige machines die een hels kabaal maakten. Hete smidsvuren; stomende locomotieven, stoomketels, witgloeiende klinknagels en bezwete mannen met zwarte gezichten, waardoor de een op de ander leek.

 

De weg die voor het station loopt, is de Spoorlaan. Op nummer 378 (niet op onze route) woonde Ed. de Nève, schrijver, reiziger, avonturier, die gehuwd is geweest met onder anderen Henriëtte van Eyk en de Engelse schrijfster Jean Rhys. Voor Tilburgers is zijn bekendste boek Bij ons op d'n Heuvel (1948), waarin hij een liedje uit zijn jeugd weergeeft over de trams die indertijd vanaf het station vertrokken:

 

Och mensen, ga op zij,
De tram die rijdt voorbij
Hij rijdt in een kwartier
Van Loon op Zand naar hier.
Hij is gesmeerd met vet
En blaast op zijn trompet
Tetteretet - tet - tet - tet....

 

We steken over en gaan de Stationsstraat in. Meteen op de hoek rechts ziet u hotel-restaurant Central. Hier was vroeger Hotel P. Mulders gevestigd, een hotel met een eigen literaire geschiedenis, waarop we later nog terugkomen. Nog eerder stond op deze plaats café-restaurant Albert Jansen, een tweede thuis voor Antony Kok en zijn vrienden. Toen Theo van Doesburg in 1914 als gemobiliseerd militair in Tilburg verbleef, sloot hij met enkele van Koks vrienden een vriendschap voor het leven, zoals met Maurits Manheim en de zusters Frie en Helena Milius. De laatste werd van Doesburgs grote liefde en in 1917 zijn tweede vrouw. Het is niet onwaarschijnlijk dat dit café Kok heeft geïnspireerd tot zijn bekende klankgedicht Nachtkroeg. Van Doesburg, Manheim en Kok organiseerden hier in 1915 enkele literaire avonden. Overigens zou Antony Kok op zijn beurt, dankzij Theo van Doesburg en diens tijdschrift De Stijl, veel internationaal vermaarde kunstenaars ontmoeten en met hen bevriend raken: Piet Mondriaan, maar ook de sympathieke dada-kunstenaar Kurt Schwitters (1897-1948). Schwitters droeg in 1925 zijn dadaïschtische sprookje Die Scheuche op aan 'Antony Kok in Tilburg'.
U loopt verder de Stationsstraat in. Na ongeveer tweehonderd meter komt u bij een kruispunt van vier straten en een fietsroute. U slaat linksaf, de Tuinstraat in. De straat heeft iets van zijn oude glorie verloren, maar aan sommige van de karakteristieke herenhuizen is nog te zien dat deze straat vroeger in trek is geweest bij de beter gesitueerde burgerij. Theo van Doesburg schreef in een brief aan Antony Kok:

 

Ik ben voortdurend met mijn gedachten te Tilburg. Ik zie voortdurend de Zomerstraat, de Heuvelstraat, de Stationsstraat en niet in het minst de Tuinstraat. Ach wat komt het er ook op aan of men in een grote of kleine stad woont. Niet de kwantiteit bepaalt ons geluk, de intensiteit.

 

De metamorfose die de Tuinstraat in de loop der jaren wat de sfeer betreft onderging, werd door de Tilburgse performer en dichter Ko de Laat (geb. 1969) scherp opgetekend:

 

Tuinstraat

Uitgewoonde herenhuizen
rijpen langzaam voor de sloop.
Voor de helft van wat-ie waard was
staat er soms nog een te koop.

Hier helpt verf noch restauratie.
'n Vervallen villawijk
staat met z'n vergane glorie
als 'n achterbuurt te kijk.

 

Op de bovenverdieping van Tuinstraat 110 woonde in de jaren zeventig Tymen Trolsky, de pseudo-naam van de auteur die tegenwoordig onder zijn eigennaam publiceert: Jasper Mikkers. In de jaren 1974 en 1975 verscheen de ene na de andere publicatie van de toen volkomen onbekende Tymen Trolsky: Hyacintha en Pasceline, Liederen van Weemoed, Wanhoop en Waanzin, Indiase Liederen en Aliesje . In literaire kringen heerste grote verwarring over de vraag, wie achter het pseudoniem schuil ging. Vooral na het verschijnen van Trolsky's tirade tegen letterkundig Nederland in Maatstaf, Ober, afrekenen!!! werd er druk gespeculeerd. Propria Cures meende dat W.F. Hermans Trolsky was, Hans Warren verdacht Gerrit Komrij, en anderen hielden het op Martin Ros en Theo Sontrop. Hans Warren schreef in de Proviciaalse Zeeuwsche Courant: `Zijn geschriften zijn verbijsterend, in alle opzichten. Hij is ongelooflijk erudiet, hij schrijft met een fabelachtige kennis van zaken over zeer uiteenlopende zaken, ja, hij kan schrijven voor drie. Hij heeft potten met allerlei soorten van inkt. Hij kan prachtig fulminerende kritieken schrijven; hoewel hij zich nog maar een paar jaar met de Nederlandse letteren bezig houdt blijkt hij vrijwel alles gelezen te hebben'.
Op Tuinstraat 110, schreef Mikkers bijna al zijn Trolsky-werk, meestal 's nachts, op de zolder, tussen de drogende was. Wanneer het daar 's winters te koud werd, zat hij in de badkamer te werken, op een omklapbare plank waarop net een klein formaat typemachine paste. Als hij een toets aansloeg, viel de kalk van de muur in de typemachine. In 1975 werd het pseudoniem Tymen Trolsky ontmaskerd door Johan Diepstraten in De Stem. Hierop schreef de Tilburgse dichter Jace van de Ven, die op poëziemanifestaties regelmatig als Trolsky optrad, aan Diepstraten: `Aangezien ik op 27 mei toch in Amsterdam moet zijn, kom ik u persoonlijk in elkaar slaan. Ik ben te lomp voor een tactvol gesprek, maar wel erg sterk'. Trolsky verwijst in zijn werk regelmatig naar Tuinstraat 110, zoals in dit fragment uit Aliesje:

 

Soms lukte 't mij, des nachts, gezeten aan m'n keukentafel op zolder, de lampen gedoofd en m'n hand rustend op 't papier, de werkelijkheid om te vormen tot 'n bepaald soort waanzin. Star voor mij uit kijkend, 't donker in, mijzelf opzwepend, martelend, dwingend, doken 'r plotseling afgrijselijke beelden op: m'n hoofd vulde zich met de meest monsterachtige, krankzinnige visioenen. Daar, balancerend op de rand van de waanzin én bezeten van de drift de taal aan stukken te schrijven, smeedde ik m'n Liederen van Waanzin.

 

Tuinstraat 106-104 is antiquariaat Fahrenheit 451. Eigenaar Jan Benen koos de naam uit bewondering voor de gelijknamige novelle van de Amerikaanse schrijver Ray Bradbury, een verhaal dat velen bekend zal zijn door de verfilming door François Truffaut. Het verhaal handelt over een totalitair bestuurde samenleving waarin boeken verboden zijn en systematisch verbrand worden. De literatuur overleeft echter doordat boekenliefhebbers hun favoriete verhaal uit het hoofd leren.
U passeert (links en rechts) de Langestraat. In de Langestraat (nummer 70, het pand bestaat niet meer) was lange tijd de bekendste Tilburgse katholieke uitgeverij gevestigd: Het Nederlandsche Boekhuis. Deze uitgeverij werd aan het begin van de jaren twintig opgezet om tegemoet te komen aan de letterkundige achterstand van het katholieke volksdeel. Jonge katholieke auteurs als Bernard Verhoeven en Anton Coolen verschenen er in druk, maar het overgrote deel van het fonds bestond uit populaire (kinder)lectuur en uit vertalingen van katholieke kassuccessen als Robert Hugh Benson, Henri Bordeaux, G.K. Chesterton, en Enrica von Handel-Mazzetti. Een mooi contrast met het idee van Fahrenheit 451 wordt gevormd doordat in de Langestraat ook enige tijd IDIL gevestigd was. IDIL was de Informatiedienst Inzake Lectuur, een organisatie die systematisch de nieuw verschenen boeken besprak en voorzag van een keurmerk. Auteurs als W.F. Hermans, Vestdijk en, later, Jan Wolkers, werden door IDIL streng veroordeeld en afgekeurd voor katholieke bibliotheken en lezers. Hermans schreef over IDIL en diens directeur Gerard Verbiest in Mandarijnen op zwavelzuur, en in 1995 was hij een en ander nog steeds niet vergeten, getuige zijn reactie in een interview met een Tilburgs tijdschrift: `Ja ja, (Tilburg) dat was de zetel van Idil. De rooms-katholieke Informatie Dienst Inzake Lectuur, dat waren mijn beste vrienden.' Hij kende zelfs nog de codes die gehanteerd werden: `I Verboden, II Streng voorbehouden, III Gevormde lezers, IV Volwassenen, V Voor allen, VI Kinderlectuur.'
We vervolgen de Tuinstraat; Zowel nummer 61 als 72 is een adres waar Walter Breedveld gewoond heeft. U passeert (rechts) de Telefoonstraat. Op nummer 22 van de Telefoonstraat woonde Anton Roothaert (1896-1967), die in Tilburg werd geboren. Roothaerts boek Doctor Vlimmen werd een van de geliefdste romans uit de Nederlandse literatuur, maar werd door de katholieke kritiek meedogenloos neergesabeld wegens de felle antikatholieke toonzetting. Roothaert was geboren in een deugdelijk katholiek gezin, maar het lijkt erop dat hij met name door zijn vader eigenzinnig werd grootgebracht:

 

Mijn vader zaliger was nogal sportief aangelegd en werd in dat opzicht dus een beetje voor gek versleten. Zo leerde hij me reeds op achtjarige leeftijd zwemmen en dat was toen een wraakroepend schandaal. Ik was de enige van mijn school.

