1
Fino kokje,
heel geduldig
Roert en proeft
zijn soep zorgvuldig
Zie maar eens
zijn glunder snuit
De geur, die
stijgt de keuken uit!
Kijk hem in de
kachel poken!
Hij haalt hout
om op te stoken
Takkenbossen
sleept hij aan
Opdat het vuur
niet uit zal gaan.
Plots staart
hij met open mond,
Want er valt
iets op de grond
Een gouden
ring, niet te geloven!
Er doorheen een
brief geschoven |
2
Hè! Wat gaan we
nu beleven!
Wie heeft deze
brief geschreven?
Kokje leest en
leest hem weer,
Leest dan voor
de derde keer:
O, red mij
toch! O, red mijn leven!
Mijn gouden
ring zal ik U geven;
Een boze man
heeft mij geschaakt
En tot zijn
slavin qemaakt!
Kokje denkt:
„Maar dat is ijs'lijk!
Hier lijdt een
meisje heel afgrijs'lijk!
Zij stuurt een
ring. Het is dus waar:
Haar dreigt een
vreselijk gevaar |
3
Deze brief zat
in de takken.
Dus om het
goede spoor te pakken,
Hoef ik mij
niet lang te plagen,
Maar moet den
houthakker gaan vragen.
'k Heb geen
minuut meer te verliezen;
Ga vlug mijn
bagage kiezen
Een stok, een
touw, voor 't eten strakjes,
Wat fijne
Finosoep in pakjes!
’t Kokje
draaft al door het bos;
Zijn beentjes
zakken diep in ’t mos.
Ha, daar is ’t
houthakkershuis,
Is de brave man
wel thuis? |
4
Gelukkig, hij
doet zelf al open
En denkt, dat
kokje hout wil kopen.
Maar kokje zegt
hem vlug te wezen
En dit briefje
's te lezen.
Houthakker
leest en staat versteld
En heeft het
kokje gauw verteld:
't Komt uit het
dichtste bos vandaan
Dáár is de
brief erin gedaan!
O, haar wacht
een gruw'lijk lot,
Want diep in 't
woud daar staat een slot.
De woeste graal
die daarin woont,
Heeft nooit nog
medelij betoond.
|
5
’t Is zeker dat
die wrede man
’t t Lieve
kind gevangen nam.
Laat ons haar
redden! We zijn met twee;
Mijn bijl die
neem ik met mij mee!
Kokje zegt:
Vóór we gaan werken,
Moeten we ons
eerst versterken
Ik heb
dad'lijk, voor je 't weet,
Een fijne
Finosoep gereed.
De soep is op.
Gesterkt op pad!
Wat een donker
bos is dat!
Ze moeten zich
al dra verweren
Tegen twee
enorme beren.
|
6
Dan door ’n
moeras. ’t Krioelt van slangen
Die loerend in
de struiken hangen
In de bomen
slingeren apen
Er kan geen
sprake zijn van slapen
Gelukkig is het
eten goed
Finosoep in
overvloed!
Want pas na een
dag of tien
Wordt het
somber slot gezien.
Voorzichtig
gaan ze het besluipen
Ze moeten op
hun buiken kruipen
Want als de
boze graaf hen ziet
Redden ze het
meisje niet! |
7
’t Slot heeft
vrees'lijk dikke muren,
En uit de brede
slotgracht gluren
Krokodillen met
grote bekken,
En overal zijn
hoge hekken.
Plots door de
stilte een geluid,
Een meisjesstem
die gilt het uit:
„Och mijnheer,
sla mij toch niet,
Ik werk toch
hard zoals U ziet!"
Een beeldschoon
meisje staat voor't raam,
De boze graaf
komt bij haar staan
„Meisje, je
zult mij bekoren
En niemand zal
je roepen horen!"
|
8
't Tweetal, dat
verbleekt van schrik,
Beraadslaagt nu
een ogenblik
Héél, héél
zachtjes tussen bomen
Hoe ze binnen
moeten komen.
En na enkele
seconden
Heeft kokje al
een plan gevonden,
Houthakker gaat
een vuurtje stoken
Kokje begint
soep te koken.
Hij kookt maar
door, zoveel hij kan,
Wat is dat een
prachtig plan!
Zou hij iets
beginnen willen
Met die boze
krokodillen?
|
9
De monsters
komen dan in horden,
Als het donker
is geworden,
Naar de kant
als zwarte spoken,
Ze hebben
Finosoep geroken!
Kokje schuift
de soep naar voren
En kan de
monsters slurpen horen.
Ze eten tot ze
zijn voldaan
En heel rustig
slapen gaan.
