CUBRA HOME

INHOUD MIDDENSTAND

 

 

Soep van Fino (Harderwijk), reclamecampagne in 1947 in landelijke en regionale kranten. Stripverhaal in 26 afleveringen van 3 plaatjes en 3 kwatrijnen per aflevering, getiteld 'Fino kokje's vréééééselijk spannend avontuur'. Tekenaar en tekstschrijver niet vermeld. De afbeeldingen zijn afkomstig uit Delpher maar digitaal bewerkt door CuBra.

 

Naar tekstversie.

 

BEELDVERSIE

 

 


 

TEKSTVERSIE

De afbeeldingen en transcripties (ocr) zijn voornamelijk afkomstig uit Provinciale Drentsche en Asser courant, en waar nodig uit Het vrije volk, Leeuwarder courant, Trouw, Nieuwsblad van het Noorden, en geredigeerd door Ed Schilders. Bron: www.Delpher. Publicatie: 21-12-1946 tot  en met 14 juni 1947.

1

Fino kokje, heel geduldig

Roert en proeft zijn soep zorgvuldig

Zie maar eens zijn glunder snuit

De geur, die stijgt de keuken uit!

 

Kijk hem in de kachel poken!

Hij haalt hout om op te stoken

Takkenbossen sleept hij aan

Opdat het vuur niet uit zal gaan.

 

Plots staart hij met open mond,

Want er valt iets op de grond

Een gouden ring, niet te geloven!

Er doorheen een brief geschoven

2

Hè! Wat gaan we nu beleven!

Wie heeft deze brief geschreven?

Kokje leest en leest hem weer,

Leest dan voor de derde keer:

 

O, red mij toch! O, red mijn leven!

Mijn gouden ring zal ik U geven;

Een boze man heeft mij geschaakt

En tot zijn slavin qemaakt!

 

Kokje denkt: „Maar dat is ijs'lijk!

Hier lijdt een meisje heel afgrijs'lijk!

Zij stuurt een ring. Het is dus waar:

Haar dreigt een vreselijk gevaar

3

Deze brief zat in de takken.

Dus om het goede spoor te pakken,

Hoef ik mij niet lang te plagen,

Maar moet den houthakker gaan vragen.

 

'k Heb geen minuut meer te verliezen;

Ga vlug mijn bagage kiezen

Een stok, een touw, voor 't eten strakjes,

Wat fijne Finosoep in pakjes!

 

’t  Kokje draaft al door het bos;

Zijn beentjes zakken diep in ’t mos.

Ha, daar is ’t houthakkershuis,

Is de brave man wel thuis?

 

4

Gelukkig, hij doet zelf al open

En denkt, dat kokje hout wil kopen.

Maar kokje zegt hem vlug te wezen

En dit briefje 's te lezen.

 

Houthakker leest en staat versteld

En heeft het kokje gauw verteld:

't Komt uit het dichtste bos vandaan

Dáár is de brief erin gedaan!

 

O, haar wacht een gruw'lijk lot,

Want diep in 't woud daar staat een slot.

De woeste graal die daarin woont,

Heeft nooit nog medelij betoond.

 

 

5

’t Is zeker dat die wrede man

’t  t Lieve kind gevangen nam.

Laat ons haar redden! We zijn met twee;

Mijn bijl die neem ik met mij mee!

 

Kokje zegt: Vóór we gaan werken,

Moeten we ons eerst versterken

Ik heb dad'lijk, voor je 't weet,

Een fijne Finosoep gereed.

 

De soep is op. Gesterkt op pad!

Wat een donker bos is dat!

Ze moeten zich al dra verweren

Tegen twee enorme beren.

 

 

6

Dan door ’n moeras. ’t Krioelt van slangen

Die loerend in de struiken hangen

In de bomen slingeren apen

Er kan geen sprake zijn van slapen

 

Gelukkig is het eten goed

Finosoep in overvloed!

Want pas na een dag of tien

Wordt het somber slot gezien.

 

Voorzichtig gaan ze het besluipen

Ze moeten op hun buiken kruipen

Want als de boze graaf hen ziet

Redden ze het meisje niet!

7

’t Slot heeft vrees'lijk dikke muren,

En uit de brede slotgracht gluren

Krokodillen met grote bekken,

En overal zijn hoge hekken.

 

Plots door de stilte een geluid,

Een meisjesstem die gilt het uit:

„Och mijnheer, sla mij toch niet,

Ik werk toch hard zoals U ziet!"

 

Een beeldschoon meisje staat voor't raam,

De boze graaf komt bij haar staan

„Meisje, je zult mij bekoren

En niemand zal je roepen horen!"

 

8

't Tweetal, dat verbleekt van schrik,

Beraadslaagt nu een ogenblik

Héél, héél zachtjes tussen bomen

Hoe ze binnen moeten komen.