 

Roothaerts vader was een meubelmaker die zich ging toeleggen op het vervaardigen van biljarten. De Stoombiljart- en meubelfabriek Het Zuiden was tot 1992 gevestigd in de Telefoonstraat 22. In de gevel werden twee stenen ingemetseld met de initialen van Anton en diens broer Sjaak; alleen de steen van Sjaak is nog te zien.
Op het gymnasium kreeg Roothaert onder andere les van Frans Siemer, de inspirerende leraar over wie later ook Anton van Duinkerken zou schrijven. Siemer:

 

De algemene indruk die ik er toen van over gehouden heb, is zou ik zeggen, een goed jong met een beetje scherpe muil en bij die scherpte had hij nog het geluk of ongeluk dat hij humoristisch was, hetgeen wel eens ooit pijnlijk wordt.

 

Roothaert verliet Tilburg nadat zijn huwelijk met Jeanne Verhoeven schipbreuk had geleden en hij een verhouding kreeg met een (nog gehuwde) collega-docente van de Katholieke Leergangen. Frans Walch, Roothaerts biograaf schrijft hierover:

 

Als een getekende kon hij zijn biezen pakken [...] In een enge gemeenschap als de Tilburgse behoorde de affaire Roothaert-Verhoeven tot de smulpartijen in het uitgebreide roddelcircuit.

 

Hoek Tuinstraat en Telefoonstraat (nr. 58) is een van de vele adressen die Antony Kok in Tilburg gehad heeft. Op dit adres echter werd het idee geboren om het tijdschrift De Stijl op te richten.
Tuinstraat 36 (`Den edelen hertog') is het adres waar Ivo de Wijs (1945) heeft gewoond voor hij naar de randstad vertrok om 'de wereld te vinden'. Aan het katholicisme van de Tilburgse jeugd van De Wijs herinnert ongetwijfeld de litanieachtige opsomming uit Tante Cato die blijkbaar nogal wat heiligenbeelden had:

 

Sint Dominicus en Sint Lidwina
Sint Adelbert en Sint Christina
Sint Donatus en Sint Dionysius
Sint Alexius, Sint Aloysius
Sint Maria Magdalena
Catharina van Siëna
Ja, ze staan er allemaal behalve Jozef met z'n staf
Dat komt door de grote schoonmaak, ja,
Sint Jozef viel eraf.

 

U passeert (links) de Telexstraat. Antiquariaat De rijzende zon vindt u desgewenst aan het eind van de Telexstraat (hoek Poststraat). We arriveren op de kruising met de Willem II straat, momenteel een vrij kale straat die beter tijden heeft gekend. Theo van Doesburg (1883-1931)in een brief (1915) aan Antony Kok:

 

Wat echter een veel grootere plaats in mijn muzikaal begrip heeft ingenomen is vorm. Denk eens aan die bomen zwart, tegen witte achtergrond, welke wij op een nacht in de Willem II straat bewonderden. Niets kwam het abstract begrip van muziek zoo dicht nabij als die kleurlooze bomen.

 

Misschien was het diezelfde nacht waarover I.K. Bonset (pseudoniem van Van Doesburg) het gedicht Nacht maakte:

 

...
Een zichtbaar
stuk muziek
van zwart en wit
'n nacht waarin
de stilte
als 'n oceaan
dàn suist
dàn bruist
dàn zingt
of zoemt
gelijk een bij
die zweeft
voorbij
't oor

HOORT! HOORT!

zoo'n nacht is dit

 

U loopt rechtdoor en komt na ongeveer honderd meter op het Pieter Vreedeplein, vernoemd naar de politicus (1750-1837), dichter en romancier, die in 1795 aan de wieg stond van de provincie Noord-Brabant. De achterzijde van Vroom & Dreesmann is aan dit plein gelegen. Walter Breedveld (1901-1978) heeft meer dan veertig jaar bij V&D gewerkt heeft. Over zijn warenhuiservaringen schreef hij in De Meiers (1972):

 

In zo'n warenhuis hing een eigenaardig prettige geur. Een mengeling van reukzeep, eau de cologne - op zeer warme dagen werd eau de cologne gespoten wat erg in de smaak viel bij de winkelende dames, want het was heerlijk fris - mahoniehout, manufacturen en verder alles wat geur verspreidt. Thans snuift men deze geur nergens meer op. Het is voorbij, zoals zoveel is voorbij gegaan. Het was verrukkelijk, speelszakelijke romantiek. Geurgevoeligen gingen in die dagen de winkel in om zich te laten omwolken door dat eigenaardige aroma, dat alleen te vinden was in de goede warenhuizen.

 

U vervolgt de Tuinstraat en komt op de Heuvel. Dit plein is vanouds het centrum van de stad. De meest recente reconstructie dateert uit 1995-1996. Hier stond, tot 1995, ook het bekendste symbool van Tilburg: de Lindeboom. In zijn glorietijd strekten de onderste takken van de eeuwenoude boom zich als een parasol uit over een lengte van bijna vijftien meter. De aan de Heuvel gelegen kerk, waar Anton Roothaert misdienaar was, was de derde die in Tilburg werd gebouwd (1873), en zij is toegewijd aan Sint Jozef die als verguld beeld op de gevelspits tussen de twee torens te zien is. Zou Ivo de Wijs aan dit Sint-Jozefbeeld gedacht hebben toen hij zijn gedicht over Tante Cato schreef? Het is in ieder geval een feit dat dit Sint Jozefbeeld inderdaad van zijn voetstuk is gewaaid, en wel tijdens een storm in 1921, toen het Heilig-Hartbeeld dat voor de kerk staat, ingewijd werd. De plaatselijke krant berichtte dramatisch: `En toen stond het er niet meer.' Over de inwijding van het Heilig-Hartbeeld lezen we in De Wolwevers van Norbert Heerkens (1906-1991) een passage die duidelijk maakt dat de schrijver zich de omstandigheden althans in meteorologisch opzicht niet geheel zuiver meer herinnerd heeft:

 

...nog één keer pakte de geestelijkheid van de stad ten volle uit met het beeld met het gouden hart vóór de kerk op d'n Heuvel en de jaarlijkse Heilig Hart optocht waaraan alle Roomse Katholieke verenigingen deelnamen. Een barokke omgang, onder het gebeier der kerkklokken en de daverende tonen der muziekkorpsen: de Brabantse ziel was uit de schuilkerken frank en vrij naar buiten getreden. In het volle licht van de zon. Door eenieder te zien en te horen: het machtige, het rijke, het zelfbewuste Roomse leven!

 

Hoe zelfbewust? Misschien mag Wim Hornman (1920) dat enigszins verduidelijken:

 

Vóór de kerk stond een groot Christusbeeld, dat gezegend de armen uitspreidde over de stad, als een teken dat hij iedereen wilde beschermen en dat iedereen op hem kon rekenen. Als mensen de kerk voorbijliepen, namen ze hun pet af of de hoed, omdat daarbinnen Christus woonde in het tabernakel met de gouden deur.

 

We lopen de Heuvel op. Het bronzen standbeeld stelt koning Willem II voor, die lange tijd in Tilburg gewoond heeft. De heuvel is nog steeds een centrum voor het uitgaansleven. Vroeger waren hier ook de schouwburg en twee kranten gevestigd. Maar het is toch vooral de misschien wat dorpse sfeer die door vele oudere Tilburgers node gemist wordt. Ad Vinken (1931-1988) verwoordde dat gevoel vol nostalgie in de liedtekst D'n ouwen Heuvel:

 

Ik heb d'n Heuvel nog gekend in vroeger jaren:
rode klinkers, kinderköpkes en het groen
van ranke bomen die het knusse plein omzoomden,
zonen van de oude lind' in goeie doen.
Galant charmant parmantig hart in't Hart van Brabant
onvervalst, geen schone schijn of tierlantijn.
Als Amsterdam en zelfs Parijs die Heuvel hadden
zouden ze toch nog maar een heel klein Tilburg zijn.

 

De Heuvel is ook een van de vele locaties waar jaarlijks gedurende negen dagen de grootste kermis van het land plaatsvindt. Vroeger was deze kermis het enige jaarlijkse vertier dat de arbeiders van de textielstad die Tilburg was kenden. Veel is er in dat vertier niet veranderd. De Tilburgse dichter Cees Verraak (1954) zag de kermis als volgt:

 

Bij de ingang staat een grabbelton vol dagboeksnippers. Graaien voor een stuiver naar een attractie. Zoals de spooktent waar behaarde trauma's vloeken en tieren. Het reuzenrad kerft luchtkastelen. In het spiegelhuis doolt duizendmaal ik, de enige ware tovert de waarzegster in haar derde oog. Het is kermis in mijn stad en ik verkoop de kaartjes.

 

Lopen we richting standbeeld, dan begint rechts in de hoek van het plein de Heuvelstraat, vanouds Tilburgs bekendste winkelstraat. Hier wandelden vooral jonge Tilburgers graag in hun vrije tijd op en neer met het doel dat Ed. de Nève beschreven heeft:

 

In de stad waren de grote winkelstraten - Heuvelstraat, Nieuwlandstraat - waar het op sommige dagen wemelde van het volk. Daarheen togen de boeren en boerinnen uit de omtrek om hun inkopen te doen op marktdagen. En 's avonds wandelden, vooral in de Heuvelstraat, de jongens van dit duf provinciaal stedeke op en neer, belust op avontuurtjes met de jonge, naar huis kerende winkelmeisjes en fabrieksarbeidsters.

 

De kampioen van dit op en neer lopen, zal echter een legendarische volksfiguur zijn geweest: Zot Joke. Er was een tijd dat Joke, zo verhaalt H. van Boxtel in Liederen van onschuld en onbehagen, juist op de drukste dagen met een vijf meter lange ladder door de straat liep:

 

Tien keer op en neer, wanneer het goed weer was, op zaterdag, van voor naar achter de hele winkelstraat door.
Een tijdlang was hij verdwenen uit het stadsbeeld en het scheen dat de politie hem met heel veel moeite verboden had met lange ladders op schouders door drukke straten heen te lopen.
Zot Joke kwam echter terug: hij rende nu toeterend de stad door, met zijn ladder voorzien van wielen, aan een touw, als de gesmeerde bliksem zo snel. Zelfde kostuum, zelfde attributen. En weer tien maal heen en weer, en liefst wanneer het goed druk was.