Als ze van het
vele eten
Van geen boe of
ba meer weten,
Nemen zij ook
maar een hapje,
Want wat nu
komt is heus geen grapje! |
10
Houthakker
neemt zijn bijl ter hand
En hakt vlug
het hek aan kant.
Tweetal zal nu
verder moeten,
Als het kan met
droge voeten!
De monsters
zijn zo vol gegeten
Dat zij nergens
meer van weten,
Dus stappen ze,
zoals je ziet,
Van beest op
beest (die merken 't niet)!
Nu zijn ze aan
de overkant.
Maar nog niet
in het slot beland.
Ja, wat moet er
nu gebeuren?
Nergens zijn er
open deuren!
|
11
Daar ziet kokje
weer een kans
En gooit zijn
touw over de trans,
En, je zou het
niet geloven,
Samen klimmen
ze naar boven!
Finokokje met
de pan
Klimt vooraan
zo stil hij kan.
De soep moet
mee! Je kunt nooit weten,
En het heeft
hem niet gespeten.
Want boven op
de balustrade
(Je zou het
nooit hebben geraden)
Verschijnt in
’t schemerige licht
Een mes! een
arm! en een gezicht!
|
12
De wachter
grijnst. Hij grijpt het koord!
Hij zwaait zijn
mes! Da s ongehoord!
Maar plots'ling
aarzelt hij daarboven,
Hij heeft
Finosoep gesnoven!
Kokje gooit hem
snel als ’t licht
De hele pan in
het gezicht!
De wachter
schrikt en voor hij ’t weet
Heeft kokje hem
al stevig beet!
Voor de man tot
3 kan tellen,
Vlugger dan we
hier vertellen,
Duwt kokje hem
uit alle macht
In de
krokodillengracht!
|
13
Dat gevaar is
goed doorstaan
Nu kunnen zij
weer verder gaan!
Kokje zegt:
,,Wat spijt me dat
Mijn soep is
overal rond gespat!”
't Is nat van
soep hier op de toren
Maar wat lawaai
doet zich daar horen?
Twee grote
honden rennen aan
Zie moordlust
in hun ogen staan!
0, wee die
monsters zijn te duchten
En geen sprake
meer van vluchten!
Die honden
moeten hen hier vinden
En hen dodelijk
verslinden!
|
14
Ze klimmen op
de hoogste tinnen
Wat nu verder
nog beginnen?
Maar ze hoeven
niet te schrikken
Zie hen toch de
soep eens likken!
Nu zijn de
beesten ongevaarlijk
Houthakker
lacht onbedaarlijk
Pakt zijn bijl.
Hij kent geen nood
En slaat fluks
de honden dood!
Nu wordt het
toch de hoogste tijd!
Vooruit nu naar
de lieve meid.
Want zelfs
hierboven op de toren
Kunnen zij haar
huilen horen!
|
15
Ze laten om de
graaf te pakken,
zich zachtjes
door een dakraam zakken
Maar, o, wat
donker is het hier
Er is geen
licht! Ze zien geen zier!
Houthakker
zucht; „We zien geen laars.”
Maar kokje
zegt: „Ik heb een kaars,
Zo n ding is
als 'k mij niet vergis
Een uitkomst in
de duisternis!
Houthakker
geeft het kokje vuur
Een klok slaat
galmend 12 uur
De slagen zijn
nog niet verklonken
Of zij horen
stappen bonken!
|
16
Wat komt hen nu
toch weer verstoren
Wat doet zich
voor griezeligs horen
Kermen, gillen,
jammeren, steunen
en een
allerakeligst kreunen!
Het bloed gaat
in hun aderen stollen
Ze hebben lust
om weg te hollen
Kokje heeft
verstand van koken
Maar had nog
nooit te doen met spoken!
O, wat
griezelig te aanschouwen
Zonder zich
maar vast te houwen
Zweeft een
spook, ( t is erg kwaad!)
Langs de trap
in wit gewaad.
|
17
Hoe nu dit
gevaar bezweren?
Maar weer met
Finosoep proberen?
Er is een
restje in de pan
’t Spook houdt
er misschien wel van.
De geur dringt
in de spokenneus
Het snuift
verrukt ... ja, 't is heus:
't Staat een
ogenblik stokstijf
Dan springt het
tweetal hem op 't lijf.
Maar je zou het
niet geloven…
Hoe komen ze de
schrik te boven
Zij grijpen...
niets! Alleen maar lucht!
Het tweetal
schrikt nu wel geducht.
|
18
Kunnen zij nog
wel ontsnappen ?