 

En na enkele seconden

Heeft kokje al een plan gevonden,

Houthakker gaat een vuurtje stoken

Kokje begint soep te koken.

 

Hij kookt maar door, zoveel hij kan,

Wat is dat een prachtig plan!

Zou hij iets beginnen willen

Met die boze krokodillen?

 

9

De monsters komen dan in horden,

Als het donker is geworden,

Naar de kant als zwarte spoken,

Ze hebben Finosoep geroken!

 

Kokje schuift de soep naar voren

En kan de monsters slurpen horen.

Ze eten tot ze zijn voldaan

En heel rustig slapen gaan.

 

Als ze van het vele eten

Van geen boe of ba meer weten,

Nemen zij ook maar een hapje,

Want wat nu komt is heus geen grapje!

10

Houthakker neemt zijn bijl ter hand

En hakt vlug het hek aan kant.

Tweetal zal nu verder moeten,

Als het kan met droge voeten!

 

De monsters zijn zo vol gegeten

Dat zij nergens meer van weten,

Dus stappen ze, zoals je ziet,

Van beest op beest (die merken 't niet)!

 

Nu zijn ze aan de overkant.

Maar nog niet in het slot beland.

Ja, wat moet er nu gebeuren?

Nergens zijn er open deuren!

 

11

Daar ziet kokje weer een kans

En gooit zijn touw over de trans,

En, je zou het niet geloven,

Samen klimmen ze naar boven!

 

Finokokje met de pan

Klimt vooraan zo stil hij kan.

De soep moet mee! Je kunt nooit weten,

En het heeft hem niet gespeten.

 

Want boven op de balustrade

(Je zou het nooit hebben geraden)

Verschijnt in ’t schemerige licht

Een mes! een arm! en een gezicht!

 

12

De wachter grijnst. Hij grijpt het koord!

Hij zwaait zijn mes! Da s ongehoord!

Maar plots'ling aarzelt hij daarboven,

Hij heeft Finosoep gesnoven!

 

Kokje gooit hem snel als ’t licht

De hele pan in het gezicht!

De wachter schrikt en voor hij ’t weet

Heeft kokje hem al stevig beet!

 

Voor de man tot 3 kan tellen,

Vlugger dan we hier vertellen,

Duwt kokje hem uit alle macht

In de krokodillengracht!

 

13

Dat gevaar is goed doorstaan

Nu kunnen zij weer verder gaan!

Kokje zegt: ,,Wat spijt me dat

Mijn soep is overal rond gespat!”

 

't Is nat van soep hier op de toren

Maar wat lawaai doet zich daar horen?

Twee grote honden rennen aan

Zie moordlust in hun ogen staan!

 

0, wee die monsters zijn te duchten

En geen sprake meer van vluchten!

Die honden moeten hen hier vinden

En hen dodelijk verslinden!

 

14

Ze klimmen op de hoogste tinnen

Wat nu verder nog beginnen?

Maar ze hoeven niet te schrikken

Zie hen toch de soep eens likken!

 

Nu zijn de beesten ongevaarlijk

Houthakker lacht onbedaarlijk

Pakt zijn bijl. Hij kent geen nood

En slaat fluks de honden dood!

 

Nu wordt het toch de hoogste tijd!

Vooruit nu naar de lieve meid.

Want zelfs hierboven op de toren

Kunnen zij haar huilen horen!

 

15

Ze laten om de graaf te pakken,

zich zachtjes door een dakraam zakken

Maar, o, wat donker is het hier

Er is geen licht! Ze zien geen zier!

 

Houthakker zucht; „We zien geen laars.”

Maar kokje zegt: „Ik heb een kaars,

Zo n ding is als 'k mij niet vergis

Een uitkomst in de duisternis!

 

Houthakker geeft het kokje vuur

Een klok slaat galmend 12 uur

De slagen zijn nog niet verklonken

Of zij horen stappen bonken!

 

16

Wat komt hen nu toch weer verstoren

Wat doet zich voor griezeligs horen

Kermen, gillen, jammeren, steunen

en een allerakeligst kreunen!

 

Het bloed gaat in hun aderen stollen

Ze hebben lust om weg te hollen

Kokje heeft verstand van koken

Maar had nog nooit te doen met spoken!

 

O, wat griezelig te aanschouwen

Zonder zich maar vast te houwen

Zweeft een spook, ( t is erg kwaad!)

Langs de trap in wit gewaad.

 

17

Hoe nu dit gevaar bezweren?

Maar weer met Finosoep proberen?

Er is een restje in de pan

’t Spook houdt er misschien wel van.

 

De geur dringt in de spokenneus

Het snuift verrukt ... ja, 't is heus:

't Staat een ogenblik stokstijf

Dan springt het tweetal hem op 't lijf.