 

Het pand Heuvel 32 (hoek Zwaanstraat)was vroeger herberg de Gekroonde Zwaan, later hernoemd als Hotel De Gouden Zwaan, waarvan het uithangteken een goudkleurige zwaan was. In dit hotel speelden zich in de zeventiende eeuw dramatische taferelen af waarvan ook de nasleep een aantal schrijvers is blijven boeien. In de Gekroonde Swaen werkte in 1669 een vijftienjarig meisje, Lys Sint Mourel, een zeer bevallige verschijning, of, zoals de 18de-eeuwse schrijver Kersteman het wil: `Zy zag 'er na men wil in dien Ouderdom niet onbevallig uit, en wierd door voornaame Liefhebberen van de rokken voor welgemaakt versleeten.' Zo welgemaakt namelijk dat een Franse koopman, die in november 1669 in de Tilburgse herberg verbleef, Lys trachtte te verkrachten. Zij verweerde zich door hem met zijn eigen degen neer te steken en in paniek sloeg ze op de vlucht, vermomd in mannenkleren. De travestie beviel haar blijkbaar goed, want ze besluit voortaan als man door het leven te gaan. Ze sluit zich aan bij een Spaanse compagnie, maakt vrienden, onderscheidt zich op het slagveld, en zwerft door half Europa. Dan, bij de belegering van Bonn in 1673 raakt ze gewond door een schot in de borst, waardoor de travestie ontdekt wordt. Door de opschudding, die de onthulling teweegbracht, kwam het voorval onder de aandacht van stadhouder prins Willem III. Hij beloonde Lys Sint Mourel met een jaargeld voor haar verdere leven. Lys Sint Mourel had een zoon met een reputatie als schilder, schrijver, arts, journalist, avonturier en chanteur: Jacob Campo Weyerman. De biografie van zowel zoon als moeder werd circa 1760 gepubliceerd door Franciscus Lievens Kersteman, die Lys een `Wereld beroemde Vrouw' noemde. Hier volgt de wijze waarop Lys haar eer verdedigde in de woorden van Kersteman:

 

Onmiddelyk [...] begon de kloekmoedige Lys op middelen van wraak bedagt te zyn, zy ontrukte schielyk en verwoed de Deegen uit de handen van den Fransman, trok dezelve uit de scheede, en bragt hem met een verbaasde gezwintheid een gevaarlyke wonde in de onderbuyk toe. Het ysselyk getier van den schelmsche Geweldenaar maakte het gansche Huisgezin wel haast in Alarm, men hoorde van alle kanten Moord en Brand roepen, al het Volk van de Herberg kwamen tot ontzet toeschieten, inmiddels dat Lys Sint Mourel op de raad van de Waard half gekleed de vlucht nam, zwervende als een wanhoopend Mensch den gansche Nacht langs den weg, zonder te onderzoeken hoe de zaak afliep. Men heeft gemeent dat de Koopman van zyne wond genas, en eenige weeken daar na weder na Vrankrijk keerde, hoewel andere voorgeeven, dat hy kort daar op Overleden zynde, vervolgens zonder veel gerucht in stilte aldaar begraaven wierd.

 

U loopt achter het standbeeld om en steek t over en komt op een tweede stukje van de Heuvel, meestal 'de Korte heuvel; genoemd, dat met het Piusplein is uitgegroeid tot het kroegencentrum van de stad. Café Weemoed geniet enigszins literaire reputatie sinds Jasper Mikkers er zijn gedicht Weemoed schreef. Boven café De Roskam (nummer 5), door Tilburgers 'Voskens' genoemd, bevond zich vroeger de Openbare Leeszaal. In een zaal boven Voskens vergaderde iedere zaterdagavond ook studentenvereniging Sint-Leonardus, en op een van die avonden ontmoette Anton van Duinkerken de Tilburgse leraar, kunstenaar en inspirator Frans Siemer. Uit Sint-Leonardus zijn de tijdschriften Brabantia Nostra en Edele Brabant voortgekomen, twee van de vele literaire en culturele tijdschriften die in Tilburg ontstonden of geredigeerd werden: Bloemkrans (19e eeuw, een uitgaven van de Fraters van Tilburg), De Stijl, Roeping, De Gemeenschap, Raam, Stulp, Komplement en Sic. Vaak stonden studenten aan de wieg van deze tijdschriften. De jongste loot aan deze literaire tak is Meelij & Afschuw, een literair tijdschrift van studenten van de Katholieke Universiteit Tilburg.
Jan Hanlo (1912-1969) had kennelijk niet zo'n hoge dunk van de Tilburgse studenten, zoals blijkt uit een brief (1943): 'Wat zijn die Tilburgse 'studenten' verbijsterend onontwikkeld'. In de literatuur zijn ons slechts drie Tilburgse studenten bekend: de gebroeders Beekman uit de gelijknamige roman van Toon Kortooms, en Jan, uit de roman Meerwijk van Walter Breedveld. Alle drie studeren ze economie.

 

Jan kwam nogal eens thuis; waar was dat nou voor nodig? Moest hij niet studeren? Dat kon hij thuis ook en dan kreeg hij behoorlijk te eten. Het voer in de studenteneetgelegenheid was niet oneetbaar, maar daar was ook alles mee gezegd. 'Ga dan bij nette mensen in de kost,' zei vader Toon. Hij ging niet bij nette mensen in de kost, hij deed alles wat behoorlijke studenten plegen te doen: onregelmatig eten, slapen en studeren. En dat voor een jongen die tot dan toe de regelmaat zelf was geweest. Melk was altijd zijn geliefkoosde drank geweest, nu dronk hij alles behalve melk en water.

 

De (korte) Heuvel scoort als horecacentrum blijkbaar niet slecht. Ronald Giphart (1965) was in 1994 bij de wereldkampioenschappen voetbal in Orlando, Florida, en had hoge verwachtingen van het uitgaanscentrum van die stad:

 

Toch valt het qua grootte behoorlijk tegen. Church Street is echt niet imposanter dan een feeststraat als de Korte Heuvel in Tilburg. Is dit nu het uitgaanscentrum van een enorme stad?

 

Aan het eind van de Heuvel, Tivolistraat (links) en de St. Jozefstraat . De enorme toren die aan de Tivolistraat oprijst, is het gebouw van Interpolis dat ook de organisator was van een sterk bezet schaaktoernooi. Cees Buddingh' (1918-1985) was een trouwe bezoeker van het toernooi en schrijft erover in zijn dagboeken:

 

Zeer drukke dag gisteren, maar vooral 's middags zeer gezellig: de sluiting van het Interpolis Schaaktoernooi, waar ik, op verzoek van Martin Vael, een paar schaakgedichten heb voorgelezen: Ezra Pound: The Game of Chess, Martin Sorescu: [...] en van mezelf: `Bij een vroege partij van Jan Timman' [...] Jan zei later, bijna fluisterend, tegen me (in de derde regel staat: `je was nog maar veertien'): `Eigenlijk was ik nog maar dertien.' Hem beloofd het in een eventuele herdruk recht te zetten.

 

We houden rechts aan (St. Jozefstraat), en na ongeveer vijftig meter vindt u rechts het Kazernehof. Het pand op de hoek St.-Josephstraat en Kazernehof is een deel van de oude lansierskazerne van de troepen van koning Willem II. In de zijgevel is een gedenksteen aangebracht. Cees Nooteboom (1933) situeert in Rituelen een stukje familiegeschiedenis van hoofdpersoon Inni Wintrop:

 

`Wij zijn pas later katholiek geworden. Dat zijn de besten. Oorspronkelijk zijn wij een militaire protestantse familie. De eerste Wintrop die naar Tilburg kwam was luitenant-kolonel bij de lansiers. Ze kwamen uit het Westland.' Fabels, dacht Inni, leugens en fabels. Verzonnen figuren uit een verzonnen verleden. Omdat je leven je te kaal is. `Hij kwam met de lijfwacht van Willem de Tweede mee toen die het Paleis-Raadhuis bouwde, waar hij nooit gewoond heeft. Hij trouwde met een katholiek meisje.'

 

We lopen het Kazernehof in en komen op een pleintje dat aan drie kanten omsloten wordt door het Gemeentearchief. Het archief organiseert met grote regelmaat exposities over historische aspecten van de stad.
Op een kleiner plein, omringd door woningbouw (rechts), staat de Bekatoren, overblijfsel van een van de vele grote textielfabrieken van de stad. Tot 1970 was de textiel de industrie die het leven van duizenden Tilburgers bepaald heeft, en de ondergang deze bedrijfstak is voor de stad een sociale ramp van de eerste orde geweest.
Tilburg was een arbeidersstad, en het sociaal-maatschappelijk leven is door veel auteurs breed uitgemeten, soms met weemoed, soms cynisch. Weemoed bijvoorbeeld in de verzen van Piet Heerkens, die zijn `dichtsels en vertesselkes' in het dialect schreef. Hier gaat het over de typische Tilburgse `sky line' van toen:

 

Deurom zie 'k oe daor zo geere
Tilburg, waor 'k geboore ben,
mee oe kerken, oe febrieke,
waor ik iedere lijn van ken.

 

Nostalgie met een vleugje armoede in een gedicht over een wever, door Tiny van Vugt-Janssen:

 

Hij rustte nog even, dan ging hij weer dóór
In zijn blauw boezeroen en z'n pet op één oor.
Kon zijn grote gezin weer eventjes leven;

 

De sociale tegenstellingen worden benadrukt in het volgende fragment uit Oom Pius van Anton Roothaert. Het gaat over de zogenaamde `draadmakertjes', de jongens die in de textielfabrieken het vuilste werk moesten doen:

 

Hun kleren glimmen van vet; hun gezichten en handen zijn indigoblauw,ook 's morgens. In dit koudgroene gaslicht zien zij eruit, of zij uit hun graf zijn opgestaan. Alleen op zondagen is hun bedorven kleur wat opgebleekt, maar ook dan kan men op honderd meter afstand een draadmakertje aanwijzen. Door de andere jongens werden zij zeer veracht, zij stonken.