Ze hollen weg
over de trappen
Stoppen,
stoppen, wal is dat?
Ze vallen in
een gapend gat!
Als ’t kaarsje
dan weer brandt
Zijn ze in een
cel beland
Een flinke
buil, maar verder gaaf.
Ze zijn
gevangen door den graaf!
Hier zijn ze
niet voor hun plezier
Want daar
gluurt al een cipier
Hij lacht met
akelig geschater:
„Eet maar enkel brood en water!”
|
19
Een ijz'ren
deur knarst piepend dicht
Het kaarsje
geeft maar weinig licht
Ze zijn
gevangen, maar lang niet dood
En hun
levenslust is groot!
Kijk! Ze zitten
alweer samen
Een ontsnapping
te beramen.
Kokje tovert
uit zijn zak
Finosoep! Een
héérlijk pak!
Een vuurtje
wordt gestookt van stro,
En in een
minuut of zo
Komt hen het
water in de mond!
Een fijne geur
zweeft in het rond.
|
20
Ze eten zelf nu
gauw een hap,
En gaan dan
slapen, (voor de grap)!
Want de cipier
die ruikt de geur
En opent zacht
de ijz'ren deur.
Als hij het
tweetal vast ziet slapen,
Wil hij het
pannetje gaan kapen
Hij sluipt
erheen, maar razend vlug.
Springt het
tweetal op zijn rug!!
Kokje graait
zijn sleutels mee
En ze smeren 'm
alle twee
Vóór de man
zich heeft hersteld
Slaat de deur
toe met geweld.
|
21
Niemand die de
man daar hoort,
Dus gaan ze
verder ongestoord.
Ze luistren,
fluistren, gluren turen...
De graaf die
zal het nu bezuren!
Deuren piepen,
trappen kraken.
Om bij het
meisje te geraken
Moeten zij een
wacht passeren,
Die zullen ze
eens mores leren!
Voor haar deur
staal een lakei
Houthakker
sluipt naderbij
Hij snauwt hem
toe: Pas op vrind, gil je
Dan is het uit,
want heus ik vil je!!
|
22
De deur gaat
open, en och arme!
Hel meisje valt
in kokjes armen!
Zij snikt en
kan alleen maar zuchten
„O, laat ons
toch haastig vluchten!”
Houthakker met
harde vuisten,
De lakei tussen
zijn knuisten,
Buldert: „Help
ons snel ontsnappen
Of 'k verleer
je 't ginnegappen!”
Kokje zegt:
„Wees maar niet bang
En wijs ons de
geheime gang
De lakei trilt
op zijn benen
En wijst er het
drietal henen.
|
23
En daar gaan ze
stil als ’t graf,
Samen al de
trappen af.
Maar daar
klinkt een woest gevloek.
De graaf die is
naar hen op zoek!
De lakei, op
dit gerucht,
Neemt heel
plotseling de vlucht,
O, wat hebben
zij een pech
Want zij weten
hier geen weg!
De graaf die
nadert meer en meer,
In zijn handen
een geweer
't Drietal rilt
en beeft van schrik
Is dit hun
laatste ogenblik?
|
24
Plotseling
vindt kokjes hand
Een knop die
uitsteekt uit de wand
Hij drukt erop,
de muur verdwijnt
En een donk’re
gang verschijnt!
Om
achtervolging te beletten
En de graaf
schaakmat te zetten
Steken zij met
een courant
Een vat benzine
in de brand!
De graaf maakt
woedend rechtsomkeer
En schiet het
kruit uit zijn geweer
Maar het
drietal is allang
Verdwenen in de
donkere gang!?
|
25
En dan staan ze
onverwacht
Aan de andere
kant der gracht
Kijk eens aan
de overkant:
Het kasteel
staat fel in brand!
Een rode gloed
schijnt door de ruiten
Zwarte rook
wolkt al naar buiten
Hoor dat
knetteren en knallen
De lieve meid
is flauw gevallen!
Dát heeft haar
het zien bespaard
Van den graaf,
hoog op een paard
Die opeens uit
alle macht
Gesprongen
komt, over de gracht!
|
26
De graaf vlucht
snel in ’t donker lover
Van het slot
blijft niets meer over
De redders zijn
verschrikkelijk blij
Want 't meisje
komt weer bij.
Nu de schrik
weer is vergeten
Gaan ze eerst
eens lekker eten
Want Finosoep
zal heerlijk smaken
Nadat ze zoveel
mee moest maken!
’t Drietal kan
nu huistoe keren
En wij hebben
kunnen leren
Dat altijd,
zeker en gewis
Finosoep een uitkomst is |
|