 

Maar je zou het niet geloven…

Hoe komen ze de schrik te boven

Zij grijpen... niets! Alleen maar lucht!

Het tweetal schrikt nu wel geducht.

 

18

Kunnen zij nog wel ontsnappen ?

Ze hollen weg over de trappen

Stoppen, stoppen, wal is dat?

Ze vallen in een gapend gat!

 

Als ’t kaarsje dan weer brandt

Zijn ze in een cel beland

Een flinke buil, maar verder gaaf.

Ze zijn gevangen door den graaf!

 

Hier zijn ze niet voor hun plezier

Want daar gluurt al een cipier

Hij lacht met akelig geschater:

„Eet maar enkel brood en water!”

 

19

Een ijz'ren deur knarst piepend dicht

Het kaarsje geeft maar weinig licht

Ze zijn gevangen, maar lang niet dood

En hun levenslust is groot!

 

Kijk! Ze zitten alweer samen

Een ontsnapping te beramen.

Kokje tovert uit zijn zak

Finosoep! Een héérlijk pak!

 

Een vuurtje wordt gestookt van stro,

En in een minuut of zo

Komt hen het water in de mond!

Een fijne geur zweeft in het rond.

 

20

Ze eten zelf nu gauw een hap,

En gaan dan slapen, (voor de grap)!

Want de cipier die ruikt de geur

En opent zacht de ijz'ren deur.

 

Als hij het tweetal vast ziet slapen,

Wil hij het pannetje gaan kapen

Hij sluipt erheen, maar razend vlug.

Springt het tweetal op zijn rug!!

 

Kokje graait zijn sleutels mee

En ze smeren 'm alle twee

Vóór de man zich heeft hersteld

Slaat de deur toe met geweld.

 

21

Niemand die de man daar hoort,

Dus gaan ze verder ongestoord.

Ze luistren, fluistren, gluren turen...

De graaf die zal het nu bezuren!

 

Deuren piepen, trappen kraken.

Om bij het meisje te geraken

Moeten zij een wacht passeren,

Die zullen ze eens mores leren!

 

Voor haar deur staal een lakei

Houthakker sluipt naderbij

Hij snauwt hem toe: Pas op vrind, gil je

Dan is het uit, want heus ik vil je!!

 

22

De deur gaat open, en och arme!

Hel meisje valt in kokjes armen!

Zij snikt en kan alleen maar zuchten

„O, laat ons toch haastig vluchten!”

 

Houthakker met harde vuisten,

De lakei tussen zijn knuisten,

Buldert: „Help ons snel ontsnappen

Of 'k verleer je 't ginnegappen!”

 

Kokje zegt: „Wees maar niet bang

En wijs ons de geheime gang

De lakei trilt op zijn benen

En wijst er het drietal henen.

 

23

En daar gaan ze stil als ’t graf,

Samen al de trappen af.

Maar daar klinkt een woest gevloek.

De graaf die is naar hen op zoek!

 

De lakei, op dit gerucht,

Neemt heel plotseling de vlucht,

O, wat hebben zij een pech

Want zij weten hier geen weg!

 

De graaf die nadert meer en meer,

In zijn handen een geweer

't Drietal rilt en beeft van schrik

Is dit hun laatste ogenblik?

 

24

Plotseling vindt kokjes hand

Een knop die uitsteekt uit de wand

Hij drukt erop, de muur verdwijnt

En een donk’re gang verschijnt!

 

Om achtervolging te beletten

En de graaf schaakmat te zetten

Steken zij met een courant

Een vat benzine in de brand!

 

De graaf maakt woedend rechtsomkeer

En schiet het kruit uit zijn geweer

Maar het drietal is allang

Verdwenen in de donkere gang!?

 

25

En dan staan ze onverwacht

Aan de andere kant der gracht

Kijk eens aan de overkant:

Het kasteel staat fel in brand!

 

Een rode gloed schijnt door de ruiten

Zwarte rook wolkt al naar buiten

Hoor dat knetteren en knallen

De lieve meid is flauw gevallen!

 

Dát heeft haar het zien bespaard

Van den graaf, hoog op een paard

Die opeens uit alle macht

Gesprongen komt, over de gracht!

 

26

De graaf vlucht snel in ’t donker lover

Van het slot blijft niets meer over

De redders zijn verschrikkelijk blij

Want 't meisje komt weer bij.

 

Nu de schrik weer is vergeten

Gaan ze eerst eens lekker eten

Want Finosoep zal heerlijk smaken

Nadat ze zoveel mee moest maken!

 

’t Drietal kan nu huistoe keren

En wij hebben kunnen leren

Dat altijd, zeker en gewis

Finosoep een uitkomst is

 

 

 


 

▲ Naar Beeldversie