 

Zowel Elise van Calcar (1850) als Pieter Costerus (1831) hebben hun bezoeken aan een wollenstoffenfabriek beschreven. Opmerkelijk is het verschil in sociale bewogenheid. Elise van Calcar komt niet verder dan een geëxalteerd gezwijmel over de wonderen der techniek, terwijl Costerus - zoon van de burgemeester van Edam, dus ook niet bepaald behorend tot de sociaal zwakkeren - oog heeft voor de onmenselijke trekken van het werk in de fabriek. Elise van Calcar:

 

...ik raad een ieder waar hij kan fabrieken te gaan bezoeken, om enigszins op de hoogte te blijven of te komen van het geperfectioneerd fabriekswezen; om te zien hoe grote gaven God den menschen heeft geschonken, en welk een wereld van gedachten Hij in een klein menschen hoofd heeft weggelegd.


[

Pieter Jacob Costerus (1806-1862), was tijdens de Belgische Opstand van 1830-1831 enige maanden als militair in Tilburg. Tijdens zijn fabrieksbezoek zag hij heel wat anders dan de hand van de voorzienigheid:

 

De gedachte, dat zoovele honderden van menschen hier hun leven verslijten, alleen om zoodanige werkzaamheden te verrigten, als hun door de machines worden opgelegd, werkzaamheden, gepaard met een geraas en eene eentoonigheid, die verschrikkelijk verdienen genoemd te worden, maakte eenen diepen indruk op mij. Kinderen van 8 en 10 jaren worden hier reeds gebruikt om dingen van minder aanbelang uit te voeren. Hoe zullen zij toch op deze wijze nuttige kundigheden opdoen? [...] Inderdaad, het fabrieksleven is eene pest voor de maatschappij, want, hebben de slagtoffers daarvan eens de handigheid in hunne verrigtingen verkregen, zij hebben dan ook alleen hunne handen en niet meer hunne gedachten noodig [...] De fabrieken, die ik gezien heb, werken mede, om het gezag der geestelijken staande te houden, dewijl in dezelve de menschen hunnen aanleg verstikken en een beuzelgeest opdoen.

 

In dat verband mag dan ook een lied geciteerd worden dat de arbeiders van een van de Tilburgse fabrieken tijdens het werk declameerden en zongen; het is getiteld Het slavenkoor van de fabriek:

 

maandag is de martelaar
dinsdag is de sukkelaar
woensdag is de middelaar
donderdag is de opschieter
vrijdag is de opmieter
zaterdag is de afschieter
en zondag is de volgieter

Refrein:
wordt het dan nooit geen zaterdagavond
zaterdagavond zeven uur

 

Geen beter pleitbezorger voor het leven in de textielstad Tilburg dan Uri Nooteboom (1903-1945) in Jeugd in een fabrieksstad:

 

Zij die in zo'n stad niet geboren en getogen zijn, weten daarvan weinig liefdevols en treffends te vertellen. Maar zij, die hun jeugd hebben beleefd tussen de fabrieken en op de rumoerige straten, die gewoond hebben onder dit bedrijvige volk van wevers, vollers, kettinglijmers, ververs, fabrikanten en neringdoenden, hebben er hun hart verloren.

 

Voor het Gemeentearchief houden we rechts aan en gaan onmiddellijk de Ordonnansstraat (links) in; aan het eind daarvan rechts, de Jan Aartestraat. We komen op het Piusplein. Dit plein is de locatie van een verhaal van Joris-Karl Huysmans (1848-1907), de Franse auteur die vereenzelvigd wordt met de decadente literatuur maar die na zijn bekering ook zeer deugdelijk christelijk werk geschreven heeft. Huysmans was een neefje van Constant Huijsmans, een tekenleraar aan de Rijks-HBS in Tilburg. Oom Constant woonde aan het Piusplein, en in 1874 kwam Joris-Karl bij hem op vakantie. Daarover schreef hij het verhaal Un campement de bohémiens (Een zigeunerkamp):

 

de stad Tilburg is in rep en roer [...] terwijl een enorm lawaai van rammelend oud ijzer weerklonk en zes karren, overladen met tentzeilen, palen, mannen, vrouwen, kinderen, alles in grote wanorde op elkaar gestapeld, de laan opreden en zich in een cirkel rond de grote groen geworden poel, in het midden van het plein opstelden [...] Vrouwen met flonkerende ogen, met blinkende tanden, gekleed in onbeschrijflijke lompen, in haveloze hemden die door hun scheuren naakt blank vlees lieten doorschemeren, sprongen van de wagens, pakten de zeilen, de palen, de kinderen vast, en wierpen alles op de grond in de modder [...] De Tilburgers stroomden massaal toe, beladen met grote roggebroden, stukken vis en gerookt rundvlees, bosjes postelijn, stapels rode kool en aardappelen [...] Ik wandelde rond de tenten, toen een jonge vrouw van een aanbiddelijke schoonheid, mijn hand greep en zei: "Mijnheer, geef me tien stuivers!" Ik aarzelde, dat beken ik, toen ze zich een weinig bukkend mijn hand kuste met haar geheel met wondermooie tanden versierde mond, als druppels kwikzilver die dartelen in een rozeblad! Hoe kon ik weigeren!

 

Een gulle Huysmans dus, maar ook gulzige zigeuners en gul gevende Tilburgers. En nog steeds kan er aan en rond het plein goed gegeten worden, al zullen wij de laatste zijn Tilburg een `culinaire stad' te noemen. Dat laatste vond ook Willem Elsschot (1882-1960) in Kaas. De hoofdfiguur, Frans Laarmans, wil indruk op een aantal heren maken door te zeggend at hij heerlijk gedineerd heeft in Duinkerken, maar die heren blijken alle restaurants van de Côte d'Azur te kennen. Laarmans:

 

Ik hield mijn restaurant gereed en wachtte op een gunstige gelegenheid. Maar zij hadden het ditmaal over Saulieu, Dijon, Grenoble, Digne, Grasse en waren dus blijkbaar op weg naar Nice en Monte Carlo, zodat ik bezwaarlijk Duinkerken vernoemen kon. Het zou een indruk hebben gemaakt als een die plotseling met Tilburg komt aanzetten terwijl de restaurants van de Rivièra worden opgesomd.

 

Wie wel in Tilburg at, was Albrecht Dürer (1471-1528). Hij was op weg naar Antwerpen en reisde via Den Bosch en Oisterwijk naar Tilburg. In zijn dagboek van 21 november 1520 noteerde hij de onkosten: ...aber zu Tillwerg [Tilburg] assen wir zu Morgens und verzehrten 4 Weisspfennig. En voort gaat de reis naar Baarle. Veel is het niet, maar het is wel de oudste ons bekende plaats van een literaire verwijzing naar Tilburg. Een van Cees Nootebooms rituelen bestaat uit een Brabantse koffietafel:

 

'Dit is nu een Brabantse koffietafel,' zei zijn tante. Ze hield haar hoofd op naar Taads, vol verwachting. Voor hem had ze dit allemaal uitgestald. Taads zweeg. Het ene oog zocht over de tafel, genadeloos, onverbiddelijk. Tenslotte kwam het oordeel, een zweepslag. 'Zeg Thérèse, heb je geen ham?'

 

Maar Tilburg was ook een roomse stad, en in de roomse leer was gulzigheid de vijfde hoofdzonde. De wandelaar houde dus het volgende vers van Luc van Hoek (1910-1991) indachtig:

 

Boven een herberg

D'ingang is u bekend,
Vergeet den uitgang niet:
't leven is voor geeneen
een ondoorbroken lied

 

Vanaf de hoek Jan Aartestraat en Piusplein gaat u links tot de oversteekplaats voor voetgangers. Oversteken naar rechts, de Paleisring. Een vijftigtal meter voordat de weg onder de flat doorloopt, vindt u rechts een voetgangersdoorgang die naar de Emmapassage leidt (Oranjestraat). In de Emmapassage bevindt zich Boekhandel Gianotten. Op de hoek van de Oranjestraat is café Het Elfde Gebod. Het interieur van dit rustige eetcafé is rijk aan roomse parafernalia, zoals heiligenbeelden. U loopt onder de flat door (Stadhuisplein). Links, aan de overzijde van de van het Stadhuisplein is het gebouw van de Openbare bibliotheek. Andere bibliotheken in Tilburg met grote en fraaie collecties zijn die van de universiteit en van de Theologische Faculteit. De weg rechts leidt naar de winkelstraten. Op deze hoogte staat op dinsdagmiddagen ook de `Poëziebus', tenminste: als het goed weer is. Op zaterdag: tweedehandsmarkt met boekenkramen. Vanaf dit punt is het mogelijk dat de ijverige speurder in het plaveisel tegels met ingebeitelde teksten ontdekt, gedichten van onder andere Jan Elburg, K. Schippers, Lucebert, Jules Deelder en Paul van Ostayen. Rechtdoor. U passeert een bronzen beeld van een doedelzakspelende Schot. Dit beeld herdenkt het aandeel van de Schotten in de bevrijding van Tilburg in september 1944. Op dit punt ziet u ook de achterzijde van het Paleis-raadhuis', zoals de Tilburgers hun gemeentehuis noemen. De gemeente zelf spreekt liever van `stadskantoren'. Op het Paleis Raadhuis wordt architectonisch neergekeken door een van die moderne stadskantoren.
Het Paleis Raadhuis was de jongensdroom van Koning Willem II. Dominee J.P. Hasebroek (1812-1896), beter bekend onder zijn pseudoniem Jonathan noemde het voorzichtig `den eigenaardige bouwstijl, dien Willem II bij voorkeur beminde', en vergeleek het paleis van Tilburg in die zin met dat van Lodewijk XIV in Versailles. Dat lijkt ons, Tilburgers, een beetje misplaatst: Versailles kan aan Tilburg niet tippen. Jonathan niet te na gesproken: wat Willem betreft zag hij het goed: `een der gelukkigste monarchen'; en over Tilburgs band met de vorst: `Willem II was een lijk, dat onder de tranen der hem liefhebbende bevolking naar zijne rustplaats werd heengevoerd!'
Willem II liet zijn suikertaart in Tilburg bouwen omdat hij zich graag in Tilburg terugtrok, voornamelijk onder het voorwendsel dat hij vanuit Tilburg een snelle reactiemacht kon opzetten ten overstaan van het onrustige België. Vandaar de eerder op onze route gemelde Lansierskazerne. Meer menselijk georiënteerde bronnen vermoeden dat Willem het gewoon gezellig vond om in Tilburg te wonen. Zijn verblijf in Tilburg is in ieder geval ook belangrijk geweest voor zijn contacten met de katholieke clerus, en met bisschop Joannes Zwijsen in het bijzonder.
Willem heeft het paleis nooit bewoond. Hij overleed in 1849, voordat het voltooid is. Na zijn dood kreeg het paleis de bestemming van Hogere Burgerschool (Rijks-HBS). Vincent van Gogh was leerling op die HBS van 1866 tot 1868 en kreeg daar tekenles van Constant Huijsmans, oom van Joris-Karl Huysmans.
Een tweede bekende leerling, en latere leraar, van de Rijks-HBS was E.J. Dijksterhuis (1892-1965). Zijn boek *De mechanisering van het wereldbeeld (1950) bezorgde hem internationale faam. Het is ook nu nog hét standaardwerk over de geschiedenis van het natuurwetenschappelijk denken. Hij kreeg hiervoor in 1951 de Staatsprijs voor Letterkunde: de P.C. Hooftprijs (Essay), die in de twee voorgaande jaren was uitgereikt aan Gerrit Achterberg en Simon Vestdijk. Tegenwoordig wordt het paleis voornamelijk gebruikt als VVV-kantoor (achterzijde; let ook op de prachtige bomen), voor representatieve doeleinden, en als fotogeniek decor voor trouwlustigen. We gaan de trap op die naar het plein voor het paleis leidt. Van hieruit hebt u een mooi overzicht op enige kenmerkende plaatsen van de stad. Links, aan de overzijde van de weg, hoek Bisschop Zwijsenstraat, ziet u het kantongerecht met aan de overzijde van de Zwijsenstraat een pastorie waar vroeger bisschop Zwijsen woonde. Voor het kantongerecht was Frank Valkenier (1907) getuige van een poëtisch tafereeltje:

 

recht tegenover het kanton-
gerecht werd recht gedaan
twee kennelijk statenloze honden
die onder toezicht van een wer-
keloze mus het liedje van
het loze vissertje in 't riet
gestalte wilden geven
met welke intentie wist geen hond
laat staan de brigadier
werden op heterdaad betrapt
de mus zei niets tenzij je tjiep
als zinvol praten aan kunt merken
maar was er een getuigenis nodig
de agent riep vort en daarmee uit

 

Valkenier, pseudoniem van Frans van der ven, was in 1971 de oprichter van de Brandonpers, een 'margedrukkerij' die uitsluitend werk van Brabantse schrijvers uitgeeft, zoals Carel Swinkels, Cornelis Verhoeven, en Jan Naaijkens, de huidige voorzitter van de Brandonpers. De aanblik van de pastorie van Zwijsen kon Elise van Calcar tot meer cynisme aanzetten dan haar bezoek aan de textielfabriek:

 

Ja, staande voor een bisschoppelijk paleis heb ik het aandoenlijk woord des Heilands herhaald: de vossen hebben holen, de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des menschen heeft geen steen waarop hij het hoofd kan nederleggen!...

 

Koning Willem II was 'kind aan huis' in deze pastorie, en hier bepleitte Zwijsen met succes het herstel van de godsdienstvrijheid voor katholieken. Deze historische gebeurtenis vormt het decor van het toneelstuk De voorhoede van Jan Naaijkens, waarin Zwijsen onverwacht wordt bijgestaan door een (enigszins dronken) wever. Vanaf het plein voor het paleis raadhuis ziet u rechts een restant van wat vroeger `De Koningswei' werd genoemd. Onderdeel van die volksbuurt was ook café Marinus, dat blijkbaar in trek was bij kunstenaars en letterkundigen. Hier gaf Theo van Doesburg op 9 februari 1917 een lezing voor de Wetenschappelijke Kring met als titel Het aesthetisch beginsel der moderne kunst, en later gaf Jan Engelman er een lezing die Anton van Duinkerken had moeten houden. Over de lezing van Van Doesburg schreef Til Brugman (1888-1958) in Spanningen (1953):

 

In optocht waren hij en ettelijke andere verbijsterde enthousiasten met de spreker naar de kroeg getogen die in de gegeven stemming de aannemelijkste in Tilburg leek [...] Hij [de spreker] had gevloekt en geketterd, de geloofsbelijdenis van De Stijl tegelijk met het ogenschijnlijke potsierlijke, metterdaad uiterst opruiende evangelie van Dada verkondigd, een hymen, die hij tot eigen vermaak maar meteen zou inzegenen [...] Tegen het sluitingsuur had hij met de waardin gedanst en haar plechtig verzekerd, dat haar boezem en billen, de omvang in aanmerking genomen, expressionistische elementen waren, die in De Stijl eens en voor al waren overwonnen. In één woord, het was groots geweest.

 

De lezing van Jan Engelman in 1924 is uitvoeriger gedocumenteerd. Uit een verslag van Marnix Gijsen voor de Vlaamse pers weten we dat Tilburg - immers `bij de Belgische grens' - als plaats van samenkomst gekozen werd wegens de centrale ligging tussen Noord- en Zuid-Nederland. Gijsen was er, Wies Moens, Albert Kuyle, Jan Engelman, Van Duinkerken, Antoon Coolen, Hendrik Moller, Gerard Knuvelder, Pieter van der Meer, M. Feber, Bernard Verhoeven... kortom, het was er drukker dan tijdens de lezing van Theo van Doesburg. Anton van Duinkerken (1903-1968) schreef uitgebreid over de avond in Brabantse herinneringen. Hoe hij zich voorbereid heeft om een lezing te geven, hoe het gerucht is ontstaan dat hij verhinderd is, en hoe de organisatie Engelman als invaller heeft opgetrommeld:

 

In mijn plaats sprak Jan Engelman die ik tevoren nooit had gezien. Hij begon zijn redevoering met het uitdrukken van zijn leedwezen over mijn afwezigheid, terwijl ik zowat vlak voor zijn voeten zat.

 

Op dezelfde avond hebben Van Duinkerken en Antoon Coolen elkaar ontmoet. Van Duinkerken:

 

Hij hield zich van het gezelschap opvallend afzijdig, gelijk een journalist zou doen, maar zodra hij begreep wie ik was, schoof hij zijn stoel iets dichter naar mij toe. Hij maakte zich bekend als Anton Coolen. Dit deed hij echter niet met name. Hij stak zijn hand naar mij uit en zei enkel 'Brabant'. Ik antwoordde met dezelfde groet [...] In een seconde werden we vrienden voor het verdere leven.

 

Waarom was de bijeenkomst belegd? Omdat het rommelde in het wereldje van de katholieke literatuur: een jonge generatie schrijvers had zijn intrede gedaan en zocht voortvarend naar een eigen plaats, ongehinderd door hoogleraren, jezuïeten en cultuurfilosofen van de oude stempel. Op 1 oktober 1922 was in Tilburg het eerste nummer van het tijdschrift Roeping gepubliceerd onder redactie van dr. H. Moller, oprichter van de Katholieke Leergangen en belangrijk emancipator van het katholieke volksdeel. Roeping beantwoordde echter niet ten volle aan de idealen van de jongere generatie. Eerst werd in Nijmegen het tijdschrift De Valbijl opgericht, later, kort na de bijeenkomst in café Marinus, werd in Tilburg, ten huize van Hendrik Moller, een gesprek gevoerd dat tot de afscheiding van een aantal jonge schrijvers van Roeping leidde, en uitmondde in de oprichting van het tijdschrift De Gemeenschap. Over het beslissende gesprek met Moller heeft Gerard Knuvelder bericht:

 

Ik herinner mij, dat ik in Tilburg Albert Kuyle c.s. aan de trein ging afhalen, althans ontmoette. Een meter of vijf buiten het station, op weg naar de Bredaseweg waar Moller woonde, zei Kuyle - zijn blonde kuif wapperend in de wind-: 'We gaan hem zijn slagtanden uitrukken!' [...] Wie welke slagtanden heeft uitgerukt, onttrekt zich aan mijn waarneming, maar De Gemeenschap werd opgericht; het eerste nummer is gedateerd van januari 1925.

 

De Gemeenschap, later onder redactie van Van Duinkerken, heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan het intellectueel reveil van de katholieken in Zuid-Nederland. Zoals bisschop Joannes Zwijsen in de negentiende eeuw de emancipator bij uitstek van de katholieken genoemd kan worden, op maatschappelijk gebied, wel te verstaan. Zwijsen is van historisch belang geweest voor het herstel van de godsdienstvrijheid in de zuidelijke Nederlanden. De kerk die rechts van het Stadhuisplein staat, is toegewijd aan de heilige Dionysius, maar wordt 'de kerk van 't Heike' genoemd. De toren dateert uit 1600. Augustinus Wichmans werd in 1632 pastoor van deze kerk en in hetzelfde jaar publiceerde hij zijn bekendste boek Brabantia mariana, over de Maria-verering in Brabant. Aan de zijkant van de kerk zit bisschop Zwijsen in brons gevat. Links op de hoek van het voetgangersgebied staat een kleine obelisk die wil herinneren aan het verblijf van Willem II in de stad. Deze zuil is een vervanging van een oude gedenknaald die door de vernieuwingsdrang in de jaren zestig het veld moest ruimen.
Henri Dolmans (1840-1899) kan worden beschouwd als een van de opmerkelijkste Tilburgse dichters. Jarenlang woonde deze ex-jezuïet in hotel De Gouden Leeuw op de Markt, in de schaduw van zijn geliefde kerk van 't Heike. Nadat hij 'in de maalstroom des levens' zijn hele familievermogen had verspeeld, was Dolmans gedwongen dit hotel te verlaten en leefde hij tot aan zijn dood onder zeer armoedige omstandigheden, achtervolgd door schuldeisers. Vijfentwintig jaar lang schreef hij gedichten voor De Tilburgsche Courant en voor eenieder die daarom vroeg. Met name zijn 'grafgedichten' vonden veel aftrek. Curieus is dan ook het bericht, in De Tilburgsche Courant, over de dichter Dolmans, die op 12 december 1899 'eenzaam en verlaten uit het leven moest scheiden': 'In zijne laatste oogenblikken schreef hij nog met verstijfde hand eenige dichtregelen, waarvan wij het eerste vers slechts ontcijferen kunnen'. Het bleek zijn eigen grafgedicht te zijn.

 

Hier, Christenlezer, rust een zanger in het stof
Die op zoo menig graf zijn treurzang heeft gezongen.
Prijst nu des Heeren wil en geeft Diens wijsheid lof,
Wijl in de ijdle kamp de snaren zijn gesprongen.
Maar spreekt, dit bidt hij u, voor wat zijn harp u bracht,
Een enkele arme bede uit Christelijk medelijden.
Opdat zijn arme ziel na 't somber van den nacht,
Zich in Gods heerlijk licht door d'eeuwen moog verblijden.

 

Dolmans' overlijdensakte maakte melding van zijn beroep:dichter. Aan de overkant van de straat (Oude Markt), tegenover de kerk staat een bronzen beeld van een man die waarschijnlijk recht uit een van de kroegen komt die aan de andere zijkant van de kerk gelegen zijn. Wellicht heeft hij daardoor Jasper Mikkers geïnspireerd, al moet gezegd worden dat ook het beeld van de Schot, die wel al ontmoet hebben, voorkomt in Mikkers gedicht Stadhuisplein bij nacht. Verderop, bij Schouwburg Tilburg, zult u desgewenst de twee andere beelden nog zien staan die dit gedicht bevolken:

 

Stadhuisplein bij nacht

Het waait er koud en er beweegt geen blad.
Een vrouw wacht jaren roerloos op bezoek.
Een man met open jas vlucht om een hoek,
kiest stilstaand elke dag het hazepad.

De benen van de Muze glanzen nat.
Een vreemde heer, een plaid in plaats van broek,
schrijdt eeuwig pijpend voort. Met wapperend doek
ontzet een strijder de verlaten stad.

Een wandelaar beweegt zich door de straten,
door sluitingstijd uit het café verdreven.
Hij merkt dat hij niet in zichzelf te praten
loopt opeens, ogen kijken, een stilleven
van gestalten houdt hem strak in de gaten.
Waar is hij? Zal zijn vrouw hem dit vergeven?

 

We steken de Schouwburgring over. Links wordt het uitzicht beheerst door de Muziekzaal, rechts daarvan de schouwburg. Tussen beide gebouwen door (maar let op de bronzen beelden) komt de wandelaar op de Oude Dijk, waar nog iets te zien is van de strenge Roomsche kloosterarchitectuur, in dit geval het enorme complex van de Zusters van Liefde, een sociaal-maatschappelijk georiënteerde congregatie die door bisschop Zwijsen gesticht werd. Een gevelsteen boven de dichtstbijzijnde ingang herinnert aan dit feit. Later stichtte Zwijsen naar dit voorbeeld ook de congregatie van de Fraters van Tilburg, met hun moederhuis gevestigd aan de Gasthuisring (niet op onze route). De verdienste van beide congregaties is vooral gelegen in het onderwijs en de maatschappelijke vorming van minder begunstigden, en in de verpleging. Het werk van de fraters heeft zich bovendien uitgestrekt tot de productie van een enorme hoeveelheid kinderlectuur en -tijdschriften, jongens- en meisjesboeken, reken- en taalmethodes, vaak gedrukt op de persen van het R.K. Jongensweeshuis en van daaruit over geheel katholiek Nederland verspreid. Velen zullen nog het tijdschrift De Engelbewaarder kennen, of de avonturen van het kabouterduo Puk en Muk. Miljoenen kinderen hebben leren lezen met de methode Veilig leren lezen van frater Caesarius Mommers.
Op een `ijzige avond van Januari 1945' klopte Bernard Molkenboer o.p. (1879-1948) op de voordeur van de Zusters van Liefde. Molkenboer was hoogleraar Vondelstudies aan de universiteit van Nijmegen, maar hij had die stad moeten verlaten wegens de oorlogshandelingen. En wat erger was, zijn gehele, unieke werkbibliotheek met Vondeliana, bijeengebracht voor een omvangrijke biografie, was tijdens de bombardementen in vlammen opgegaan. Na een zwerftocht van enige maanden door het reeds bevrijde zuiden, kwam hij in Tilburg onderdak vragen in het moederhuis van de Zusters. Daar wachtten hem twee verrassingen. Het meisje waarop hij als kind in Amsterdam verliefd was geweest, Marie Ides, bleek algemeen overste van de congregatie te zijn geworden en de naam Moeder Leonie te dragen. Molkenboer heeft het weerzien beschreven in Mijn Vondelbiografie en de oorlog (1946), en vermeldt trots dat hij van moeder Leonie niet zomaar een kamer ter beschikking kreeg, maar de kamer van Joannes Zwijsen zelf `die als het ware nog met den geur van zijn apostolischen geest doortrokken is.' De tweede verrassing was dat de Zusters over een bibliotheek bleken te beschikken met zeer veel Vondelboeken. Molkenboer:

 

Ik mag dus dankbaar getuigen dat sedert mijn komst te Tilburg het getij voor mij ten goede gekeerd is. Wat ik gehoopt had te vinden, heb ik gevonden: een rustige omgeving en de vereischte boeken.

 

Die opmerkingen waren bijna vijfentwintig jaar eerder vrijwel exact van toepassing op een andere schrijver die naar een Tilburgs klooster kwam: Frederik van Eeden. In augustus 1921 trok Van Eeden zich enige dagen terug in het St.-Joseph Studiehuis om zich te bezinnen. Hier nam Van Eeden, na jarenlange aarzeling, het besluit over te gaan tot het katholicisme. We keren terug naar de Schouwburgring. De Schouwburg zelf is met grote regelmaat het toneel van literaire avonden en manifestaties als de Nacht van het boek, de Nacht van de columnist, en de avonden van de Stichting Leopold. Diana Ozon, die we al per trein zagen arriveren, schreef over haar optreden op een avond voor studenten:

 

Ook mijn 'podium' bleek in een akoestisch afgrijselijke hoek van het speelse hallenstelsel te staan. Op een trapzuil die het dak lijkt te doorboren hangt een speelschema waarop staat dat Ozon twee uur lang zal optreden. Dat was niet afgesproken. Daarnaast lijkt het mij overdreven en ondragelijk voor het publiek.

 

En ook hoe het Bert Jansen na zijn aankomst verging had u nog tegoed:

 

Ik heb nooit veel van de bluesmuziek begrepen of de blues van mij. Maar zo gauw ik een drie-akkoordensysteem hoor gaat alles vanzelf. Zonder afspraak weet ik precies wanneer ik in moet vallen, waar een 'break' valt of waar het moet eindigen. Die ervaring had ik het eerst in Tilburg.

 

U loopt nu langs de schouwburg en de winkels totdat u bij het voetgangerslicht komt bij de Zomerstraat. Oversteken en rechtdoor. U passeert nummer 182. In de gevel van dit pand is een fraaie dodendans te zien, het uit de middeleeuwen daterende motief waarmee de vergankelijkheid van het aards bestaan werd geïllustreerd. Deze dodendans laat ons van links naar rechts zien: een bisschop (de kerk), een ridder (de wereldse macht) en een boer (de burger). Rechts: de dood die al deze standen regeert met de tekst: `ick stryck v al gaer ghelyke', ofwel `ik maai u allen neer, wie of wat u ook bent'. Rechtdoor. Rechts aan de overkant ziet u de begraafplaats Binnenstad, gelegen aan de Bredaseweg. De gietijzeren beelden, voor het merendeel door particulieren betaald, zijn een prachtige illustratie van het katholieke leven dat Tilburg tot 1970 beheerst heeft. Op de hoek de heilige Franciscus van Sales, patroon van de schrijvers, herkenbaar aan veder en boek. We betreden de begraafplaats met een citaat uit het gedicht Kerkhof Bredaseweg (1946) van Antony Kok:

 

Het is geen hof,
langs drukken weg,
in 't midden van de stad,
'n Barre steenenhoop
van klein gedoe en ijdelheid,
Die blakend heet in zomers
en in winters vochtig koud,
In zon en modder
staat te wank'len
van vergankelijkheid

 

Het pad dat vanaf de ingang naar de calvarieberg leidt, biedt, meteen rechts, een voorbeeld van de ook postume rijkdom van de Tilburgse textielfabrikanten: het praalgraf van de familie Mutsaerts. Let echter vooral op de tekst van de grafsteen meteen daarna, ook van een Mutsaerts: Johanna, die blijkens haar grafschrift geen prijs stelde op wat Kok noemde `klein gedoe en ijdelheid':

 

Ik wensch geen kostbaar praalgesteent
Geen ijdele lofspraak op mijn graf
Het kruis alleen dat mij in dit leven
De hoop op beter leven gaf.

 

Voor de calvarieberg rechts en meteen links. Aan de rechterzijde staat een houten grafmonument, de laatste rustplaats van mgr. Prof. Dr. M. Cobbenhagen, prister, econoom en onderwijspionier. Links om de calvarieberg heen: aan uw rechterhand vindt u het graf van Walter Breedveld. Eerste pad rechts en eerste links: het graf van Jan de Pont, industrieel met een voorliefde voor kunst. Met geld uit zijn nalatenschap hebben zijn erfgenamen het museum De Pont voor moderne kunst gesticht. Op deze plaats hebt u ook het beste uitzicht op de gebouwen van het Sint Odulphuslyceum, grenzend aan het kerkhof, broedplaats van literair talent. Hier gingen (onder andere) school: Anton Eijkens, Frans van der Ven (Frank Valkenier), Luc van Hoek, Uri Nooteboom, Cees Nooteboom, Arnold Heumakers, Ed Schilders, Kees van Kalmthout, Joep Eijkens, Ivo de Wijs, Mai Spijkers, Luc Verschuuren, en Jef van Kempen. Van de op letterkundig of taalkundig gebied actieve docenten noemen we slechts: P.C. de Brouwer, prof. dr L.C. Michels, Piet Eligh, Geert van Beek, Wil Sterenborg, dr. Frans Vercammen, en Lambert Tegenbosch. En niet te vergeten Frans Siemer: priester, verteller, beeldend kunstenaar, en vooral inspirator van de eerste generatie studenten die vanaf de late jaren 1910 naar de Tilburgse Katholieke Leergangen kwam. We hoorden `de Siemer', zoals hij genoemd werd, al aan het woord over zijn leerling Anton Roothaert (`een goed jong'); Anton van Duinkerken, die na zijn mislukte seminariestudie Nederlands kwam studeren in Tilburg, beschreef de Siemer als volgt:

 

Toen ik hem leerde kennen, woonde hij, ironisch genoeg onder zijn omstandigheden, in de Zwijsenstraat, waar hij een boekerij onderhield, die wij schaamteloos gebruikten. Er stond van alles in zonder dat iemand redelijk kon nagaan, hoe het er terecht gekomen was of wat het er deed. Trouwens, ik leerde hem in een boekwinkel kennen [Wij] bezaten beide een zwak voor literatuur, om het nu zo maar te noemen. Juist in de twintiger jaren van deze eeuw schenen de letteren het draagvlak uit te spreiden voor heel de vernieuwingswil van de katholieke mens in ons land [...] Die koorts beving de Siemer en mij niet alleen. Dikwijls namen aan onze nachtgesprekken anderen deel. Met alles kon worden gespot, niet met de verzen van de nieuwe tijd!

 

Vervolg het pad achter de calvarieberg. U komt uit bij de graven van enige hoofdrolspelers in het drama van de Tilburgse parochie Noordhoek: de familie Kessels. Het meest opvallende ornament is dat van Marietje Kessels: een jong meisje dat zich vastklampt aan een kruisbeeld. De Latijnse tekst luidt in vertaling: `Wees gegroet kruis, enige hoop'. De elfjarige Marietje werd in het jaar 1900 dood aangetroffen op het zoldergewelf (verwulfsel) van de kerk van de parochie Noordhoek, die zich indertijd rond deze begraafplaats uitstrekte (de parochie is opgeheven, de kerk is gesloopt). Over deze moord publiceerde Ed Schilders (1951) in 1988 het boek Moordhoek, waarin voor het eerst een nauwkeurige reconstructie van de moord en zijn nasleep werd gegeven, met als belangrijkste uitkomst dat de katholieke en wereldse overheid anno 1900 de grootst mogelijke inspanningen hebben gedaan om de ware toedracht te verdoezelen. In die zin is de combinatie van graven die u hier ziet een macabere samenvatting van de omstandigheden. Het grafmonument van Marietje is het centrale punt; het werd bekostigd door de Tilburgse bevolking. Links van Marietjes graf rusten haar ouders; rechts haar oudere zusje, diens echtgenoot, en een van hun zonen. Achter Marietjes graf rust de commissaris van politie die in 1900 het onderzoek in Tilburg leidde: Hermanus Caarls. De pastoor van de kerk, George van Zzinnicq Bergmann, rust schuin tegenover deze graven, aan de zoom van de calvarieberg.
Uit Moordhoek, over de zoektocht op het zoldergewelf:

 

Het moet een macaber schimmenspel zijn geweest. Wachtmeester Ammerlaan was de eerste die het beeld zag dat de gemoederen nog jarenlang in beroering zou houden: het levenloze lichaam van een kind. Een meisje van elf jaar. Geheel ontkleed. Het slachtoffer van lichamelijk geweld. Verborgen in een trechter van het verwulfsel. Het lijkje lag met het hoofd omlaag, de handen boven het hoofd, het linkerbeen gestrekt en het rechterbeen opgetrokken. Aan de neus was wat bloed te zien. Het lijkje was geheel ontkleed. Alleen de benen waren door zwarte kousjes bedekt. Om de hals was een wit kledingstuk gesnoerd.

 

Vanaf het graf van Van Zinnicq Bergmann rechtdoor (pad A4). Halverwege links, een graf (J. Franken) met daarop een gedicht van H.J.M. Donders, de Tilburgse priester-dichter die onder andere funeraire poëzie schreef bij de dood van Guido Gezelle en Marietje Kessels. Iets verderop, links, een graf (Carolus Bressers) met een gedicht van Guido Gezelle. Aan het eind van dit pad rechts en meteen weer rechts (pad A3). Halverwege, links (graf petrus Knegtel) wederom een grafschrift ontleend aan Gezelle's werk. Iets verderop rechts een graf met het wapen van Tilburg op het deksel: hier rust burgemeester Jansen, de burgemeester uit het verhaal Een zigeunerkamp van J.-K. Huysmans. Bij het dwarspad links en meteen weer links (pad A2). Vrijwel aan het eind, links, het graf van Hendrik Moller. Hij heeft een belangrijke rol gespeeld als emancipator van de katholieken, in het bijzonder ten aanzien van het cultureel bewustzijn. Moller was bovendien wethouder van Tilburg en kamerlid. Hij schreef een groot aantal boeken op letterkundig gebied. Zijn dochter trouwde met A.C.M. Pillot: boekhandelaar te Tilburg, die Moller in zijn grafrede kenschetste met een citaat uit Vondel:

 

Hoe heeft men hem ervaren wijs en simpel:
Een hoofd vol kreuken, een geweten zonder rimpel.

 

We verlaten de begraafplaats met een citaat uit Een handvol verzen (1946) van de Tilburgse dichter Anton Eijkens (1920).

 

Vruchteloos houdt gij geborgen
binnen uw muren de schat
van uw jeugd, vriend: elke morgen
valt aan je venster een blad.

 

Linksaf en steeds rechtdoor lopen tot het tweede voetgangersstoplicht (kruising Schouwburgring en Schoolstraat). Linksaf en meteen rechtsaf, de Heuvelstraat in. Toen deze straat nog Zomerstraat heette en de buurt nog een volksbuurt was, raakte Uri Nooteboom ook hier gecharmeerd door klokgelui, en wel van de protestantse Pauluskerk, aan de linkerkant:

 

En als de klok van het Protestants kerkje in de Zomerstraat van achter de kruinen der kastanjebomen, waarachter het des zomers bijna geheel schuil ging, nippig en parmantig half negen had geslagen, dan was de stad ineens vol kinderen, lachende, schreiende en jengelende kinderen, kinderen van de bewaarschool, van de frater- en zusterscholen, die welgemoed in een troep of meegesleurd door stevige kindermeiden den bitteren schooldag begonnen.

 

Voor de Pauluskerk staat een bronzen beeld, genaamd `Het schrijvertje'. Rechtdoor tot aan een pleintje met een beeld van 'de kruikezeiker' (een bijnaam voor Tilburgers omdat textielarbeiders vroeger hun urine in een kruik tegen betaling inleverden bij de textielfabriek, waar de urine gebruikt werd als bleekmiddel). Links aanhouden (Nieuwlandstraat). Rechts: de Vrije Boekhandel, en op nummer 44 een gevelsteen met een hoogst oninteressante tekst, die Nicolaas Beets bedacht ter herdenking van de beroemde Tilburgse oogarts professor F.C.C.Donders. Op nummer 23-25 is gevestigd antiquariaat De Schaduw van Kees en Corrie Kolen, die ook uitgever zijn van boeken over Tilburgs heden en verleden.
Het straatje links van deze winkel is het Vincentiuspad, een van de aardigste en zeker het smalste straatje van de stad. Mocht u dit straatje gaan bekijken, dan vindt u aan het eind rechts een doorgang naar het Frater Romboutshof. Genoemd naar Sigebertus Rombouts, een onvermoeibaar ijveraar voor het onderwijs en de pedagogie in katholieke zin. De door hem geredigeerde en na zijn dood voortgezette Opvoedkundige brochuren reeks telt meer dan 200 delen; zijn hoofdwerk is Katholieke Pedagogie. De letterkundige eerlijkheid gebiedt wel te vermelden dat in de genoemde brochurenreeks met enige regelmaat werkjes verschenen waarin de jeugd beschermd werd tegen het gevaar van het moderne boek. In een ervan, Lectuur en jeugd wordt een lange opsomming gegeven van al het geweld in een feuilleton van Karl May. Daarin:

 

...worden 2293 menschen gedood. Daarvan werden neergeschoten precies 1600, gescalpeerd 240, vergiftigd of door gas verstikt 219, doodgestoken 130, met de vuist neergeveld 61, in het water geworpen 16, den hongerdood overgegeven 8, gerechtelijk ter dood gebracht 4, den krokodillen geofferd 3, opgehangen aan een boom, boven een rivier, waarin krokodillen huisden 3, door vergif tot waanzin gebracht 3, door het opensnijden van de buik gedood 2, door ratten opgegeten (!!) 1, de oogen uitgestoken en op een vlot laten wegdrijven 1, levend begraven 1, geworgd 1.

 

We lopen de Nieuwlandstaat uit en gaan op de kruising met de Tuinstraat links de Noordstraat in. Op de kruising met de Utrechtsestraat ziet u het hoekpand dat een rol speelt in het werk van Paul C. Bogaers (1961).

 

Wat een huis was dat ik ontdekte niet minder dan vijf geheime bergplaatsen, die door onderaardse gangen naar straten leidden die een heel eind verder lagen; ook waren er verborgen schuifdeuren in de muur die toegang tot het pakhuis er naast gaven. Een goudsmid werkte in een kamer direct naast een matrozenhol, en op de eerste verdieping mondde de ingang uit op dikke witgepoederde meiden maar ook in het magazijn van een zijdehandelaar; onder het dak werkte een Japanse tandarts naast een Maleise wasserij. Maar bovendien leerde ik in dit huis de liefde kennen.

 

Vroeger liep het laatste stuk van de Noordstraat inderdaad naar het Noorden. De huidige Noordstraat loopt echter van oost naar west. Over dit verschil tussen naam en richting schreef de Tilburgse dichter Jace van de Ven het gedicht De Noordstraat in Tilburg:

Bezijden van de Noordstraat ligt het noorden
Die weg hier brengt je niet die richting op
Een meteoor die ooit het lood verstoorde?
Een planoloog met zaagsel in zijn kop?

Ik woon er. Is het gek dat van mijn woorden
Er zelden eentje raak is, wat ik tob?
En Gij die ooit mijn stamelen verhoorde
Ik sloeg zeker naar Jouw Zij mijn ogen op?

Een tijger achter tralies, oost naar west,
Hoe vaak ben ik hier op en af gelopen
De duivel hale me! Wat ik mijn best
Gedaan heb! Jou gezocht, gehuild, gezopen!
Maar vind ik ooit die uitweg op het lest?
Wat reden heb ik om daarop te hopen?

 

Aan het eind van de Noordstraat komt u op de Spoorlaan. Vanaf dit punt hebt u (links) uitzicht op Residentie Noordhoek, gebouwd op de plaats waar vroeger de kerk stond waar Marietje Kessels werd vermoord. De sloop van de monumentale kerk die hier stond kon niet verijdeld worden door de vele Tilburgers die protesteerden tegen de afbraak van het Roomse verleden. Broer Donders zag het minder somber in:

 

Ze moeten allemaal, als het kan, met luide feestmuziek gesloopt worden. Het moet een groot feest zijn om die paleizen te mogen slopen. Wat een grote ruimte zal er ontstaan! Hele blokken van vierkante kilometers in een binnenstad, zomaar ineens vrij. Weer ruimte genoeg. Voor speelvelden, parken en zwembaden. Zonder haaietanden, prikkeldraad of gemene scherpe glaspunten. Ga in zo'n park rustig zitten geloven als je daar behoefte aan hebt. God is immers alom tegenwoordig.

 

We gaan rechts (Spoorlaan), passeren het Tilburgse kantoor van het Brabants Dagblad, en even later, ook rechts, het Noordbrabants Natuurmuseum met daarbij het Scryption, museum voor kantoortechniek en schrift. Het Scryption beheert onder andere de collectie schrijfmachines van Willem Frederik Hermans (1921-1995). Een deel daarvan wordt permanent geëxposeerd (op aanvraag kunnen ook de Hermans-machines in het depot bezichtigd worden). De collectie van het museum is gebaseerd op het levenslange verzamelwerk van frater Ferrerius van den Berg. Toen Ferrerius' collectie nog geen definitief onderkomen had, bezocht Hermans hem en de machines al. In een interview met Tilburg Magazine vertelde Hermans:

 

Van den Berg was een aardige man. Een heuse verzamelaar. Al die machines van hem stonden aanvankelijk opgeslagen op de zolder van het R.K. Jongensweeshuis. Hij had ook een collectie inktstellen: daar zaten echte kunstwerken bij.

 

Op de uitdagende suggestie van de interviewer, `Maar meneer Hermans, zo'n frater was een paap, hoor', antwoordde Hermans - toch een papenvreter van allure: `frater Van den Berg was een aardige man en dat blijft hij.' Over het museum zelf schreef Hermans:

 

Het Skryptionmuseum lijkt niet zozeer opgezet om verzamelaars van oude schrijfmachines het water in de mond te doen lopen, als wel om Nederlands grootste beroepsgroep, het kantoorpersoneel, met zijn lot te verzoenen en tot het inzicht te brengen dat kantoren interessant kunnen zijn en soms zelfs mooi.

 

En Rudy Kousbroek (1929):

 

Het is niet alleen begonnen om de zichtbare machine, het is ook nodig dat het `werkt', en dat is iets onzichtbaars, het is een denkbeeld dat daarvoor niet bestond, uitgedrukt in metaal. En het zit er nog in, het is er blijven wonen: dat zonderlinge mechanisme met al die stangen en hefbomen is het huis van iets onsterfelijks, iets dat, zoals alle kunst, gesitueerd is buiten de tijd.

 

Ook Herman Post bezocht de collectie van Ferrerius al toen die nog op zolder stond. We zagen aan het begin van de wandeling hoe Post naar Tilburg kwam nadat hij twee Bosschenaren had horen kwaadspreken over de stad. Nu is het tijd voor zijn indrukken van de schrijfmachinecollectie en hoe die Posts opvattingen over Tilburg beïnvloedden:

 

Een geur van herinnering kwam mij tegemoet - een melange van vlakgom, schoolkrijt en drabbig geworden Gimborn-inkt; de geur van de jaren vijftig [...] De rest van de dag ben ik, met een korte onderbreking om mijn afspraak na te komen, in dit wonderlijke museum gebleven. Van Tilburg heb ik niets gezien, maar ik wil er geen kwaad woord meer van horen!

 

Daarmee zijn we aan het eind van de wandeling gekomen: het centraal station. Wie daar de trein neemt, denke nog even aan de brief die Gerard Reve in de `Stationswachtkamer Tweede Perron' schreef nadat hij in het hotel tegenover het station de nacht had doorgebracht:

 

Na een buiten verwachting geslaagd optreden alhier voor de Kleine Academie heb ik de nacht doorgebracht in Kamer 1 van Hotel P. Mulders, een net, degelijk stationshotel, waarin helaas mijn kamer aan de straat gelegen was. Toch heb ik een flink aantal uren geslapen, terwijl ik bij het wakker liggen drie maal mijn Geheime Deel heb beroerd ter gedachtenis aan jou. Er is een grens aan beroemdheid en aanbidding, waarboven alles even onwaarschijnlijk als onsmakelijk en obsceen wordt. Ze hebben een enorm tekort aan volgroeide, volwaardig voelende en denkende mensen, de katholieken, en ik moet steeds weer als Koning Eénoog opdraven. Enfin, waarom ook niet.

 

Hilde de Bresser laat, misschien op datzelfde perron, een van de personen uit Vreemde gasten (1990) in gedachten verliefd worden:

 

Had de jongen maar naar haar, naar Dorith gekeken, dan zou de vrouw hem niet opgevallen zijn. Maar nu kwamen ze natuurlijk in dezelfde coupé terecht, tegenover elkaar. Ze zouden allebei hun bestemming missen omdat ze vanaf de eerste oogopslag verliefd op elkaar werden. `Je bent eigenlijk te jong voor me,' zou de vrouw zeggen, in een laatste en vergeefse poging het noodlot te ontlopen. De jongen zou zijn hand op haar arm leggen en zeggen dat verzet zinloos was.

 

Maar dan komt de trein. Antony Kok zat op zijn kantoortje en zag Theo van Doesburg vertrekken. Helena Millius briefde het aan Van Doesburg door:

 

Ik vergat je nog te schrijven dat Kokkie zoo hard tegen de ramen van zijn kantoor gebonsd heeft toen je trein voorbij kwam. Hij zei dat je helemaal uit het portiek hing zoodat hij bang was dat je eruit zou vallen (pas toch op stoute bengel) en dat je met een heel lange arm naar het station wuifde. Op hem lette je helemaal niet.

 

Weggaan en terugkomen: daartussen leeft de herinnering. Sjef van Dongen (1906-1973) was 17 jaar toen hij voor een mijnbouwbedrijf vanuit Tilburg naar Spitsbergen vertrok. Hij bleef daar vijf jaar, de meeste tijd als een beheerder van een verlaten mijnbouwpost en beleefde er spannende avonturen, onder andere tijdens zijn deelname aan de zoektocht naar overlevenden van de Italia, een verongelukte Italiaanse zeppelin. Over die tijd schreef van dongen Vijf jaar in sneeuw en ijs. Wat herinnerde hij zich zoal:

 

...het heel rustige Tilburg, met zijn gemoedelijke menschen, te midden van steeds rookende schoorsteenpiijpen, en omringd door de beroemde maar niet altijd welriekende blauwslootjes.

 

Weggaan en terugkomen, het gebeurt dagelijks, en soms krijgt het de allure van een mythische cyclus, zoals bij Ivo de Wijs, Tilburger van geboorte en Amsterdammer van professie. Tussen Tilburg en Amsterdam ligt de brug over de Waal; voor De Wijs is die brug:

 

DE BRUG TERUG

De smalle stalen brug over het water
Voerde van Tilburg, mijn geboortegrond
Naar Amsterdam, waar ik de wereld vond:
Mijn vrouw, mijn huis, mijn werk voor het theater

Zo was de Waal voor mij de Hellespont
Heel langzaam werd de smalle schoolverlater
Een man in bonis, die steeds obstinater
Betoogde dat zijn jeugd niet meer bestond

Verwijtend komt het heimwee op me af:
Ga terug! Waar ben je al die tijd gebleven?
Maar ach, mijn ouders liggen in hun graf
De lindeboom is weg, de kloof te groot
De oude brug bracht mij het volle leven
De nieuwe brug loopt onmiskenbaar dood

 

Velen zijn naar Tilburg gekomen, en velen zijn weer uit Tilburg vertrokken. Ze kwamen er om voor te lezen, de blues te spelen, schrijfmachines te bekijken, de maaltijd te gebruiken, de kermis te bezoeken, een Vondelbiografie te schrijven, zich te bekeren, een tijdschrift op te richten, een lezing te houden, of vriendschap voor het leven te sluiten.